| |
| |
| |
Vacantiedagen ten huize van een zonderlinge famielje
door Maurits Smit.
I.
Het was op een zonnigen morgen, heel in 't begin van April, dat de heer Robert Dwelms, leeraar in de Nederlandsche taal, met zijn aanteekeningboekje in de hand, voor de klasse stond te dicteeren. Juist begon de torenklok het uur van twaalf - waarnaar de jongens al den geheelen morgen smachtend hadden uitgezien - met het tjingelen van Où peut-on être mieux aan te kondigen, toen de heer Dwelms zijne dictée aldus besloot:
‘Evenals in 't begin der achttiende eeuw’ - zit toch niet zoo te draaien, Pietersen, je kunt toch nog wel één minuut je fatsoen houden, - ‘evenals in 't begin der achttiende eeuw onze Hollandsche dichters en schrijvers de Franschen tot voorbeeld kozen, zoo doet zich ook in onze dagen de heilzame invloed der nieuwere Fransche school op onze letterkunde gelden.’
‘En nu, jongelui, zullen we 't hierbij laten’, vervolgde de heer Dwelms, terwijl hij zijn boekje in den binnenzak van zijn jas stak, ‘en wensch ik jullie een aangename vacantie. Over twaalf dagen hopen we elkaar hier weer terug te zien’.
Het uitgaan der school. Dwelms voor de klasse.
Deze laatste woorden, die de heer Dwelms met een ietwat vies gezicht had uitgesproken, alsof alleen het denkbeeld van terugzien hem op dat oogenblik niet pleizierig aandeed, waren door de meeste leerlingen al niet meer gehoord. Met de grootste haast, als wilden zij geen oogenblik van den kostelijken vacantietijd verliezen, stoven zij op uit hunne banken en pakten hunne boeken en cahiers bijeen; rumoerig stommelden en draafden zij door het lokaal, waarvan de grond
| |
| |
hier en daar bezaaid was met papiersnippers en stukken van losgescheurde schrijfboeken en welks muren het verbazend kwistig gebruik van inkt maar al te duidelijk verrieden, en verdrongen zich bij de kapstokken om hunne hoeden machtig te worden.
‘Dag meneer, dag meneer’, klonk het uit eenige monden, en een halve minuut later was de woelige bende verdwenen en stond Robert Dwelms dood-alleen in het stoffige schoolvertrek. Juist had hij zijn hoed opgezet en maakte hij aanstalten om het voorbeeld zijner leerlingen te volgen, toen de directeur zijn vergrijsd hoofd om den hoek van de halfgeopende deur stak, en bij het zien van Dwelms, dezen aanklampte.
‘Een goed begin van de vacantie, meneer Dwelms, wat 'n prachtig weêr, hè - blijft u in de stad met de Paaschdagen?’
‘Neen, ik ga er een dag of wat uit’, antwoordde Dwelms, nu met het vriendelijkste gezicht van de wereld. ‘Een van mijne kennissen, de candidaat-notaris Mierkamp, heeft mij gevraagd om met hem eenige dagen bij zijne famielje door te brengen. Nu gaan wij morgen samen naar Hagendoorn’.
‘Zoo, bij Mierkamp, den oud-notaris in Hagendoorn?’ hernam de directeur. ‘O, dien ken ik heel goed. Een van zijn broers behoorde tot mijne tijdgenooten op de academie. Heel aardige lui, meneer Dwelms, werkelijk een lieve famielje. De kinderen heb ik alleen gezien toen ze nog klein waren, maar nu in de laatste jaren niet meer. Het is nog al 'n talrijk gezin, geloof ik?’
‘Vier kinderen zijn er, mijnheer, drie zoons en een dochter. Een jongen gaat nog op de burgerschool en de andere is thuis, die studeert voor de registratie, meen ik. Dat is dezelfde, die nog al een groot liefhebber moet zijn van schilderen, - volgens zijn broer moet hij zelfs eenigen naam daarin hebben gemaakt.’
‘Ja, ik heb laatst een stukje van hem gezien’, zeide de directeur, - ‘nu herinner ik 't mij, op de laatste tentoonstelling. 't Was zoo'n wazig ding, ik vond het niet bijzonder, - maar enfin, ik heb niet veel oog voor dat genre. Zoo, zoo, is dat een zoon van Mierkamp? - Ja, u komt daar waarschijnlijk in een artistieken kring. Mevrouw Mierkamp was indertijd ook 'n heel goede musicienne, zeer verdienstelijk. Ja, meneer Dwelms, zoo iets moet ons weer eens opfrisschen, hè, zoo'n weldadige ontspanning hebben we noodig, om dan later weer met de noodige opgewektheid ons aan de lieve jeugd te kunnen wijden! Adieu, mijn waarde, ik wensch u heel genoegelijke dagen en groet de famielje eens van me, zult u?’
Na een handdruk te hebben gewisseld, ging de directeur heen, en eenige oogenblikken later wandelde Dwelms door de zonnige straat op zijn gemak naar zijne kamer.
‘Dat kunnen genoegelijke dagen worden’, dacht hij bij zich zelf. ‘Een lieve famielje - buiten zijn - kunstgenot - enfin, 't kon minder en 't is in elk geval beter dan op je kamer te zitten suffen.’
Het plan was al een paar maanden geleden geopperd door den jongen Mierkamp, die Dwelms elken middag in het restaurant, waar zij met eenige
| |
| |
andere heeren eene tafel hadden, ontmoette. 't Was eens toevallig opgekomen, toen zij na tafel onder een glas wijn en een sigaar nog een oogenblikje hadden zitten praten.
‘Je moet er eens uit,’ - had Otto Mierkamp tot zijn vriend gezegd - ‘altijd die schoolbesognes en dan nog blokken in de vacantie, je houdt 't niet uit en je wordt zoo eenzelvig. Ga nu met de Paaschdagen eens met mij mee naar de oude lui. Ze vinden 't altijd prettig als ik iemand meebreng, en dan ben je eens in een andere omgeving.’
Eerst had Dwelms er niet veel ooren naar. Hij was van natuur stil en ingetogen en bewoog zich niet gemakkelijk onder vreemde menschen. Gewoon aan zijn eenzelvig kamerleven gedurende de drie jaren, die hij als leeraar aan de hoogere burgerschool had doorgebracht, was hij het famieljeleven geheel ontwend. Maar aan den anderen kant trok toch de gezelligheid, die hij hoopte te vinden, hem wel aan. En het was al lang geleden dat hij gezelligheid had gekend; zijn vader was eenige jaren geleden gestorven en zijne moeder was hertrouwd in Indië. Bijna al zijne overige bloedverwanten waren over de vijf werelddeelen verstrooid. Zoo had hij dan na eenig aarzelen toch ten slotte aan het voorstel van Otto Mierkamp gehoor gegeven, te meer omdat hij hoopte in dien famieljekring te vinden, wat hem ook in Otto Mierkamp zoo bijzonder aantrok, namelijk een kalmen en eenvoudigen aard, een degelijken zin, die toch de opgewektheid niet buitensloot.
Het zonnige, opwekkelijke wêer werkte harmonisch op zijne genoegelijke stemming, en de heele wereld scheen hem vroolijk toe te lachen, terwijl hij daar zacht neuriënd in het koesterende Aprilzonnetje voortkuierde, aldoor denkend aan de dagen, die voor hem in 't verschiet lagen.
| |
II.
Den volgenden dag om drie-uur-twintig stapten Robert Dwelms en Otto Mierkamp uit den trein aan het station te Hagendoorn en werden daar in ontvangst genomen door een jongmensch, gestoken in een lichtgrijs pak, dat hem als een wijde zak om het lijf hing; de pantalon scheen blijkbaar op den groei gemaakt, want de pijpen waren een heel eind omgeslagen, ofschoon hiertoe, wat de toestand van den weg betrof, die kurkdroog en heel schoon was, niet de minste aanleiding bestond. Het jonge mensch was gewapend met een dikken knoestigen knuppel, dien hij onder den arm hield, en droeg een bruinen, vilten hoed, die de weinig vriendelijke uitdrukking van zijn vaal en spits gezicht, gevat tusschen twee stijve haarlokken, die boven zijne ooren vastgeplakt schenen, niet bijzonder verhoogde.
- Dwelms, mag ik je mijn broer Theo voorstellen, - zei Otto, den jonkman de hand toestekend - ontvanger in den dop.
Theo lichtte even zijn hoed op, en zonder de gewone plichtpleging van ‘aangenaam kennis te maken,’ begon hij terstond: ‘Bij mijn ziel, Otto, het eerste wat je mij zegt, is een onaangenaamheid. Als je mij nu deze dagen
| |
| |
absoluut wilt ontstemmen, spreek dan maar veel over het ontvangersbaantje en over registratiewerk. Mijnheer Dwelms, begrijpt u dat er oogenblikken in het leven zijn, dat een mensch niet aan zijne maatschappelijke functie - anders gezegd ambacht - wil herinnerd zijn?
