| |
| |
| |
Z'n pleegkind.
Door J. Hora Adema.
'n Avond van 'n herfstdag, vies, vuil, mistig; de lucht zwaar drukkend op borst en longen, als heeft plotseling 'n tweede, verdwaalde dampkring zich om de aarde geslingerd, haar verstikkend in knellende omarming. Niets met vaste omtrekken: niet 't nette huisje, staande aan den voet van den hoogen rivierdijk; niet de knotwilligen en heesters, die 't omringen en zwaar hun druppende bladerkronen laten hangen; niet 't dichtbij gelegen dorpje, waarvan 't slanke kerktorentje, nauw zichtbaar, zich eindeloos hoog schijnt te verliezen in 'n zwaren voorbijtrekkenden damp, grijs, mystiek, als zweefden rijen verdoolde schimmen klagend over de rustplaatsen van gestorven broeders, hen oproepend hen te volgen, verder te zweven naar onbekende werelden, altijd door, rusteloos, eindeloos ver!
't Geluid trilt traag, onwillig, door dien dampkring, en zelfs 't anders kristallijn heldere tjing-tjang van 't aardig torenklokje dof, steenend, vol weemoed, moedeloos als de natuur om haar heen.
Op de breede rivier, met vuilgele golven 't dorpje omspoelend, geen geluid! Niet 't vroolijk geroep van schipperlui ‘Hojého, hojé’; niet 't geplons van riemen, 't kabbelen van dartele golfjes tegen den boeg van aardige zeilbootjes; niets! - Ja, toch! - heel in de verte 'n geluid van ijzer, knarsend op ijzer; 'n geluid als wordt 'n zware ketting ingesjord over ijzeren katrollen; 'n half ingehouden gehinnik van 'n paard, angstig, onrustig op dat breede
| |
| |
water, met niets om zich heen dan mist; 'n verward gegons van zware mannestemmen, onduidelijk als 't prevelen van biddende monniken; daarna 'n gepraat duidelijker, steeds duidelijker; eindelijk twee lichtplekken in den mist, twee lichtcentrums, onzeker, schemerend, flauw trillende lichtstralen van zich afzendend; nog 'n derde licht, lager; 'n groote, donkere massa er onder, 'n vierkante bak, waartegen troebele golven hoog opspatten; daarop 'n ander zwart vierkant en donkere, zich haastig bewegende silhouetten; nog eens 't ingesjor van kettingen, knarsend over ijzeren katrollen; 't neerlaten van 'n klap, 't elkaar toeroepen van veerlui, gehuld in glimmende oliepakken; en de gierpont ligt aan den wal.
Stellig is niemand voor z'n pleizier op 't kliemerig beslikte vaartuig. 'n Paar boeren, den neusdrup zoo gewend, dat ze nu gewillig de bereiding daarvan aan den mist overlaten; 'n jood met hazelnoten en de onmisbare appels; verder 'n twijfelachtig duister wezen achter in de pont, wonende alleen in 'n krot onder aan den dijk, werkende altijd alleen in slik, op kribben en uiterwaarden. Allen even somber, klitserig nat, vies stinkend naar op zweeterige kleederen verdampenden mist, norsch voor zich uitstarend.
Schel klinkt door nevel en al 'n lach, 'n meisjeslach zóo helder, zóo dartel, dat allen, boeren, jood, duister wezen, elkaâr verward, wantrouwend aanzien, als waren ze plotseling op 'n andere planeet neergeregend; 'n lach, niet thuishoorend in dit naargeestig gezelschap, en zij, die lachte, evenmin.
'n Guitig smoeleke, niet mooi, maar onweerstaanbaar vroolijk-stemmend en lachwekkend. 'n Figuurtje, volkomen daarmeê homogeen; vlug, lenig, met miniatuurbandjes en voetjes, dan trappelend, dan schuifelend, geen oogenblik in rust. 't Geheel 'n meiske van vijftien lenten; zelf 'n lente. Ze had haar hoedje, versierd met korenaren en klaprozen, afgezet, en de kroezende, kort afgesneden haren gaven haar 't voorkomen van 'n ondeugend Shetlandsch hitje; 'n dartele spring-in-'t-veld!
Naast haar 'n man in de kracht van z'n leven; vergrijsd, naar 't scheen voor z'n tijd. 'n Uiterlijk forsch en sterk, als dat van 'n buitendokter, gehard tegen zware vermoeienissen. Ernstige oogen, strak voor zich ziende, en 'n ruwe, sterk behaarde hand nadenkend strijkend over vollen baard en knevel, den ietwat pijnlijk vertrokken mond grootendeels verbergend. Daar neemt 'n zacht handje de zijne weg en houdt haar vast.
- ‘Wat ernstig, vadertje!’ - klinkt 't melodieus. - ‘Wat ernstig, foei! - Kan er geen enkel lachje af?’
- ‘'k Geloof 't niet, kindlief, - misschien dat akelige weer? Je moet 't van avond maar zoo nauw niet nemen.’
- ‘Dat doe 'k juist wel, vadertje! - 'k Mag in zulke kuren u niet toegeven’ - hem met haar wijsvingertje tegen 't oor tikkend; daarna een der raampjes van 't rijtuig schoonvegend, de vingertjes er piepend langs slierend.
