De zalen openen, het feest begint... en tot den nacht zal 't grauwe roofnest dreunen van 't juichen en 't zingen bij het woeste drinkgelag.................................
Het einde nadert van het feest.
De blinkende lachende trots is vergaan in gore beest'lijke onbewustheid... Rossig-walmende lichten schijnselen heen over den walgelijk-ontredderden disch... En neergezakt op den grond, 't kleed slierend door den wijn, die in plassen den vloer bevuilt, liggen enkelen, snorkend al, weggeroesd van 't tumult om hen heen. Want anderen, woest, gehitst door den drank, hebben luid om den speelkroes geroepen, en namen den teerling ter hand... Goudklinkend rolt het geld op den disch uit de bekers, en de spelers tieren bij winst of verlies. Ze smijten in speel-twist het goud op de steenen, de bokalen rinkinkelend tegen den grond...............................................
Op ééns vlamt in 't verdwaasde brein van één der spelers een gedachte op... Hij denkt in dollen overmoed aan Gunir, 't vrome kind, tot wie de galm soms komt gestegen van het brullend helsch rumoer... Hij waggelt op, en stotterend tot zijn buur, stoot hij hem aan... Zij kijken schuw en wijzen naar haar vader... die slapend met zijn hoofd op tafel neder-ligt... Hij slaapt... en hoort niet hoe zij lachen en drukker pochen durven op hun moed... - Wie staat mij - roept één - dat ik Gunir, de zoete duif, uit 't nestje haal?! - En schaterlachend, tierend, stormen zij, de dronken dollekoppen, de deur uit en... de trappen op...
... Als een naderenden storm hoort de bevende Gunir 't donderend leven opkomen tot haar...
Nu stommelend en struikelend, dan kletterend met sporen, ijlen de gekken de wenteltrap op..... De deur houdt tegen; verwoed en vloekend, met razende kracht, dringen en wringen zij uit beider macht.... De deur barst los.... En 't weerloos kind, dat heul zoekt bij Maria, klemt 't Madonnabeeld vast aan haar trillend lijt.....
Zij deinzen éven... de dronken woestelingen, maar van beneden óp dreunt het rumoer der gasten, dat prikkelend hitst hun overmoed......................................
Eén hulpkreet, éven, ongehoord... dan omvatten haar armen als ijzeren prangen en dronkemans-adem strijkt over 't rein gezicht........
De trappen áf, in wild dol-driftig haasten... en de feestzaal in met den lichten trillenden last..... Een juichkreet buldert op, en als een horde beesten, dringt de tierende schaar op het maagdelijn toe.... Zij komen al nader, grijpen haar aan, en heffen den beker, boordevol-wijn, tot haar witte, sidderende lippen........................
Dan, radeloos, in vertwijfeling, heft zij 't aan haar borst geprangde