- ‘Wel zeker,’ gaf Robert ten antwoord, ‘ik kan mij dat heel goed voorstellen. De vacanties zijn bijzonder geschikt om zulke gevoelens bij ons aan te kweeken.’
‘Dat doet me pleizier,’ zei Theo, terwijl hij Dwelms met zijn knuppel een tikje op den schouder gaf, ‘dan hoop ik in u meer menschelijks te vinden dan in Otto, die eeuwig den notaris uithangt, in huis en op zijn kantoor, in de week en zondags. Een mensch, die niet voelt dat er twee naturen in hem zijn, is geen mensch, zeg ik altijd. Als je nu toch ééns in je leven kondt leeren begrijpen, Otto, dat ik aan dat ellendige registratiehok - kantoor noem jij het, - niet altijd wil herinnerd zijn. Geef uw valies maar hier, meneer Dwelms, de knecht zal het wel thuis brengen.
Theo nam het valies van Dwelms aan en overhandigde het aan een eenigszins bejaard man, die achter hem stond en voor Dwelms onderdanig zijn pet afnam.
‘Dag Dirk,’ zei Otto, den ouden knecht toeknikkende, ‘hoe gaat het?’
‘Dank u, mijnheer,’ zei de man, ‘zoo tamelijk wel, alleenig wat stram in de beenen.’
‘Is dat valies je niet te zwaar?’ vroeg Otto. ‘Neem anders een wagentje.’
‘Kom, Dirk kan dat best aan,’ hernam Theo, ‘de man is immers van jongs af aan niets anders gewend. Wij zullen ook maar wandelen, vinden de heeren niet?’
‘Gaarne’, zei Robert, ‘wij hebben lang genoeg tusschen de wielen gezeten. Het loopen zal goed doen.’
Zij gingen de wachtkamer door, baanden zich een weg tusschen de vigilantes en omnibussen door, die buiten het station stonden en sloegen een breeden, gedeeltelijk bebouwden straatweg in.
‘En hoe gaat het thuis?’ vroeg Otto.
‘Dank je, zoo bij 't oude. De oude heer heeft 't de laatste dagen weer erg te kwaad met de jicht. Invariabel op het punt van klagen en tobben. Verder alles wel.’
‘Heeft uw papa weer zoo'n last van de jicht?’ vroeg Robert, ‘dat treft ongelukkig.’
‘Och, kijk eens,’ zeide Theo, blijkbaar zijn best doende om een wijsgeerig gezicht te zetten, ‘mijn oude heer is iemand, die ijselijk veel met zich zelf bezig is. Nadat hij zich uit de zaken had teruggetrokken, moest hij toch iets hebben om zich mee bezig te houden, en daarvoor koos hij zijn eigen persoon en zijne kostelijke gezondheid. Natuurlijk heeft hij een kwaaltje - de oude dag is toch niets anders dan een reactie op de jonge jaren - en nu heeft hij de jicht ingehuurd, een lastig ding, ik wil 't niet ontkennen, maar daarom behoef je nog niet te doen alsof er niets anders in de wereld bestond dan die
| |
| |
jicht. Maar dat komt er van, als er geen artistieke natuur in 'n mensch zit.’
‘Denk jij dan dat een rheumatische schilder geen pijn voelt?’ vroeg Otto lachend, ‘of dat poëzie je tegen kiespijn vrijwaart?’
‘Dat's te zeggen’, antwoordde Theo, ‘'n artistiek mensch zal er veel eerder toe komen zich over zijne kwalen heen te zetten. Hij heeft nu en dan 't vermogen om zich als 't ware heelemaal buiten zich zelf te plaatsen, - zijn gedachten vliegen uit, in 't oneindige.’
‘Maar keeren dan toch weer tot zichzelf terug,’ merkte Dwelms op. ‘Jongen, jongen, die jeremiaden van Bilderdijk -’
‘Maar die was ook geen artist’, zei Theo. ‘Dat weet u ook wel.’
‘U bent schilder, niet waar?’ vroeg Robert, met een zijdelingschen blik op de lokken, en zich hoe langer hoe meer verwonderend dat hij hier met een broêr van den bescheiden, stemmigen Otto te doen had.
‘Ja, Goddank’, gaf Theo ten antwoord, ‘en als ik dat niet was, zou ik liever niet bestaan. Houdt u van kunst - schrijft u?’
‘Ik houd veel van kunst,’ antwoordde Dwelms, ‘maar schrijven, daar doe ik niet aan.’
‘Maar gevoelt u dan nooit behoefte om u eens te uiten, om eens te zeggen wat er in u omgaat?’
‘Uiten?’ zei Dwelms lachend, ‘heere bewaar me, ik uit mij elken dag voor de klasse.’
‘Verschrikkelijk, hè, dat les geven,’ vroeg Theo, een vies gezicht zettend, ‘vindt u 't niet afschuwelijk?’
‘Neen, ik vind het niets afschuwelijk. Er zijn een boel dingen in de wereld die ik minder graag zou doen.’
‘Ik vind alle betrekkingen afschuwelijk,’ hernam Theo, langs zijne lokken strijkend, ‘alle baantjes vind ik verachtelijk. 't Is 'n ellendige instelling dat 'n mensch zoo iets moet doen om te leven - dat moest niet noodig zijn. 't Leven wordt er zoo leelijk door. 'n Mensch moest voor zijn kunst kunnen leven, heel alleen daarvoor, of voor kunstgenot, voor 't waarachtig-mooie, ver van al 't banale.
‘Onzin,’ riep Otto uit.
‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde Theo smalend, ‘daar begrijp jij ook niemendal van. Kom, ik zal je maar eens wat nieuwtjes van Hagendoorn vertellen, zoo iets snap jij beter.’
En nu begon Theo een verslag te geven van de laatste partijtjes en concerten, die er hadden plaats gehad; van engagementen, die waren afgeraakt; van een paar schandaaltjes in de societeit; van praatjes, die in Hagendoorn de ronde hadden gedaan; en bij al die verhalen gaf hij voortdurend af op de vervelende individuën die niets van kunst verstaan, een intrigantentroep, - dikhuidige bourgeois, zooals hij ze noemde, het doodschieten niet waard. Intusschen verlustigde zich Dwelms in het heerlijke uitzicht, dat de schilderachtige omgeving aanbood, met die groenende dennenboschjes in de verte en de mooi getinte heide, die zich aan beide kanten van den weg uitstrekte. Toen
| |
| |
hij zijne bewondering daarover te kennen gaf en tot Theo de vraag richtte, of hij in deze streek niet een oneindige bron voor zijne schilderstudiën vond, antwoordde deze:
‘Och, al die landschapdoenerij, dat is oude kost. Daar geven wij niemendal om. Bovendien is 't veel te licht om iets te zien. In 't halfdonker zie je veel meer. Al dat licht is zoo banaal.’
Zoodoende werd Theo weer tot zijn stokpaardje teruggebracht en begon nu zijne theorieën te ontwikkelen over zien en mooivinderij, welke beschouwingen soms vergezeld gingen van levendige gebaren en hevige bewegingen met den knoestigen knuppel, vooral wanneer Otto nu en dan 't een en ander in 't midden bracht, dat niet bijzonder met de inzichten van onzen kunsttheoreticus strookte. En zoo onder al dat betoogen en hevig geschermutsel kwamen de drie heeren, nadat zij den grooten weg hadden verlaten en een smallen zijweg waren ingeslagen, aan een kleine villa, gelegen aan den zoom van het park van Hagendoorn. Het was een net, aardig gebouwtje, in modernen stijl van lichtkleurigen steen opgetrokken. Helder schitterden de gulden letters, waarmee de doopnaam Mon Repos in den muur was gegrift, in het blakende zonlicht.
De aankomst op de villa. Dwelms keek in de aangeduide richting.
‘Kijk,’ zeide Otto tot Dwelms, op de kamers boven het balcon wijzende, waar de zonneblinden niet waren neergelaten, ‘die kamer naast het balcon, dat is de logeerkamer. Daar slaap jij. En die kamer daarnaast is de mijne.’
Zij stonden nu vlak voor het huis. Dwelms keek in de aangeduide richting, en op dat oogenblik werd voor het bovenvenster het gezichtje van een allerliefste brunette zichtbaar, die Otto lachend toeknikte.
| |
| |
Toen Dwelms even zijne oogen op zijn vriend richtte en daarna nog eens naar boven keek, was zij verdwenen.
‘Wie was die dame?’ vroeg hij.
‘Dat is mijn zuster Annet,’ zeide Otto, ‘je zult zoo aanstonds hare kennis maken.’
‘Zoo,’ antwoordde Dwelms, niet zonder eenige verwondering. Want hij had zich voorgesteld, volgens 't geen Otto hem wel eens van zijne famielje had verteld, dat mejuffrouw Mierkamp niet meer dan een aankomend meisje zou zijn.