- ‘Kijk maar 's naar dat benauwde joodje met z'n sinaasappels. Is 't niet, of i er van nacht op gelegen heeft? Als 'k daaraan denk, dan moet 'k lachen; u niet?’
| |
| |
- ‘Tragisch is 't zeker niet,’ - was 't tegenspartelend antwoord.
- ‘Maar juist daarom; lach dan om dat akelige joodje op z'n bed van rollende sinaasappels, vadertje! - lach heel eventjes.’ - En de vertrokken mond van vadertje plooit zich werkelijk tot 'n soort grimlach. - ‘Zoo is 't goed, vadertje,’ - en z'n hoofd tusschen haar poezele handjes nemende, kust ze'm herhaalde malen op beide wangen.
- ‘Jij, malloot!’ - haar zachtkens van zich afwerend - ‘je zou me doen vergeten, dat we veel te lang aan den wal liggen’ - en 'n raampje neerlatend, wendt i zich tot 'n veerman, die aan de voorplecht met een of ander arbeid bezig is: - ‘Hei, Teunis, hoe lang moet dat nog duren?’
- ‘'n Beetje geduld, dokter,’ - klinkt 't terug. - ‘'t Water is hoog, en als u niet wilt, dat uw paard de beenen breekt, zult u even motten wachten, tot we wat takkebossen voor de klap hebben gelegd! 'n Oogenblikje, as 't u blieft,’ - en 't raampje wordt weer opgehaald, en 't giegelend gepraat in 't koetsje, 't somber staren daar buiten van boeren, jood, en duisternis, de arbeid aan voorklap en takkebossen wordt voortgezet.
Kan er geen enkel lachtje af?
- ‘Nou,’ - klinkt 't opnieuw - ‘al klaar!’ - Er komt beweging in de collectie dikgeplooide kleeren op den bok, en 'n paar dik-omwante vlerken van voren, van boven 'n ruige kop met zware pelsmuts worden met 'n ruk uit den kleerklomp gestoken, als drukken onzichtbare veeren ze plotseling naar buiten. 'n - ‘Hoep, zwarte’ - 'n zacht gefriemel aan de teugels, en de zwarte zet zich in beweging; daarna de overigen; 't laatst, 't duistere, eenzame schepsel, met 't klitserig slik van krib en uiterwaarden op klompen en kleeren.
Eerst de zwarte met 't doktersbakje achter zich; den voorklap af over takkebossen en al, met den avondgroet van den veerman achterna; daarna den pappigen oprit op, onder zwaar aanzetten, sterk spannen van spieren en pezen der zwaarknokkige beenen, 'n aanmoedigend - ‘tsja, zwarte!’ -
| |
| |
uit den weer ineengedoken kleerklomp op den bok; daarna den dijk over, waar 't losse grint opspat, en knistert onder de wielen; 't dorpje door, waar 't tjing-tjang van 't bengelend torenklokje nog door de lucht galmt, zwaar, steenend, vol weemoed; eindelijk de buren uit, recht op 't nette huisje aan, onder aan den dijk. De zwarte ruikt den stal, steekt de puntige ooren naar voren, zet krachtiger aan; 'n onzichtbare veer drukt opnieuw en de ruige kop werkt zich met 'n schok omhoog; en binnen wordt 't guitig smoeleke met 't neusje plat tegen 't raam gedrukt; loeren 'n paar oogjes dwars, dwars, als hooren ze niet bij 't guitig smoeleke. - ‘We zijn er, vadertje, wel thuis.’ - Ze zijn er werkelijk. 'n Forsche zwaai van den zwarte, die z'n weg kent; 'n dof gewentel van wielen over turfmolm, en 't rijtuig houdt stil voor de zijdeur van 't nette huisje. De kleerklomp valt plotseling als door 'n tooverstaf aangeraakt op de voetplank van den bok, en de inwendige kern wordt zichtbaar; 'n stevige, als koetsier net gekleede vijftiger, - stille Jan - vlug 't portier openend, en groetend met 'n veelbeteekenend, den dokter welbekend, geschud van den ruigen bol en geknip der grijze oogen. De zwarte spert de trillende, roodbeloopen neusgaten nog verder open, rekt den zwaargespierden nek, steekt 't hoofd omhoog, terwijl de teugels slap naslieren, en schudt 't dampende lijf, schudt, als wil 't de herinnering aan den moeilijken tocht over de breede rivier, langs zware, kleiïge binnenwegen van zich afslingeren. Op 't zelfde oogenblik wordt de deur geopend en treedt 'n statige matrone, de huishoudster, naar buiten.
- ‘Wel thuis, dokter; juffer Elsje, wel thuis! foei, foei! wat 'n avond!’
- ‘Ja, Thilde; 'k had 't kleine ding stil thuis moeten laten. Als 'k geweten had, dat 't zoo mistte...’
- ‘Dan zou u me misschien toch wel mee hebben genomen’ - valt Elsje 'm in de rede, - u neemt me bijna altijd meê naar die akelige overzij, waar u altijd zoo melancholiek van daan komt. Vooral die eenzame boerderij, daar aan den waterkant. Als u daar geweest is, och! - dan heb 'k wel al mijn vroolijkheid noodig, om u er wat boven op te helpen.’
Ze zijn inmiddels in de voorkamer gekomen, de statige Thilde met 't haar eigen ‘rechts uit d' flank, een! twee! een! twee!’ - naar de keuken, haar speciaal exercitieterrein, afmarscheerend.
In de woonkamer gekomen, zet zich de dokter op 'n stoel, daarna Elsje op een zijner knieën - als 'n speelpop.
- ‘'k Kom al weer aardig bij, Elsje; alleen door jou, door jou vroolijk gezichtje,’ - haar teer op 't voorhoofd kussend. - ‘O, je bent zoo goed voor me, kindlief, zoo goed.’
- ‘Nu niet meer sentimenteel, vadertje;’ - dartel opspringend - ‘dan gaat 't weer zoo hard als de zwarte kan loopen naar de melancholie! 'k Heb van avond wat moois voor u, 'n boek vol grappige verhaaltjes. Dat zal 'k u voorlezen, den heelen nacht, als u dat wilt; den heelen nacht. - Hoort u dat?’
| |
| |
- ‘Dat gehinnik?’
- ‘Ja. De zwarte heeft nog nooit zoo lang op z'n klontjes hoeven te wachten. Dat komt door uw melancholie, vadertje! - Hoor, hij roept me al. En ‘stille Jan’ breng 'k ook nog altijd z'n warme kop koffie, zoo goed als den zwarte z'n klontjes. Dat vindt u toch wel goed, vadertje?’
En vadertje vondt 't opperbest. - ‘Goed, dan kom 'k dadelijk weer bij u terug. 'k Moet toch ook nog dat prachtig boek van boven halen; en dan gaan we thee drinken en lezen. Gezellig, hé? Stookt u 't vuurtje nog wat op?’ - En zoo voortbabbelend, zich verkneuterend in wachtende gezelligheidjes, komt ze terecht op 't exercitieterrein der statige Thilde, neemt daar koffie en klontjes in ontvangst, en dribbelt met vlugge voetjes door 't gangetje, dat woonhuis en stal verbindt, naar haar beschermelingen.
Op 'n dik bed van versch, gelijkmatig uitgespreid stroo, de dikke halmen naar voren, binnen zijn bereik; - met halsterkettingen, druk rammelend langs de oogen van den voerbak, staat de dampende zwarte te hinniken, snel 't verstandige hoofd omwendend, nu Elsje den lekkeren, warmen stal binnenkomt. Stille Jan, druk bezig zweetmes en stroowisch te hanteeren, houdt even op, neemt dankbaar de koffie in ontvangst met 't veelbeteekenend kopgeschud en ooggeknip; maar zonder 'n woord te zeggen. Op vlakke hand met vooruitgestoken vingertjes worden nu de klontjes gegeven, door den zwarte als 'n kind zoo zacht uit 't handje genomen, en opgeknabbeld; na 't genieten der lekkere versnapering 't hoofd op haar schouder leggend. Jan doorgaande met krabben, wrijven, krabben, wrijven tot de zwarte als 'n kurk zoo droog is, en Jan zweet, zweet, tot 't zweet 'm blank op z'n ruwe tronie parelt.
Lang had ze daar gestaan, Elsje, met den fluweelen snoet van 't dier tegen haar zachte wang; 't dartel beest vergeefs trachtend 't kleine oortje van z'n vriendin tusschen z'n donzen lippen te flappen. Eindelijk had ze haar beschermelingen goên avond gezegd, terwijl Jan nog harder geschud en geknipt had. Toen was ze, aan vadertje denkend, naar boven gedribbeld, naar haar kamertje, om dat prachtige boek vol grappige verhaaltjes te halen.
- En vadertje zelf? - Even had i haar nagezien, z'n zonnetje, z'n leven; toen had i z'n zware laarzen, z'n dikke jas uitgetrokken, ze verruild tegen gemakkelijker huisartikelen, en z'n gewoon plaatsje ingenomen bij 't vroolijk knappend vuur, den stoel van Elsje tegenover 'm aan de gezellige theetafel. Naast hem murmelt 't kokende water in koperen, gladgeschuurden ketel, zacht, klankloos; aan z'n voeten lekken vlammetongen, vurig, grillig om zich heen; lekken, nu weer even - verraderlijk - met fijne punt alleen, dan weer met volle vlam, tot van de zware houtblokken niets overblijft dan 'n hoopje asch. - En beide, water en vuur spreken hem van ‘van elkaar rukken’ van wat bij elkaar hoort, spreken hem van scheiden, scheiden voor altijd; dwingen hem tot peinzen over lang vervlogen herinneringen.
Tot peinzen. Bliksemsnel doorloopt 'n menschengeest, storend zich aan ruimte noch tijd, oneindig als deze, wat lang geleden is, láng geleden,
| |
| |
maar voor hem altijd kort, halfgesloten wonden opnieuw openrijtend in z'n verscheurd gemoed.
't Oude liedje, en altijd weer zoo droevig nieuw! Hij had eens liefgehad, ook maar eens. 'n Mannenhart als 't zijne heeft maar eens lief; nooit meer!
Hij was student nog, te Amsterdam; 'n eenvoudige, burgerjongen. Daar had i haar ontmoet, 'n dartel lief kind, en haar z'n liefde verklaard, toen i dacht zeker van haar te zijn. Maar ze had met den ernstigen man gespeeld, wreed, grillig, zooals de vlammen aan z'n voeten met 't wegterend houtblok. Met hem trouwen? dat was waarlijk haar bedoeling niet geweest; en de coquette was heengegaan naar 't groot Betuwsch dorp waar ze thuis hoorde, en spoedig daarop met 'n rijken zoon van 'n grondeigenaar, 'n soort heerenboer, getrouwd. Dan wist ze, wien ze had; dat was beter, dan iemand, die z'n eigen brood nog moest leeren verdienen.