Het is toch zonderling - dacht hij - dat de menschen, evenals de omstandigheden, doorgaans geheel anders uitvallen dan men heeft verwacht.
En nog altijd onder den indruk van die lachende donkere kijkers voor het bovenvenster stapte Dwelms de stoep op van Mon Repos.
| |
III.
Een oogenblik later was Robert Dwelms voorgesteld aan een lange, rijzige dame, die Otto reeds in de gang te gemoet kwam en door dezen werd begroet met den naam van ‘Mama.’ Zij was in het zwart gekleed en droeg op het grijzende haar een klein mutsje van zwarte kant, met bijzonder lange, slap neerhangende brides. Dwelms merkte op, dat telkens als hij mevrouw Mierkamp aankeek, hij altijd het eerst de lange brides in 't oog kreeg en dat die de kwijnende uitdrukking van haar gelaat ontegenzeglijk verhoogden. Het zou Dwelms later ondoenlijk zijn geweest zich eene voorstelling van zijne gastvrouw te maken zonder die brides, die als 't ware een stuk van hare verschijning uitmaakten. Toen hij de voorkamer binnentrad, zag hij eerst niemand; maar een oogenblik daarna ontwaarde hij iets, dat in een donkeren hoek van het vertrek achter een gesloten vensterblind zat te steunen.
‘Hoe gaat 't, papa?’ vroeg Otto, op de steunende donkere massa toetredend.
‘Ellendig, jongen, ellendig,’ antwoordde eene kreunende, brommende stem. ‘En heb je daar nou je vrind meegebracht? Kom eens wat dichterbij, dat ik hem ook eens kan zien, - jullie hebt daar wel een kwartier aan die voordeur staan likken.’
Naderbij gekomen, zag Dwelms een gezet, oud heertje, gekleed in een zwart fluweelen jasje, met een rood proesterig gezicht dat boven een hooge zwarte das uitstak, die als een stijve zwachtel om zijn hals was gewonden. Hij zat in een wijden leunstoel en wreef onophoudelijk zijne dikke, gezwollen beenen, die loom en machteloos neerhingen.
‘'t Spijt me, mijnheer, dat ik u zoo aantref,’ zeide Dwelms, ‘ik had niet gedacht -’
‘Zoo, spijt 't je,’ - bromde de oude heer - 't spijt mij nog meer, dat verzeker ik je. Dat gun je je ergsten vijand niet. Au - o, allemachtig - daar krijg ik weer zoo'n Judaskneep - 't is verschrikkelijk - neen, je ziet
| |
| |
me niet op z'n best - meneer Dwelms, - lang niet. Kijk, dat begint hier,’ vervolgde de oude heer, terwijl hij op zijn enkel wees en met zijn dikken voorvinger langs het been naar boven streek, - ‘dat kruipt me door die pees en dat brandt en steekt als de duivel, tot hier boven in die heup toe,’ na welke uitlegging hij weer al kreunend met wrijven voortging.
‘Ik vind 't erg gezellig dat u eens met Otto bent meegekomen,’ zeide mevrouw Mierkamp, met een zacht slingerende beweging der brides, ‘erg gezellig, ook voor Otto. Ik hoop maar dat u u hier wat zult kunnen schikken.’
‘Lieve hemel, maak toch niet zooveel complimenten,’ bromde de fluweeljas in den leunstoel, ‘als meneer zich hier niet kan schikken, dan gaat hij weer heen, dat's natuurlijk - je bent hier zoo vrij, meneer, als - au, o, he, verduiveld!’
‘Je moet je wat rustiger houden, man,’ zei mevrouw Mierkamp, zich tot haar man wendend ‘je pijn wordt anders hoe langer hoe erger.’
‘Rustig?’ riep de oude heer verbolgen uit. ‘Ja, dat ook nog, houd jij je eens rustig als je van onderen tot boven gepijnigd wordt. Ik zou jou wel eens willen zien!’
‘En u moet 't eenvoudige hier maar voor lief nemen,’ vervolgde mevrouw Mierkamp, zich weer tot haren gast wendende, ‘want wij leven hier erg stil en eenvoudig. Dat zal Otto u wel gezegd hebben.’
‘O mevrouw’, antwoordde Dwelms met een kleine beleefde buiging, ‘ik ben overtuigd, dat ik het nog veel eenvoudiger gewend ben dan u’, en hij keek eens rond in de net ingerichte, maar niet overdadig aangekleede kamers.
‘Dat jokt-ie, dat's niet waar,’ bromde de oude heer, ‘een ongetrouwd heer leeft niet eenvoudig, die neemt 't er lekker van, dat weet ik nog heel goed uit mijn jongen tijd. Och God, wat is 'n getrouwd mensch en dan nog met die vervloekte jicht! 't Is een hel, meneer, een hel op aarde.’
‘Och mijnheer,’ bracht Mevrouw Mierkamp in 't midden, meewarig hare brides schuddende, ‘als mijn man die nare pijnen heeft, dan deugt er niets en dan is hij zoo vreeselijk overdreven,’ en, terwijl zij zich weer tot haar man wendde, ‘je moet je heusch niet zoo opwinden, man, 't is niets goed voor je, tracht liever nog een beetje te slapen.’
‘Houd je mond toch, vrouw’, steunde de heer Mierkamp, ‘o, die poot, die poot!’
‘Wij zoeken het genoegen hier maar hoofdzakelijk in den huiselijken kring’, vervolgde mevrouw Mierkamp, ‘ziet u, meneer Dwelms, in literatuur, muziek, kunst - och, ieder van de jongelui heeft hier zoo zijne liefhebberij.’
‘Ja, 't zijn me mooie liefhebberijen,’ klonk het weer uit den leunstoel, ‘ze hebben hun hoofd vol van de dolste dingen, geen verstandig woord hoor je den ganschen dag - ze zijn hier gek van al die kunst. Ik ben altijd maar blij als Otto weer hier is, daar kan je ten minste nog eens een fatsoenlijk woord mee praten.’
Op dit oogenblik ging de deur open en Dwelms aanschouwde hetzelfde vriendelijke gezichtje, dat hij boven het balcon had zien knikken. Met een
| |
| |
bevalligen, lichten tred kwam ze naar Dwelms toe en reikte hem hare fijne, teere hand. Haar geheele voorkomen had iets vrijmoedigs en ongedwongens, soms bij 't brutale af, en hare mooie oogen lachten nog ondeugender dan straks, toen ze Dwelms eens goed opnam en hem aankeek, alsof zij wilde zeggen: Zoo, ben jij nu die vriend van Otto, wel wel!
‘En kom jij je nu weer een dag of wat aan ons ergeren, Otto?’ vroeg ze schalksch, terwijl ze haar broer een kus op de wang gaf. ‘Wat heb je nu wel aan je vriend gezegd van het gezelschap, dat hij hier zou vinden?’
Robert Dwelms voorkwam zijn vriend door te zeggen, dat hij overtuigd was dat wat hij hier zou vinden, zelfs zijne stoutste verwachtingen nog verre zou overtreffen. In zoover sprak hij de waarheid, dat hij er in de verste verte niet op had gerekend op Mon Repos eene zoo allerbekoorlijkste verschijning aan te treffen, als hij daar voor zich zag staan. Tot nog toe waren de indrukken, die hij van de verschillende leden der famielje Mierkamp had gekregen, nog vrij gemengd en zelfs teleurstellend geweest; maar zoodra hij Annet maar aankeek, schenen al die minder aangename gewaarwordingen op eens te wijken. Ook verraste hem de vrije, ongedwongen toon, dien ze al direkt tegenover hem aannam; de enkele keeren toch dat hij in gezelschap jonge dames had aangetroffen, hadden de terughoudendheid en de stijve toon, die zich doorgaans bij die gelegenheden openbaarden, hem altijd geweldig gehinderd. Hier was geen zweem van die voorname deftigheid en koele stijfheid te bespeuren. In die overtuiging werd hij nog bevestigd, toen Annet hem op zijn laatste compliment ten antwoord gaf:
‘O, u bent vreeselijk beleefd, daarin lijkt u althans heel weinig op mijn broer. Maar ik moet u toch zeggen dat wij hier, ik bedoel wij jongeren, ziet u, ons aan beleefdheden niet zoo heel veel storen en de dingen maar net zoo zeggen als wij ze vinden. Wij doen altijd ons best om zoo natuurlijk en waar mogelijk te zijn.’
‘Maar ik was in 't geheel niet onwaar, met dat te zeggen, geloof me,’ gaf Dwelms eenigszins bedremmeld ten antwoord.
‘Ik vertrouw nu, kinderen,’ bracht mevrouw Mierkamp in 't midden, ‘dat jullie alles zult doen om het mijnheer Dwelms zoo prettig mogelijk te maken, en dat jullie niet altijd zult kibbelen.’