't Belachelijk oude liedje, en altijd weer zoo droevig nieuw; vervelend oud, toch droevig nieuw!
En ze had dan ook geweten, wien ze had; al te goed. Waar de vader rijkdommen had vergaard, daar had de zoon die in ledigheid en lamme lauwheid aan z'n luie vingers voelen ontglippen. 't Rijk werd welgesteld, 't welgesteld, arm; en eindelijk was i wel verplicht geweest voor eigen onderhoud te zorgen. Ze hadden toen 'n boerderij gehuurd - de eenzame boerderij, daar aan den waterkant. 'n Tijdje had i nog geprobeerd 't hoofd boven water te houden; maar 'n gezellige dorpsherberg - de vloek van 't dorp, - slechte kameraden, goedkoope en lekkere jenever hadden 'm spoedig ongeschikt gemaakt voor den ‘struggle for life’, en 'm dieper en dieper doen zinken; met hem z'n huisgezin.
De tot arts benoemde student had zich gevestigd in 't dorpje, waar we 'm ontmoetten na den zwaren tocht naar die eenzame boerderij, waar al sinds langen tijd andere menschen woonden; vreemden. 'n Zwaren strijd had de jonge man moeten voeren tegen onkunde en kwakzalverij in den vorm van 'n vergeten platlandicus; iets antieks, de nieuwere wetenschap totaal negeerend, dom, en in domheid soms misdadig.
Lang en hard was de strijd geweest; maar hij was jong en sterk, vol liefde voor alles wat leed. Hij had gestreden en overwonnen.
Druk had i 't geweldig, en altijd was i ook gereed; voor iedereen, bij dag en nacht. En toch was z'n verloren liefde geen oogenblik uit z'n geheugen gegaan, en uit z'n gebroken gemoed welden klanken op, scherp dissoneerend met 't oogenschijnlijk geluk, dat z'n schreden volgde.
En wanneer i dan na volbrachte taak des avonds z'n moeie leden uitstrekte, en altijd begeerig naar meer wetenschap trachtte, dan verzonk i al te dikwijls in droevig, somber gepeins; dan dacht i aan 't vlammenspel aan z'n voeten, aan van elkaar rukken wat schijnbaar bij elkaar hoort en vaak stond i op, diep in den nacht, en zocht met bonzend hoofd, koortsig z'n eenzame legerstee op.
| |
| |
Zoo ook op 'n avond, diep in den winter. 'n Dikke laag ijzel lag glinsterend op boomen en heesters.
Sinds jaren was de breede rivier niet zoo breed geweest. Ze was in korten tijd dreigend gewassen, onder voortdurend schuren, knarsen der wild opgestapelde ijsschotsen, die dan weer elkaar 'n eind stroomafwaarts drongen; dan, zich hooger opstapelend, onbeweeglijk bleven liggen.
De sneeuw lag voeten hoog; de wegen, smal en gevaarlijk, waren onbruikbaar voor rijtuigen, en men had den heelen dag 't helder geluid van rinkelende bellen, of 't meer heldere getjingel van kleine klokjes bevestigd aan de rugzadels van arrentuigen gehoord; en arren van boeren uit den omtrek waren den heelen dag pijlsnel voorbijgegleden.
Ook hij was den heelen dag uitgeweest om te helpen, waar i kon; verkleumd, verstijfd tot in 't merg zijner beenderen, haar en baard één ijzelklomp, was i thuis gekomen, en had zich als gewoonlijk lekker en comfortabel ingericht. Lang had i niet gezeten, of met harden slag werd op de deur gebonsd. 't Was laat; middernacht; niets dat de nadering van iemand had verraden, geen belgerinkel; 't geluid van voetstappen gesmoord in de hooge sneeuw.
Thilde, in weerwil van al haar statigheid, stoof naar voren.
- ‘Moet 'k open doen, meneer?’
- ‘Natuurlijk.’
- ‘Men kan niet weten; we wonen hier zoo eenzaam, en al dat bedelaarsvolk....!’
- ‘Maak open, Thilde,’ klonk 't gebiedend. En ze maakte open, zorgende voor 'n eervolle retraite militaire, achter de deur; maar alle vrees was ongegrond. 'n Arme, slecht gekleede boerenarbeider stond schurkend op den dorpel.
- ‘Wat is dat voor manier om menschen 'n doodstuip op 't lijf te jagen! Zie je de bel niet? die is er voor,’ klonk 't nu, terwijl de plotseling heldhaftig geworden Thilde zich voor den armen drommel posteerde.
- ‘Terug, Thilde, en laat de man zeggen, wat i wil’ - zich tot den schurkenden drommel wendend:
- ‘Waar kom je weg?’
- ‘Van d' overzij.’
- ‘Nu? 'k hoorde straks vertellen, dat 't ijs beneden 't dorp in beweging is gekomen. Zoo'n tocht is levensgevaarlijk.’
- ‘'t Is ook om 'n menschenleven te doen, dokter, om 't leven van 'n kind, dat zich 'n ader heeft doorgesneden en doodbloedt, als u niet helpt.’
- ‘Van wien kom je dan? 'k heb aan d' overzij weinig patiënten.’