‘O mama,’ gaf Annet lachend ten antwoord, ‘ik verzeker u dat Theo en ik er al vier weken lang op gestudeerd hebben om ons bij deze gelegenheid zoo aangenaam mogelijk voor te doen. U zult er wonderen van zien - o gut, 't is om te gillen!’ En bij deze woorden wierp zij het bevallige kopje zoo aardig naar achteren, met een zoo gracieuze beweging van hals en hoofd, dat Robert Dwelms op nieuw een-en-al bewondering was.
‘Wat een ondeugende plaaggeest, hè?’ zei Otto tot zijn vriend, ‘zoo is zij nu altijd. Kom, laten we nu naar boven gaan om ons wat op te frisschen, dan kan ik je tevens je kamer eens wijzen.’
Zij gingen met hun beiden de breede trap op. Toen zij op het portaal van de eerste verdieping waren gekomen, zei Otto:
| |
| |
‘Kijk, ik zal je nu maar in eens met de inrichting van ons hotel bekend maken. Die deur daar links is jou kamer, en dan daar naast, die hoekkamer, is het verblijf van Theo, tevens zoowat als atelier ingericht. Daar moet hij je morgen zelf maar eens rondleiden. En hier,’ vervolgde hij, een deur openduwende, die op een kier stond, ‘is het zoogenaamde boudoir van mijn zusje. Kijk er maar eens in.’
‘Mogen wij daar maar zoo binnenloopen?’ zei Dwelms een weinig schuchter. ‘Zou dat geen ontheiliging zijn?’
‘Och wat,’ zei Otto lachend, ‘wees toch niet zoo beschimmeld. Je behoeft je hier niets te geneeren. Annet is immers beneden - kijk eens, vind je 't niet aardig ingericht?’
Dwelms volgde Otto, die de kamer al was binnengegaan. Een eigenaardig gevoel maakte zich van hem meester, toen hij daar in dat weelderig en elegant ingerichte vertrekje rondkeek. Wat 'n treffend contrast met de inrichting der benedenkamers! Dwelms had nog zoo even den indruk ontvangen van eene nette, eenvoudige huishouding, met een zwak tintje van iets provinciaal-burgerlijks; die Mierkampen schenen menschen te zijn van den ouden stempel, die er gemakkelijk en lekker van leefden, zonder nu in alles de laatste mode te willen volgen. Daarentegen was hier alles naar den laatsten smaak, overdadig-weelderig ingericht, een onkalme overvloed van allerlei mooie, bonte en schitterende dingen, die voor een oogenblik iemand, die er niet aan gewend was, moesten verbijsteren. De vensters waren sierlijk gedrapeerd met lichte rose en kanten gordijnen, in harmonische overeenstemming met de kleine vergulde stoeltjes, die eveneens met rose waren bekleed en met een dito sofa, die er verleidelijk uitzag, en die, ook naar de onachtzaam neergeworpen en ingedeukte kussens te oordeelen, de sporen van veelvuldig gebruik duidelijk verried. Naast een fijn fantasietafeltje met mozaïekblad, waarop een tal van snuisterijen van ivoor en gedreven koper en eenige boeken in prachtband lagen, stond een keurig bewerkte bronzen lamp, die met haar weelderig ornamentwerk en gedekt door een groote rood-zijden kap, met echte kant omzoomd, onwillekeurig deed denken aan een nieuwmodisch opgedirkte juffrouw, die over al deze kostkaarheden het toezicht moest houden. Verder een paar kleine schildersezels, een in den vorm van een spin, met fluweel gedrapeerd, waarop kleine schilderstukken stonden; op den schoorsteen en op enkele fijnbewerkte coins een paar Tanagra-figuren en busten; de wanden prijkten met eene kostbare verzameling schilderijen in prachtige lijsten, beschilderde schotels, waaiers en Mackart-bouquetten met wijd uitgespreide bonte vêeren.
Dwelms keek eenige oogenblikken verbaasd rond. Hij moest 't eerlijk bekennen, 't deed hem niet aangenaam aan, al die overdaad; hij zou de kamer van Annet liever wat eenvoudiger en stiller gewenscht hebben. En wat geleek dat alles weinig op Otto! Hij nam een van de keurig gebonden boekjes op, die op een hoektafeltje lagen en bladerde er een oogenblik in.
‘Verlaine?’ zei hij met verwondering ‘Leest je zuster Verlaine?’
‘O ja,’ zei Otto lachend, ‘zij zwemmen hier in de nieuweren. Kijk maar
| |
| |
eens, daar heb je Maeterlinck, Péladan - daar bij het venster zie je zelfs het portret van den grootmeester der magische kunst - een uitstekende reclameplaat voor een onfeilbaar haarmiddel, vind je niet? En daar ligt een stapeltje van al de Hollandsche navolgers der nieuwe richting.’
‘En wat beteekent dat beeld daar in den hoek?’ vroeg Dwelms, op een beeldje wijzende, dat op een voetstuk onder een soort van gedrapeerden troonhemel stond.
‘Dat moet Boeddha voorstellen,’ antwoordde Otto, en hij voegde er lachend bij: ‘Annet verbeeldt zich Boeddhiste te zijn. Ik geloof dat Theo haar dit heeft wijsgemaakt. Ja, zij en Theo, dat is een merkwaardig span!’
Dwelms was nog een-en-al verbazing, toen zij een oogenblik later het vertrek verlieten. Maar toen Otto de deur achter zich sloot, betrapte Dwelms zich op dat oogenblik op een zonderling gevoel, waarvan hij niet zoo direkt eene verklaring kon geven, maar dat hem toch pijnlijk aandeed. Het speet hem bijna dat hij tot dit heiligdom was doorgedrongen.
‘En hier heb je ons bibliotheekje,’ zei Otto, terwijl hij een deur aan het uiteinde van den gang opende. ‘Neem ook hier even een kijkje.’
Dwelms aanschouwde nu een kamertje, door een behangsel van gedekte kleur in een gedempt licht gehouden, met zware overgordijnen voor de vensters; twee groote boekenkasten tegen de wanden, waarin de boeken, netjes onderhouden en gerangschikt, keurig naast elkaar gerijd stonden. Een paar gemakkelijke stoelen noodigden onwillekeurig tot zitten uit. Behalve een paar mooie pleisterkoppen op de boekenkasten, was hier geen spoor van versiering te ontdekken.
‘Hier zou 't mij beter bevallen,’ zei Dwelms, terwijl hij zich in een der stoelen liet neervallen.
‘Ik zit hier ook 't liefst,’ antwoordde Otto. ‘'t Is een prettig, gezellig vertrekje. Als je 's morgens eens wilt lezen, of je eens wilt afzonderen, dan moet je hier je tenten opslaan. 't Is hier zoo rustig, hè? En zie eens,’ ging hij voort, op een rij kleine boeken wijzende, ‘wat 'n verzameling van mooie uitgaafjes, - kostbare antiekjes, hoor - daar kan je je hart eens aan ophalen!’
Dwelms bleef nog eenige oogenblikken de boekjes in oogenschouw nemen en begaf zich toen naar zijne kamer, om zich wat op te frisschen.
| |
IV.
Toen Robert Dwelms een half uur later weer beneden kwam, trof hij in de huiskamer, behalve mevrouw Mierkamp en den ouden heer, die gelukkig in den dut was geraakt, ook nog een opgeschoten jongmensch aan, dik en stevig van postuur, met een grof en brutaal gezicht. Hij zat, of liever lag in een gemakkelijken stoel, met een sigaar in het hoofd, geducht te dampen. Toen Dwelms binnen kwam, verhief hij zich heel langzaam uit zijne gemakkelijke houding, alsof het opstaan hem veel moeite kostte, en zei, terwijl hij hem twee dikke vingers toestak:
| |
| |
‘Bent u de vriend van Otto? Ik ben Max, de jongste van dit gezelschap.’ Direkt liet hij zich weer achterovervallen en vervolgde met een brutaal lachje:
‘Het is geen pleizierig ding om de jongste te zijn in een familie, vindt u wel?’
Dwelms antwoordde dat hij dit niet geheel uit ervaring kon beoordeelen, omdat hij, als eenig kind, te gelijk de oudste en de jongste was geweest.
‘Ze zien je altijd voor half gaar an,’ zei Max, ‘als je de jongste bent. Maar ik heb daar nu eens een stokje voor gestoken, ziet u. In de vacantie wil ik ten minste voor mijn pleizier uit zijn.’
‘Maxje, nu niet te vrijpostig,’ zei mevrouw Mierkamp, met een bedenkelijk schudden van de brides, ‘bedenk dat je tegen iemand spreekt, die zooveel ouder en je meerdere is.’