En de arbeider noemde 'n naam; en die naam scheen als 'n bliksemstraal te treffen, snel, onverwacht, opnieuw halfgesloten wonden openrijtend, wreed, pijnlijk. Wankelend was i achteruitgetuimeld; z'n vuisten hadden zich krampachtig schokkend gebald, en met verglaasd strakken pupil had i den arbeider aangestaard.
| |
| |
- ‘Van...’
- ‘Ja, dokter, van...’ en opnieuw had de bliksemstraal getroffen. Er moest 'n kind gered worden, dadelijk; en waar 'n ellendige arbeider 't voorbeeld gaf, mocht hij niet aarzelen eveneens z'n leven te wagen. Maar 't kind was van haar! - dat was minder; van hem! - hem, die onverdiend gelukkiger was geweest dan hij; en de vampier der ijverzucht klampte zich vast, aan hem vast, en zoog z'n kracht om sterk, om goed te blijven, z'n plichtbesef. Hij weifelde, aarzelde, mompelde van andere menschen, andere plichten. De schurkende drommel had 'n oogenblik verbaasd gestaan. Maar vastberaden had de andere die vuilheid van zich geslingerd. Kalm z'n dikste kleeren, z'n groote laarzen aantrekkend, z'n verbandkist in de hand nemend, had i niets gezegd dan - ‘Kom’ - en de andere, slap verhongerd lijf gestevigd was door 'n paar forsche stukken vleesch en 'n paar warme, sterke grokjes, had 'm begrepen.
Dwars door de hooge, knarsende sneeuw naar 't wrakke bootje, dat traag dansend in de nauwe geul lag, zoo goed mogelijk voor de doorvaart opengehouden. 'n Nijpende vorst, de laatste stralen der ondergaande maansikkel 'n blauw-wit schijnsel werpende op de scherpgepunte ijsrotsen, die hen nu van alle kanten omringden.
'n Vreeselijke tocht. Nu boomend, dan van de boot op een der schotsen springend, soms tot over de knieën in 't ijskoude water plonzend, gelukte 't hun 't bootje door de geul te werken, en d' overzij te bereiken. De rivier had zich goed gehouden. Benedenwaarts dreunde de lucht van de eigenaardig verwarde geluiden, die 't kruien voorafgaan; maar de geul was opengebleven, en gevaar om ingesloten te worden, was er niet geweest. Aan d' overzij, bij 't voetpad naar de boerderij geleidend, stond 'n bibberende jongen met 'n lantaarn. De moeite aan de overvaart verbonden, de ijzige kou hadden 'm z'n kalmte doen herkrijgen.
- ‘De boer?’ - was z'n vraag aan den jongen, die 'm op den smallen weg voorlichtte, en onverschillig vastgevroren steenen slierend losschopte.
- ‘De boer, ja!’ - was 't raadselachtig antwoord, terwijl 'n grootere kei dan de andere met kracht werd losgetrapt en voortgeschopt - ‘dat is i weerd, de lammeling!’
Ze kwamen strompelende bij de boerderij, op 't erf, dat er vervallen en slordig uitzag, aan de voordeur. Nog eenmaal schoot 't monster, vuil, walgelijk, op 'm af, hem bezoedelend met verpestenden adem; hem, de verpersoonlijking van deugd en reinheid. Nog eenmaal schoot 'n weifeling op 'm af, op hem! - wild schokt i terug, geen meester meer over zichzelf; ook maar even. 'n Geliefde, in lang niet gehoorde stem, 'n jammerend klagen drong tot 'm door. Dat was genoeg; hij moest helpen, en plotseling, voor i 't zelf wist, stond i in 'n flauw verlichte kamer, naargeestig, somber.
- ‘Elze’ - klonk trillende stem, gebroken, dof, hol door de ruimte. Ze bleef liggen, in gebukte houding voor haar kind, sidderend als 'n riet.
- ‘Red m'n kind, zie! zie!’
| |
| |
Hij bukte zich naast haar, eveneens, zonder te weten, wat i deed, en zag op 'n ellendig strooien bedje 'n kind, 'n meiske van ongeveer zes jaar, 't ovenbeeld van de moeder, zooals i haar vroeger had gekend, vroeger.
.... maar ze was niet tot bedaren te krijgen....
- ‘Er is 'n ader doorgesneden, 'n groote! Toen 't gebeurde, sprong 't bloed hoog in de lucht, hu! - zie, daar! - daar!’ - en ze wees met haar hoofd naar helroode bloedklodsters, op de tafel, op den grond, overal.
- ‘'t Bloed stroomde weg; wat te doen! - wat te doen! - Toen kreeg 'k 'n ingeving. 'k Zocht, zocht op 't armpje 'n plaats om te stelpen dat bloed, dat wegvloeide met haar leven; 'k zocht en 'k vond. Toen hield 't op; ze was in zwijm gevallen; 'k hoorde haar adem bijna niet meer, maar 'k drukte, drukte met m'n duimen, altijd door, altijd. Toch - zonder u, dokter; - 'k had 't niet langer kunnen volhouden - geen oogenblik - dat voel 'k nu - al te goed. Dokter - help! - help!’ - en de krampachtig drukkende duimen ontsloten zich, en de arme viel ruggelings aan z'n voeten, krimpend van wee en vermost, tot uitputting toe. Maar ook de heldere bloedfontein sprong hoog op; minder hoog dan straks, veel minder hoog, maar toch! - en terwijl i bliksemsnel 'n verband legde, met vaste hand, hecht en zeker, lag zij daar aan z'n voeten, stuipwringend, ijlend, kermend, hem genade smeekend voor haar vroegere lichtzinnigheid, hem oproepend uit naam van z'n oude liefde 't kind, haar kind, niet ellendig te laten sterven; maar te redden, te redden. En toen i z'n plicht gedaan had, had i omlaag gezien naar de aan z'n voeten zich wringende, en 'n oogenblik eigen leed vergeten, toen i zag, wat daar geleden werd. Hij beurde haar op, zachtkens, noemde haar naam, zei haar, dat haar kind gered was, dat haar kranige daad beloond was geworden; maar ze was niet tot bedaren te krijgen, had steeds met klagende stem om vergeving, vergeving gesmeekt. Die had ze al sinds jaren, had i haar toegefluisterd. Toen had ze 'n ouden naam genoemd, nog meer, in ijlend jagen; maar hij was plotseling
| |
| |
opgestaan, had op haar kind gewezen, haar met vriendelijke, doch met vaste stem gevraagd, hoe die vreeselijke wond was toegebracht; en z'n stem had geklonken gebiedend, als van 'n rechter.