‘Dank u wel, mama,’ liet de zoon er op volgen, terwijl hij een dikke rookwolk uitblies, ‘daar wil ik nu eens niet aan herinnerd zijn. Ik wil in de vacantie vrij zijn en niet behandeld worden als een schooljongen, die op de banken zit. Wij zijn allebei op de hoogere burgerschool, als ik wel heb, mijnheer,’ vervolgde hij, zich met zijn brutaalste gezicht tot Dwelms wendende, ‘ik ben in de vijfde klasse, geeft u daar ook les?’
Dwelms antwoordde dat hij alleen in de drie laagste klassen les gaf.
‘Wel, dan ben ik u nog twee klassen vooruit,’ zei Max, grijnzend om deze kostelijke geestigheid. ‘En u bent zeker ook van meening dat men in de vacantie er heelemaal uit moet zijn - totaal er uit?’
‘Zeker,’ antwoordde Dwelms, ‘de vacantie is er om ons te ontspannen.’
‘Accoord,’ riep Max uit, ‘dan verstaan we mekaar, broeder! U bent dus geen leeraar hier en ik geen leerling. 't Zou anders ook stom vervelend zijn, ha, ha!’
Weer zag Dwelms de brides bedenkelijk heen en weer gaan. Mevrouw Mierkamp zuchtte hoorbaar en waarschuwde op temenden toon: ‘Max, Max, wat moet mijnheer toch wel van je denken?’
Zonder in 't minst op deze verzuchting van zijne moeder acht te geven, ging Max voort:
‘U lijkt me wel 'n fideel mensch, en op fideliteit zijn we hier gesteld, ziet u. Wij hebben hier aan niets zoo'n hekel als aan conventie, die vinden wij gewoon afschuwelijk. Ik bedoel Theo, Annet en ik, ziet u - wij hebben een soort van drievoudig verbond gesloten - ha, ha - heerlijk hoor, op modern-literarischen grondslag, om alles, wat maar naar conventie zweemt op zij te zetten. Theo zegt altijd dat conventie 't leelijkste is dat in de kunst en in het leven bestaat. En daarom vechten wij daartegen met alle macht.’
‘Ook tegen de burgerlijke beleefdheid?’ vroeg Dwelms vrij scherp.
‘Natuurlijk, beleefdheid is huichelarij. Wij willen altijd zoo waar en natuurlijk mogelijk zijn. Otto alleen is hier nog van den ouden stempel - met hem hebben wij 't hier altijd aan den stok - daar schijnt nog zoo'n patriarchale grootvadersaard in vastgeroest te zijn, ha ha!’
Juist kwam de patriarch in kwestie binnen. ‘Zeg Otje,’ riep Max uit, ‘wij hebben al heel pleizierig kennis gemaakt met je vrind, hoor. Wij hebben af- | |
| |
gesproken elkaar bij den naam te noemen - Robert is 't immers? - Of Robje - Robje en Otje, dat klinkt nog aardiger!’
‘Ik hoop dat je nu niet al te vervelend zult zijn,’ zei Otto op gemelijken toon.
‘Ik houd mij aan dezelfde voorwaarde, wat jou aangaat,’ antwoordde Max vinnig, ‘maar ik vrees dat 't je tamelijk veel moeite zal kosten.’
‘Laten wij den tuin eens rondwandelen,’ zei Otto tot zijn vriend, ‘dat kunnen we nog juist waarnemen voor we aan tafel gaan.’
Wel een kwartier lang liepen Otto en Robert te drentelen door de zonnige laantjes en langs de grasperken; nu en dan bleven zij even staan om een uitloopend heestertje te bekijken.
‘'n Vervelend heer, die Max, vind je niet?’ zei Otto, een versch blaadje afplukkende en het tusschen zijne vingers verfrommelende. ‘Telkens als ik weer thuis kom, vind ik hem alweer pedanter geworden.’
Dwelms moest voor zichzelf bekennen, dat van alle onaangename indrukken op dien dag deze laatste wel de ergste was geweest.
‘Jongelui van dien leeftijd zijn dikwijls aanmatigend en pedant,’ zeide hij. ‘Zij willen dan den heer uithangen, studenten in den jongenskiel.’
‘De oude heer had hem maar wat korter moeten houden,’ zei Otto, ‘dat zou beter voor hem zijn geweest. Maar in plaats daarvan heeft papa hem altijd over 't paard getild en mama heeft hem ook al schrikkelijk verwend.’
‘Weet je waarover ik mij hier voortdurend moet verbazen?’ vroeg Robert glimlachend.
‘Welnu?’ vroeg Otto.
‘Wel, dat jij een broer van je broers bent. Ik had nooit gedacht dat zulke uitersten in een gezin konden voorkomen.’
‘Je hebt gelijk,’ gaf Otto ten antwoord, ‘ik ben ook heel anders. Ik ben eigenlijk de eenige, die iets van mama heeft, meer den kalmen kant uit, bedoel ik. Ik heb dan ook dikwijls een gevoel alsof ik hier niet thuis hoor, en ik vind 't ook vervelend om lang thuis te zijn. Maar daarom vind ik het zoo prettig dat jij nu hier bent, zie je, dan hebben wij wat aan elkaar.’
Dwelms kon zich niet ontveinzen dat deze gulle bekentenis hem al vrij onaangenaam aandeed. Toch was de manier, waarop Otto met zijn egoïsme voor den dag kwam, te naïef om er zich boos over te maken. Bovendien, wat konden hem eigenlijk die jongelui schelen, ijdele, waanwijze stumperds, die misschien zijne aandacht niet eens waard waren? Maar 't was zoo vervelend dat ook Annet aan hunne zijde scheen te staan, ja, dat was 't eigenlijk wat hem 't meest hinderde. Als vriend van Otto moest hij haar onwillekeurig antipathisch toeschijnen, dat kon niet anders. Zij zou hem vervelend en saai vinden, alleen omdat hij een vriend van Otto was. Hij voelde dat hij buiten den kring stond, waarvoor dat bekoorlijke wezentje zooveel sympathie had.
Die gedachte hield hem ook onder den maaltijd bezig, toen hij tegenover haar zat en voortdurend moest kijken naar hare poezele handjes en haar beeldig mondje, haar aardig, lief gezicht en haar mooi, zijden haar, waarvan de kleine teere krulletjes zoo dartel tegen den vollen blanken nek opkronkelden.
| |
| |
Hij vond 't een genot, als hij zoo nu en dan eens een woord met haar kon wisselen, een ware verademing, als hij zich een oogenblik kon onttrekken aan het vervelend gebrom en gezeur van den ouden heer, of aan 't onuitstaanbaar geratel van Max, die zich ten doel scheen gesteld te hebben zijn Benjaminschap zoo ver mogelijk op den achtergrond te schuiven, door voortdurend het hoogste woord te voeren. Onophoudelijk maakte hij ongepaste aardigheden op Otto en lokte dezen tot een schermutseling uit, of hij begon tegenover Dwelms op te snijden van zijne races en matches, waarin hij de overwinning had behaald en medailles had veroverd; hij liet zich bijzonder op zijne behendigheid in allerlei soorten van spelen voorstaan en stelde zelfs zijn ‘collega Robje’ voor, om na tafel een partij billard met hem te spelen, waarbij hij dezen op vijftig caramboles met pleizier twintig punten zou voorgeven. Toen Robert daarop enkele bedenkingen tegen de zoo hoog geroemde sportoefeningen aanvoerde, was Max onbeschaamd genoeg om te zeggen: ‘Ik dacht dat je den schoolmeester hadt thuis gelaten,’ en toen later het gesprek over literatuur liep en Robert verklaarde dat hij Zola als episch schrijver zeer hoog stelde, voegde Max hem toe: ‘Welzoo, dat doet me toch plezier, nu stijg je bepaald tien percent in mijn achting.’ Dergelijke uitingen werden door de oude lui en de overigen glimlachend of meesmuilend aangehoord; een enkele maal zag Robert de brides wel eens bedenkelijk heen en weer gaan, maar daar bleef het ook bij. Het werd hem duidelijk dat de ouders hier niet het minste gezag over hunne kinderen uitoefenden en dat dezen hun in alle opzichten de baas waren. De ouders waren hier blijkbaar nullen, die niets meer hadden in te brengen bij het naar vrijheid dorstende en zich in overmoed badende jonge geslacht. Dwelms aanschouwde hier de resultaten van eene zoogenaamde vrije opvoeding; alleen op den meer bezadigden Otto, bij wien die zucht
naar het excentrieke en ongebondene niet voorhanden scheen te zijn, had zich die invloed niet laten gelden. Te midden van dien chaos van overweldigend onaangename indrukken liet Robert nu en dan zijne oogen met welgevallen op het bekoorlijke wezentje rusten, dat daar tegenover hem zat, voor hem de eenige aantrekkelijke figuur in deze onharmonische omgeving.
‘Boeddhiste of Christin,’ - dacht hij - ‘wat komt het er op aan? Zij is een en al bekoorlijkheid.’