- ‘Dat - dat mag 'k niet zeggen - dat - -’ had ze'm verward toegefluisterd, angstig met wijd opgesperde oogen omziende - ‘dat niet.’
- ‘Elze, 'k moet 't weten.’
- ‘Nu dan - als 't moet - dat heeft hij gedaan - hij, die me doodarm en ongelukkig heeft gemaakt’ - siste'm toe, heet, met wraakgierige trillingen in haar zwakke stem - ‘hij, die me ranselt als 'n hond, als 'k hem 't minst in den weg leg; die me ranselt, of i nuchter is of dronken. Zie’ - en ze toonde 'm haar stokmagere armen, waarop builen en blauwe striemen de plekken aanwezen, waar z'n vuile handen haar lafhartig, schendend hadden beetgepakt.
- ‘God, Elze’ - en tranen glinsterden in z'n oogen - ‘en dat?’ - op den verbonden arm wijzend.
- ‘Van avond, stil! - van avond kwam i uit de herberg, stomdronken. 'k Zat met Elsje 'n stukje oud brood te eten; alles, wat we in huis hadden.’
- ‘Geef me 'n stuk vleesch, dik en vet; 'k heb honger! vlug, vlug, allo!’
- ‘Je weet toch even goed als ik, Wouter, dat we in maanden geen vleesch gezien hebben; nog geen stukje mager spek’ - maar pas zijn die woorden uit den mond, of i grijpt 'n broodmes, schep en zwaar, zwaait er woest mee in 't rond, bulkt me dreigend toe:
- ‘Vleesch! Vleesch, of 't jouwe!’ - en op 't zelfde oogenblik slingert i 't mes naar me toe - ‘daar.’ - 't Stoof draaiend door de lucht, vlak op me an, maar afschampend op m'n kleeren, draaide 't verder om en trof haar juist op 'n ader, 'n groote, die rits! werd doorgesneden.’
- ‘Elze, Elze! - en hij, 't beest?’
- ‘Vluchtte als 'n lafaard, tierend, schuur en deel afloopend, eindelijk als 'n zwijn op 'n hoop stroo neervallend. O, wat 'n leven, wat 'n leven!’
- ‘Maar je kunt hier niet blijven, Elze, onmogelijk.’
- ‘Neen, ook zij niet, m'n kind - maar waarheen! waarheen!’ - en wanhopig wiegde ze haar moe hoofd op en neer.
- ‘Dat moeten we later zien. Vooreerst is je kind geholpen, en hij zal nu toch 'n goeien schrik beet hebben. - 'k Moet nu weg.’
- ‘Nu al? Frans’ - klonk 't aarzelend - ‘je hebt me alles vergeven, heb je gezegd, al m'n slechtheid. Laat me daarom niet alleen met dien woesteling, die me misschien zal doodranselen op 'n keer, blijf nog, al is 't maar 'n uurtje, 'n half uurtje?’
- ‘'k Moet weg, Elze, 'k heb aan d' overzij nog anderen, die m'n hulp noodig hebben. Morgen kom 'k weer.’
- ‘De rivier is niet te vertrouwen’ - klonk 't angstig - ‘van avond niet; morgen nog minder.’
| |
| |
- ‘Ik ga van avond,’ - was 't onwrikbaar antwoord - ‘en kom morgen terug; al is 't door drijvende ijsschotsen, ik kom.’
Hij had daarop met 'n handdruk, waarin onbewust zoo veel meer lag dan i haar in woorden mocht zeggen, afscheid van haar genomen, de kamerdeur uit willen gaan; maar zich plotseling bevonden tegenover den man, die daar stond, stomdronken waggelend, en toch luisterend, dat was zeker!
- ‘'k Heb van avond den duivel gezien - ben jij de dokter - 'k heb nog meer gezien - kom maar mee. - Vort jullie!’ - den schurkenden arbeider en den bibberenden jongen, die nog altijd op 'm wachten, ruw opzij duwend - ‘'k zal den dokter brengen, want 'k mot 'm spreken over den duivel, dien 'k straks gezien heb, en over nog wat anders’ - sluw grijnzend, met stinkenden dronkenmansadem doorkletsend, en den dokter met bloederig doorloopen oogen van ter zijde dreigend opnemend.
Ze is jou liefje, hè? - jou liefje, van vroeger- -
Hij aarzelde; hij had plichten te vervullen - dat dronken beest, dat den duivel had gezien, en nog meer!
- ‘Ben je bang,’ klonk 't ruw, hoonend.
Toen waren ze samen gegaan; hij zich niet verwaardigend antwoord te geven. De geul was nauwer nog geworden; duidelijker nog 't dreigend gegrom en gekraak van beneden, en nog meer moeite kostte 't 't wrakke bootje in betrekkelijk veilig water te houden.
Opeens vloog 't dronken beest overeind, recht overeind, zoo goed als 't kon.
- ‘Denk om je boot.’
- ‘Nee! nee!’ - klonk 't heesch en rauw - ‘'k heb van avond den duivel gezien - maar eerst dat andere! Wat heb je met m'n wijf gedaan, zeg!’
- ‘Zwijg, kerel; 'k zou je kunnen aanklagen, weet dat!’
- ‘Dat was haar schuld; en jou heeft ze 't verteld! Ze is jou liefje, hè? jou liefje, van vroeger! - wat heb je met haar uitgevoerd?’ - en 't beest nam den zwaren boom, dreigend op 'm afkomend, de boot schommelend tusschen de hoog gestapelde schotsen. Hij merkte, dat 't om z'n leven te doen was.
- ‘Wat heb je met der uitgevoerd, hè! - maar 'k zal je de hersens
| |
| |
inslaan. Frans - Frans - Frans - en haar er bij.’ En de boom werd opgeheven, daalde neer; maar z'n sterk gespierde vuist greep 'm met 'n kracht, die 't dronken beest terug deed tuimelen over achterbank en al.
- ‘Frans - Frans - Frans - dat's van je liefje; daar dan!’ - en den zwaren ankersteen, aan 'n touw bevestigd, losmakend, slingert i dien naar 'm toe; niet ver genoeg om 'm hoofd of lenden te verpletteren, maar neerkomend op z'n voet, zwaar dreunend, de beenderen doende kraken. Woedend, op één been, hinkend van de pijn, stoof i nu op 't beest af; hij moest 't onschadelijk maken, ter wille van eigen leven. Maar 't was onnoodig. 'n Wild gekrijsch....!
De duivel! de duivel.
- ‘De duivel! de duivel!’ en 't dronken beest sprong de boot uit, op 't zwankende ijs, krijschend, met wild zwaaiende armen:
- ‘De duivel! de duivel!’
Van schots op schots, dan hoog in de lucht, als 'n demon tegen den donkeren hemel; dan laag, half in 't opspattend water, steeds verder, verder. Van schots op schots, verder weer, dan weer terug tot bij de boot.
- ‘De duivel! de duivel!’ steeds wilder, wilder. Eindelijk al te wild. 'n Schots kantelt, hoog opdeinzend tegen andere, opgestapeld als stukken van torens; nu vertikaal! ‘De duivel, de dui’ - en weg was i, met zwaaiende armen klappermalend, wegsloffend als 'n tragische harlekijn door den duivel gezien, op de vlucht gejaagd, gegrepen; daarna diep zinkend, ver meegesleurd door den snellen rivierstroom, terwijl dansende ijsschotsen neerpatsten, zich als 'n grafsteen sluitend boven 't gat, waar 't beest, dat voor den duivel op den loop ging, voor altijd verdween. En hij! - Rillend van ontzetting had i 't drama zien afspelen. De rivier begon nu wekelijk te kruien. 't Schotsgestamp, 't slierend gekras der ijsmassa's werd duidelijker, als naderde 'n onzichtbaar dreigend monster, dat, met reuzenvoeten op de schotsen stampend, ze deed kantelen, nu langs elkaâr, dan loodrecht ze omhoog wringend, of, met donderend geweld ze in elkaar smakkend, en weg deed plonzen in de diepte.
Hij kon niet verder, onmogelijk; hij moest terug. Met ongeloofelijke inspanning, pijnlijk gezwollen voet werkt'i de boot terug, sleepte zich 't voetpad op, klopte opnieuw aan, haastig, dringend. Ze maakte 'm open, nog
| |
| |
in tranen; haar bleek, vermagerd gezicht met hol omkringde oogen, met 'n uitdrukking van doodelijken angst, om de deur naar 'm opziende.
- ‘Groote God, Frans! - en hij?’
- ‘Verdronken!’
- ‘Verdronken?’ - met 'n uitdrukking van verlichting in haar stem - ‘dan is m'n arm kind gered.’
- ‘En jij dan, Elze!’ - klonk 't zacht.
- ‘Ik? zie me aan, Frans; niet als oud-vriend, maar als dokter. Heb 'k niet te veel geleden? Heb 'k nog wel 'n lang leven voor me?’
Onuitsprekelijk droevig had ze'm daarbij aangezien; en hij, toen i 't arme, uitgeteerde, afgeranselde schepseltje goed had aangekeken, had i terstond maar al te goed bemerkt, welke sleepende kwaal haar gestel reeds ten halve had gesloopt.
Ja, ze had goed gevoeld; ze had te veel geleden.
Rustig was ze daar gebleven, nadat i orde op haar zaken had gesteld, met haar dochtertje, bij wie alleen 'n zwaar litteeken, dwars over 't armpje de plaats aanwees, waar 't zwaaiend mes van 't beest, dat den duivel had gezien, haar getroffen had; en dikwijls bezocht haar de vriend uit beter dagen en bracht haar hulp en steun.