Toen het middagmaal was afgeloopen, verstrooide zich de famielje. Annet trok zich terug in haar boudoir, Theo in zijn atelier; Max liep naar een café, waar hij vrienden zou ontmoeten, en de oude heer Mierkamp werd in zijn leunstoel naar de achterkamer gerold, waar hij zijn middagdut, die door het eten maar even was afgebroken, onder geweldig snorken verder ging voortzetten. Er bleef dus Dwelms niet veel anders over dan met zijn vriend eene wandeling te maken.
Later vonden zij de familie weer om de theetafel bijeen. De oude heer Mierkamp, die door den slaap blijkbaar opgefrischt was en veel minder pijn had dan te voren, was nu ook veel beter gemutst. Hij begon Dwelms in zijn vertrouwen te nemen en hem te onthalen op een tal van
| |
| |
bijzonderheden, die op zijne kwaal betrekking hadden en op de verschillende badkuren, die hij de laatste jaren had gedaan. Dwelms ondervond maar al te zeer dat de meening van Theo, dat de gesprekken van zijn papa niets anders dan variaties waren op het eeuwige jicht-thema, volkomen werd bewaarheid. De oude heer liet hem zelfs niet los, toen zich later in den avond nog een bezoeker aanmeldde. Het was de jonge Paul van Beilert, een vriend van Theo, die dikwijls de avonden bij de Mierkamps kwam doorbrengen. Hij scheen op den meest gemeenzamen voet met al de leden van het gezin te staan, en Dwelms kon niet nalaten op te merken, dat Annet veel drukker en geanimeerder sprak met van Beilert, dan met de overigen. Zij spraken over literatuur en muziek, en gaarne had Dwelms zich ook eens in het gesprek willen mengen; maar de oude heer legde onophoudelijk beslag op hem en hield hem onafgebroken bezig met zijne gerekte verhalen. Juist was vader Mierkamp aan eene beschrijving van zijne zesde badplaats gekomen, toen de heer van Beilert op verzoek van Theo zich voor de piano plaatste en eenige akkoorden aansloeg. Tegelijkertijd draaide Theo de gaspitten een weinig af, zoodat de kamer in een fantastisch schemerdonker was gehuld.
‘Waarom doe je dat?’ vroeg Dwelms.
‘Voor de stemming’, antwoordde Theo. ‘Wil je Wagner recht genieten, dan moet de omgeving een beetje mystiek zijn. Je zult nu eens wat heerlijks hooren.’
Van Beilert droeg nu enkele fragmenten voor uit de Meistersinger en uit Tristan. Theo en Annet schenen al dien tijd, dat hij speelde, als in een mystieken droom verzonken. Toen hij geeindigd had en het licht weer was opgedraaid, wendde Dwelms zich tot mevrouw Mierkamp en zeide:
‘U musiceert toch ook wel, mevrouw, ik heb al veel van uwe muzikale talenten gehoord.’
‘O, vroeger wel, mijnheer Dwelms,’ antwoordde zij op klagenden toon, - maar dat behoort tot het verledene. Ik behoor nog tot de oude school, weet u - ik speelde veel van Mendelssohn, Schumann - maar tegenwoordig wil men hier alleen Wagner en Liszt hooren. Al het andere noemen zij uit de oude doos, en de kinderen lachen er om, als ik daarover spreek. Och neen, daar begin ik maar niet meer aan.’
Juist op dit oogenblik richtte Annet zich tot Dwelms met de vraag: ‘Vind je niet dat van Beilert heerlijk speelt? En wat draagt hij die thema's van Wagner prachtig voor, hè?’-
Het kwam Dwelms voor dat hare oogen met een zonderlingen glans schitterden, terwijl zij sprak. Over haar gelaat lag een uitdrukking van iets smachtend-dwepends, dat hij nog niet in die mate bij haar had opgemerkt. Het scheen haar ook maar half te bevallen, dat hij vrij koel antwoordde: ‘O ja, mijnheer speelt heel verdienstelijk, heel knap.’
‘'t Is een goddelijke kunst, die muziek van Wagner’, liet Annet er op volgen, terwijl zij in een zekere extase hare oogen ten hemel sloeg. - ‘Elke noot bevat een wereld vol diepte. Als je zulke muziek begrijpt, kan je niets anders meer genieten. Daarbij valt al het andere weg.’
| |
| |
Dwelms waagde een tegenwerping. Wagner was rijk in harmonie, maar toch soms poover in muzikale vinding. Al die herhalingen-
‘O, maar dan begrijp je er niets van’, gaf ze hem met een minachtend lachje ten antwoord. ‘Wat je herhaling noemt, is niets anders dan ontwikkeling van het sensitieve mouvement - och, zoo iets moet je voelen. Maar ik zie wel dat je niet tot de onzen behoort.’
Met een medelijdend gebaar keerde zij zich van hem af en voegde zich weer bij Theo en zijn vriend. Geheel den verderen avond had zij geen woord, geen blik meer voor den barbaar, die zich een critische toespeling op de goddelijke gevoelskunst had veroorloofd. Dwelms moest zijne euveldaad wel zwaar boeten, toen hij daar Annet in aanbidding zag verzonken voor den klavierspeler, die weer voor zijn instrument had plaats genomen
Dwelms droomt van een groot bal. ‘Van Beilert slaat Dwelms met een dikke partituur om de ooren.’
en nu iets uit Parsival voordroeg. O, het eeuwige jichtthema had hem jammerlijk verveeld, maar de eeuwige melodie deed hem bitter lijden! En toen hij 's avonds, doodelijk vermoeid door al de afwisselende indrukken en emoties van dien dag, in bed stapte, voelde hij, dat hij die heele kunst van Wagner en allen Wagnervertolkers een doodelijken haat toedroeg.
Dien nacht droomde Dwelms dat op Mon Repos een groot bal werd gegeven, waar de oude heer Mierkamp, met zijne gezwollen beenen, en zijne kwijnende vrouw, met de ontzaglijk wijd-uitzwaaiende brides, voordansten, terwijl Max als dansmeester fungeerde; en toen Dwelms, met de bekoorlijke Annet aan zijn arm, zich onder de dansende paren wilde mengen, kwam van Beilert met eene dikke partituur van Wagner onder den arm binnen, stoof op hem af, sloeg hem met de partituur om de ooren, en verdween daarna met Annet door een zijdeur.
| |
| |
| |
V.
Den volgenden morgen, onder het ontbijt, zei Otto tot zijn vriend: ‘Theo wacht ons straks in zijn atelier. Hij zit al van vanmorgen zeven uur af te schilderen en is maar door blijven werken, omdat het zoo mooi licht was.’
‘Je zult ons zeker vergezellen?’ zei Robert tot Annet.
‘Ja, ik kom 's morgens doorgaans in het atelier van Theo,’ was het antwoord. ‘Dikwijls lees ik hem wat voor, een of ander gedicht. Dat inspireert hem, zegt hij.’
‘Denk er om, kind,’ zei Mevrouw Mierkamp tot hare dochter, ‘dat wij van morgen nog een paar boodschappen moeten doen. Wij moeten ook nog stalen uitzoeken voor de gordijnen.’
‘Och neen, mama, doe u dat asjeblieft maar alleen,’ zei Annet. ‘Ik voel mij van daag in 't geheel niet gedisponeerd voor dergelijke prozaïsche bezigheden.’
‘Maar je kunt je toch niet aan alle huishoudelijke zaken onttrekken, Annet,’ merkte mevrouw Mierkamp op.
‘U weet, mama, dat ik aan zulke dingen verschrikkelijk het land heb,’ antwoordde Annet vrij heftig. ‘Ik vind 't zonde om den kostelijken tijd met zulk werk te verdoen. Ik vind 't vervelend en het maakt 't leven leelijk. Ik voel er mij ook niet voor geschikt, dat heb ik u al zoo dikwijls gezegd, mama.’
‘Je zult er later nog wel eens berouw van hebben,’ zei mevrouw Mierkamp zuchtend, ‘dat je mijn raad in den wind hebt geslagen, maar dan is het te laat.’
‘O, dat geloof ik niet,’ hernam Annet glimlachend. ‘Ik zie niet in, waarom ik mij later met huishoudelijke beslommeringen zou hebben te kwellen.’
‘En als je dan later eens getrouwd bent, laat je dan je man voor het huishouden opdraaien?’ vroeg Otto spottend.
‘Getrouwd?’ riep Annet lachend uit. ‘Hemel, Otto, waar denk je aan! Zulke verheven situaties laat ik over aan de brave en bezadigde menschen, zooals jij. Lieve help, ik blijf liever honderdmaal ongetrouwd dan in het dorre proza van het leven onder te gaan. Bah, ik vind in het huwelijk toch al zooveel banaals!’
‘Schaam je toch, Annet,’ viel Otto haar nu in de rede, ‘zulke dingen te zeggen. Je vergeet, geloof ik, dat je ook tot je eigen moeder spreekt.’
Annet beantwoordde dezen uitval van haar broeder met een minachtend schouderophalen.
‘Ik vind het al heel weinig liberaal van u, mama,’ begon Max, de partij van zijn zuster opnemende, ‘dat u Annet altijd tot allerlei dingen wilt aansporen waarvoor zij niet den minsten zin of lust toont. Ik dacht dat ouders in de eerste plaats den aard van hunne kinderen moesten eerbiedigen. Maar 't is waar,’ vervolgde hij, met een smalend lachje, ‘ik vergat dat 't een ouderwetsch zwakje is van alle moeders, dat zij hare dochters graag getrouwd zien.’
‘En het is een zwak van alle kwajongens van jou leeftijd, dat zij hun neus
| |
| |
steken in dingen, waar zij zich buiten moesten houden,’ beet Otto hem toe, terwijl hij rood werd van kwaadheid en verontwaardiging.
‘Ha ha, onze catechiseermeester, heel goed, voortreffelijk!’ riep Max spottend, ‘zullen wij soms morgen de Paaschpreek van UEdele genieten?’
‘Het kan mij niet schelen hoe je mij betitelt’, antwoordde Otto, ‘maar ik verzoek je het respect voor je moeder niet uit het oog te verliezen.’
‘Heerlijk, die aartsvaderlijke respectstheorie,’ riep Max lachend uit. ‘Bijzonder passend bij een slaapmuts met bandjes, een kommetje koffie en een warme stoof!’ En hij schaterde om zijn geestigheid.
Op dit oogenblik keek Dwelms, die al niet wist hoe hij zich onder dat treurig huiselijk tooneel moest houden en zich op dat oogenblik honderd uren ver wenschte, naar Annet. En tot zijne groote teleurstelling zag hij dat ook zij even meelachte. Het deed hem pijn dit te zien. Het was of op dat oogenblik de nimbus, waarin hij dat mooie kind nog steeds had aanschouwd, plotseling van haar wegviel. Hij vond dat zij veel minder lief was, en hij verbeeldde zich zelfs dat ze op dat oogenblik op Max geleek. Gelukkig dat het ontbijt was afgeloopen, waardoor van zelf aan dit pijnlijk onderhoud een eind werd gemaakt.
Maar er was toch eene ontstemming opgewekt, die den geheelen dag als een nevel bleef hangen. 't Kwam Dwelms voor dat dien dag de brides nog veel langer en slapper en kwijnender neergolfden dan te voren. Terwijl Annet en haar moeder zwijgend het theegoed begonnen om te wasschen, begaf hij zich met Otto naar het atelier van den jeugdigen schilder.
Theo zat in een langen blauwen kiel, dien hij over zijn pak had aangetrokken, voor een grooten schildersezel met een langen stok te manoeuvreeren.
‘Een oogenblikje nog’, riep hij hun toe. ‘Ik moet hier nog even een tintje aanbrengen. Neem je gemak, ik ben direkt tot je dienst.’
Dwelms nam intusschen het atelier eens op. Het was een groote, ruime kamer, waarin het licht door eene bijzondere inrichting der gordijnen op verschillende wijzen kon invallen. Een groote antieke kast, met een onbeschrijfelijke rommelzoo van penseelen, paletten, half afgewerkte doeken en schilderstukken, stond wijd open. Op een paar ezels stonden groote schetsen, dik besmeerd met klodders verf en zonderlinge verwarde strepen, waaruit Dwelms te vergeefs trachtte wijs te worden. Een paar beelden en torso's in de hoeken, enkele tafels en stoelen van antieken vorm, een tafeltje met een Perzisch kleed bedekt, waarop eenige boeken, groote bloemvazen met breede varens en wijduitgespreide Japansche waaiers, stonden en lagen in bevallige wanorde dooreen. Tegen den muur stond een schilderij, een groot langwerpig stuk, in een lijst van donkerbruin hout. Dwelms bekeek dit stuk een oogenblik met aandacht. ‘Dit is het laatste, dat Theo heeft afgemaakt,’ zeide Otto.
Is dit af? dacht Dwelms. Maar hij zei niets, om niet onhandig te schijnen. Hij had eerst gemeend een schets te zien. 't Kostte heel wat moeite hierin de vormen der figuren te onderscheiden, die twee vrouwen moesten voorstellen, midden in een dicht woud. De vrouwen hadden onbeschrijfelijk lange
| |
| |
haren, die tot op den grond hingen en die saamgestrengeld schenen met het eveneens haarachtige loof der boomen, waardoor een haarachtige bundel zonnestralen heenschoot. Het geheel maakte den in druk van eene bepaalde haar-studie.
‘Wat is het idee van dit stuk?’ vroeg Dwelms, naar de magere handen en voeten der afgebeelde vrouwen kijkend, die naar zijne meening niet in 't minst geëvenredigd waren met de overige lichaamsdeelen.
‘Dat is het beeld van de vriendschap - de sympathie,’ zei Theo, die zich inmiddels bij hen had gevoegd. ‘Het idee is uitgedrukt in die heele lijnenharmonie, in de samenstrengeling van loof, takken, menschen, licht, van alles in éen woord. Voel je iets voor die harmonie?’
(Bezoek op het atelier). ‘Over de ineenstrengeling der lijnen’.
‘Jawel,’ zei Dwelms weifelend, ‘maar ik moet mij eerst er eens inwerken. Ik ben in die kunst nog zoo weinig thuis.’
‘In de symboliek’, hernam Theo, met blijkbare zelfvoldoening zijne lokken gladstrijkende, ‘ja, dat is niet iedereen gegeven. Maar je kijkt te veel naar de teekening. Dat is de fout van alle leeken. Dat moet je niet doen. Tracht de impressie in je op te nemen, de harmonie van kleuren en lijnen, - de teekening is eigenlijk bijzaak, is niemendal. Let liever eens op dat geritsel van lijnen, je moet dit als 't ware hooren.’
| |
| |
‘Is het niet heel moeilijk om zoo iets te teekenen?’ vroeg Dwelms, om toch iets te zeggen.
‘Och, het is niet geteekend,’ was het antwoord, ‘het is geconcipieerd, als een soort van synfonie uitgewerkt. 't Zou ellendig zijn, als 't goed geteekend was. Ik kan ook niet teekenen, goddank niet. Ik heb 't vroeger wel geleerd, maar ik heb 't spoedig laten varen. Ik had geen geduld voor dat peuterwerk, dat naar bepaalde regels moest geschieden. O, die regels! 't Is de kanker voor de kunst! Wil ik je eens wat zeggen? De slechtste teekenaars zijn tegenwoordig de beste schilders. Eigenlijk heeft onze hooggeroemde zeventiende eeuw maar één schilder voortgebracht, en dat was Rembrandt. Al de overigen zijn kopieerders geweest, duffe teekenaars, die geen idee hadden van kunst. Maar nu gaan we weer opleven. Het naïeve - het goddelijk naïeve van de middeleeuwen komt ons inspireeren - ons, modernen, die het oude schoolmeesterpak van techniek hebben uitgetrokken, die den dood hebben gezworen aan alle wetenschappelijk geknutsel. De verrukkelijke symboliek dringt al die landschapteekenaars en portrettenmakers op zij. Bekijk nu bijvoorbeeld dat vrouwenfiguurtje eens, daar ginds, op dat kleine stukje, in dat blauw fluweelen kleed, herken je dat?’
Dwelms moest bekennen dat hij er geen gelijkenis met eenige hem bekende persoon in kon vinden.
Op dit oogenblik kwam Annet binnen. Haar gezicht was betrokken. Half droomend liep ze langzaam door de kamer en liet zich op een stoel neervallen, bij het tafeltje met de boeken.
‘Daar heb je het model,’ zei Theo, op zijne zuster wijzende.
‘Ik zou Annet hieruit ook niet herkend hebben,’ zei Otto. ‘Alleen de taille is niet kwaad, maar het gezicht -’
‘Het gezicht?’ riep Theo uit, ‘maar wat zegt dat nu? Ben ik dan een photograaf? Omdat nu die neus en die mond en die trekken niet precies zijn weergegeven - moet 't daarom niet lijken? Ik heb daar teruggegeven wat ik in Annet zie, haar geheele persoonlijkheid ligt in die lijnentrilling - het is als 't ware de uitdrukking van mijne persoonlijke opvatting van haar wezen.’
‘Vind je zelf dat het gelijkt?’ vroeg Otto aan zijne zuster.
‘Ik voel dat ik 't ben,’ antwoordde zij glimlachend. ‘Ik wil niet zeggen dat ik het zie, maar ik voel het. Zulke kunst moet gevoeld worden.’