Maar - ze had te veel geleden. Niets had i onbeproefd gelaten om haar te ontrukken aan klauwen, die vast hadden gegrepen. Niets! - maar de winter was guur, al was ook sinds lang 't ijs uit de breede rivier verdwenen; de winter was koud, en 't was 'n buitenkansje geweest voor 't vuil gebroed, dat in borst en longen der arme lijderes woelde, en welig tierde op hare kosten! - En toen de lente was gekomen, 'n zachte lente met luchten van bloesemgeur en lichte tinten, toen had i bij zich in 't nette huisje, daar onder aan den dijk, 'n kamer voor haar en haar kindje in orde laten maken; 'n kamer op 't zuiden. Daar was ze gekomen, geheel uitgeteerd, zwak als 'n stervende; maar rustig, niet ongelukkig in haar ongeluk. Daar had ze geleefd, met 'n kwijnend leven in haar, 'n paar maanden nog; stil voor zich zelven. Stil, heel stil, aan 't open vensterraam, te midden van geurige bloemen en bloeiende heesters, waarmee zijn trouwe zorg haar had omringd.
En toen eindelijk de ure sloeg, de ure van scheiden, en haar geest, gelouterd, verlangend naar reine ethersferen op 't punt was zich te verheffen boven 't peil van menschelijk, eindig weten, - toen had ze hem bij zich geroepen, haar trouwen, eenigen vriend.
En lang hadden ze gesproken, lang en innig; niet van liefde, maar van weerzien in volmaakter vorm, minder stoffelijk, minder afhankelijk van passies, grillen, drukkend zwaar als 'n noodlot op 'n menschenleven; van weerzien, 't zij hier, 't zij daar. Ze zouden zoeken als 't moest, zoeken als dolende geesten, op werelden ongekend, ongezien; zoeken tot ze elkaar gevonden hadden, om dan elkaar lief te hebben eeuwig, etherisch rein als de wereldstof, waarin ze zouden leven.
En toen 't dankbaar oog begon te breken, zachtkens, flauwer en flau- | |
| |
wer de roze lichten van 'n heerlijk voorjaarszonnetje teruggevend, als was haar ziele onvatbaar reeds voor 't aardsche schoon, toen had i haar kloppend hoofdje genomen en 'n langen, reinen kus gedrukt op 't marmerwitte voorhoofd. Nog eens had ze'm aangezien, door 'n nevel, nog eens, en nu voor 't laatst had de reeds van haar ijlende ziel bezit genomen van 't stervend omhulsel; nog eens had ze gefluisterd, met trillende bleeke lippen, zacht als de adem van 'n lentezuchtje.
- ‘Tot weerzien, m'n trouwe vriend - dan, m'n lieveling.’
Toen had ze 't hoofdje neergelegd op z'n sterken arm, even nog geglimlacht, en was heengegaan, van deze aarde, voor altijd, bliksemsnel over tijd en ruimte heen naar verre, schoone werelden, eindeloos ver, wachtende op hem, zoekend, zoekend tot ze 'm zou gevonden hebben; - en dan voor eeuwig! voor eeuwig!-
En zoo heeft ook zijn geest, even snel over tijd en ruimte heen, 't gebeurde doorloopen; in één oogwenk is alles voor hem opgedoemd en verdwenen, als 'n somber visioen, hem neerdrukkend, zwaar, pijnlijk.
En terugdenkend aan die eenzame hoeve, aan de kamer zoo dierbaar, waar ze geleefd heeft en gestorven is, aan 't afscheid, haar laatsten blik, brekend, en toch zoo innig liefdevol en dankbaar, - zinkt i op z'n knieën, en z'n forsch gelaat in z'n handen verbergend, als schaamt i zich voor schennende oogen van vreemden, weent i lang en bitter.
Maar boven hem is 't, of een geestesstem weerklinkt; sprekend tot zijn geest in trillingen van zuivere ether; of 'n stemme fluistert van grievend wee, maar ook van troost. En 't is, of iemand óm hem suizelt, ín hem, stil, onzichtbaar voor andere oogen dan de zijne, en toch zoo duidelijk; iemand, die wijst op wat eens haar kind was. En fier verheft zich z' 'n gelaat, en andere tranen blinken in z'n oogen; tranen van geluk, van levensmoed.
En tegelijkertijd komt zij binnengetrippeld, 't dartel kind met haar grappig kuifje en schalksche oogjes. En i staat op, voordat ze iets van z'n tranen bemerkt heeft en drukt haar in z'n armen, aan z'n breede borst, nog bonzend, fel bewogen door den storm, die daar zooeven heeft gewoed. - ‘Elsje, m'n kindlief!’ - en zij, zich op haar teentjes verheffend, en haar handjes op z'n schouders leggend:
- ‘Laat alles maar aan mij over, vadertje, dan verdwijnen die treurige buien van zelf! Kom nu, 'k heb dat prachtige boek van boven voor u meegebracht, en 'k zal voor u lezen, lezen, zoo lang u wilt!’
En ze hadden saam gelezen, den heelen avond, nu en dan 'n geurig kopje thee slurpend.
En aan z'n voeten hadden vlammentongen hun wreed spel gespeeld, kokend water had gemurmeld, zacht, klankloos als de stemme van zooeven; maar van scheiden hadden ze niet meer tot 'm gesproken.
Want dankbaar, met 'n weemoedigen glimlach om den mond, had i naar z'n pleegkind opgezien, den ganschen avond lang; dankbaar, innig, innig dankbaar.
|
|