‘Juist,’ merkte Theo op, ‘dat is de ware manier. Annet voelt dat. Wij zien niet met het nuchter verstandsoog, weet je. Altijd dat ellendige willen begrijpen -’
‘O, er is niets verschrikkelijkers dan dat begrijpen,’ vulde nu Annet aan. ‘Wanneer ik zoo'n mooi zangerig versje voor Theo lees, wanneer hij schildert, zoo'n juweeltje van Mallarmé of van Ghil, dan vragen wij niet: begrijp je dat nu? Dat zou al ons genot bederven. Je moet bij intuïtie voelen - dat is 't hoogste.’
‘Onze wetenschappelijke man zal ons dat niet toegeven,’ zei Theo, op
| |
| |
Dwelms wijzende. ‘Houd jij je maar bij de wetenschap, vriend, die mooie wetenschap, die ons niets verder heeft gebracht.’
‘Hoe zoo?’ vroeg Dwelms.
‘Wel, op geen enkele belangrijke vraag heeft zij nog ooit een afdoend antwoord gegeven. Zij blijft stom, als je vraagt naar het doel van het leven, naar onze toekomst, naar ons verleden, kortom naar alles waarbij 'n mensch eigenlijk belang heeft.’
‘Ik geloof niet dat het op den weg der wetenschap ligt zulke vragen te beantwoorden,’ merkte Dwelms op.
‘Ik vind de wetenschap afschuwelijk,’ viel Annet weer in. ‘Zij heeft alles willen afbreken en niets daarvoor in de plaats gegeven, niets dan wat dorre proza, ontkenning, wanhoop. Ik ken niets verschrikkelijkers dan die verstandsmenschen, zoo droog, zoo nuchter - die menschen van mooie en deftige baantjes, die denken dat ze al heel hoog staan, als ze aan politiek of aan wetenschap, of zoo iets doen. Bah, wat is dat alles akelig en klein! Ik heb veel meer sympathie voor den zwerver, den leeglooper, die één mooi, één heerlijk vers heeft gemaakt, waarin al ons gevoel zich afspiegelt, dan voor den schrandersten kop, die een zoogenaamde mooie ontdekking heeft gedaan. O, ik vind dat heelemaal niets.’
‘'t Zou er toch heel treurig in de maatschappij uitzien, wanneer die schrandere koppen ons niet een eindje verder hadden geholpen,’ merkte Dwelms op.
‘Spreek ons asjeblieft niet van de maatschappij,’ gaf Annet ten antwoord, ‘met al hare mooie wetjes en regeltjes, die geen zier deugen. Wat is dat alles afschuwelijk! En is 't niet opmerkelijk dat juist door die menschen, die zich zoo weinig mogelijk aan de banale regeltjes storen en die den draak steken met de maatschappelijke verordeningen, de hoogere gevoelens weer langzamerhand in hunne rechten worden hersteld, en dat juist die ons het uitzicht openen op een betere en gelukkiger toekomst?’
Dwelms kon niet nalaten te glimlachen. ‘Laat ons, in afwachting van die heerlijke tijden, vast eens een stukje hooren van een van die zieners,’ zei hij schertsend tot Annet, daar hij bemerkte dat zij onderwijl in een van de boekjes zat te bladeren.
‘Dank je wel,’ antwoordde zij vrij stroef, ‘op dit oogenblik voel ik mij daartoe niet opgewekt genoeg.’ En zij ging voort met bladeren en lezen, zonder verder eenige notitie van hen te nemen. Dwelms en Otto bleven nog een oogenblik in 't atelier ronddrentelen, hier en daar een stukje bekijkend of eene opmerking makend; toen lokte het zonnige wêer hen naar buiten en zij deden eene ferme wandeling.
Ofschoon het nog vroeg in het voorjaar was, waren de meeste heestergewassen tengevolge van de warmte der laatste dagen reeds uitgeloopen; het jonge malsche groen begon zich al in al zijne frischheid te vertoonen, enkele kastanjeboomen stonden reeds in bloei en hier en daar zag men de witte bloesems van de vogelkers als een lieve verrassing boven het dorre bruine hout uitsteken.
| |
| |
‘Alles loopt ontijdig uit,’ merkte Robert op, ‘wij zullen een vroege lente hebben. Als nu de nachtvorst maar geen kwaad doet.’
‘Alles wil vroeg rijp zijn,’ gaf Otto glimlachend ten antwoord, - ‘'t jonge goed schijnt haast te hebben, wil ontijdig uit den band springen. 't Schijnt in de lucht te hangen tegenwoordig - je ziet 't zoowel aan de menschen, als in de natuur.’
‘Je zinspeelt op je broers, geloof ik,’ zei Robert.
‘Ja, vind je 't niet ergerlijk? Ik heb er mij nu weer over verbaasd. Waar moet dat toch heen? Zij willen alles beter weten, werpen al het oude overboord, jagen al het onzinnige na dat de nieuweren hun aan de hand doen, dwepen met half-wijze versjesmakers, laten zich opwinden door ontoerekenbare zenuwlijders - zij aanbidden al wat uit de nieuwste Fransche school naar ons is overgewaaid en brengen 't tot niets. Wat 'n afschuwelijke mode! En vooral wanneer die wordt overgebracht in het praktische leven.’
‘Ik had nooit gedacht,’ gaf Robert Dwelms ten antwoord, ‘dat die nieuwere opvattingen op sommige jonge menschen zoo'n overweldigenden invloed konden hebben. 't Is wel kras.’
‘En wat is het vreeselijk jammer van zoo'n meisje als Annet,’ ging Otto voort. ‘Zoo'n nerveus en impressionabel wezentje kan zich natuurlijk aan dien invloed van dat alles, wat zij hier ziet en hoort, niet onttrekken. Het werkt op haar als vergif. Was zij maar beter geleid, wat zou zij zich tot een mooi en heerlijk geheel hebben kunnen ontwikkelen, en nu, o, 't is jammer, zonde en jammer! Het eenige wat misschien nog eene gunstige wending in haar zou kunnen brengen, zou een ferme, degelijke man zijn, die haar in 't rechte spoor zou weten terug te voeren en haar dien ziekelijken onzin uit 't hoofd wist te praten. Zoo'n bedaarde, verstandige vent, als jij bent,’ vervolgde hij glimlachend, ‘zou heusch nog niet zoo kwaad voor haar zijn.’
Dwelms antwoordde niet, maar hij wandelde voort, de oogen strak op den grond gericht.
‘Maar 't zou zeker een gewaagde proef zijn,’ ging Otto voort. ‘'t Is best mogelijk dat zij al in een te ver gevorderd stadium is.’
‘Dat vrees ik ook, Otto,’ zei Dwelms heel zacht, met een zonderling geluid in zijne keel, alsof hij iets doorslikte.
En zwijgend vervolgden de vrienden hunnen weg.
| |
VI.
De komende dagen brachten weinig verandering in de eigenaardige indrukken, die Robert Dwelms reeds den eersten dag van het famieljeleven op Mon Repos had ontvangen. Het leven ging met de dagelijks terugkeerende strubbelingen vrij eentonig voorbij: er werd veel gewandeld, nu en dan een rijtoertje gemaakt, en 's avonds legde de oude heer Mierkamp, wiens rheumatische aandoening met den dag beter werd, nog al eens beslag op Otto en zijn gast, om een partijtje hombre of whist te spelen, waarin de jongere
| |
| |
kunstlievende generatie natuurlijk spoedig aanleiding vond, om Dwelms en zijn vriend met den naam van ‘de oude heeren’ te bestempelen. Bij dit alles bleef echter de ontstemmende en onaangename toon, die het gevolg was van de voortdurende kibbelarijen tusschen de twee hoofdgroepen in dit gezin, aanhouden; het waren geen gemoedelijke, geestige plagerijen, waardoor de conversatietoon zich hier in 't algemeen kenmerkte, maar doorgaans scherpe, hatelijke uitvallen van de jongeren en verwijten of klaagliederen van de ouderen, die aan dit samenzijn voor Dwelms gewoonlijk iets pijnlijks gaven, aangezien hij soms tegen zijn wil in den strijd werd gemengd en meermalen, soms geheel ten onrechte, om zijne zoogenaamde voorliefde voor het ouderwetsche door Otto's antagonisten in een belachelijk daglicht werd gesteld. Dikwijls zonderde Dwelms zich dan ook maar af en ging naar het bibliotheekkamertje, om die ontstemmende atmosfeer te ontvluchten. Vooral in de morgenuren was dit kamertje een geliefd toevluchtsoord voor hem geworden. Daar kon hij rustig zitten soezen, of eens rondsnuffelen en lezen in de ‘kostbare antiekjes,’ zonder voortdurend gekweld te worden door het aanhoudende gezanik van Theo over die soort van kunst, die Dwelms nog niet eens met een middelmatig dilettantisme kon gelijk stellen; daar werd hij niet vervolgd door die onzinnige ontboezemingen over allerlei onbegrijpelijke en mystieke gevoelens, die duidelijk het karakter droegen van een vrij ploertige zelfingenomenheid of van eene ziekelijke overgevoeligheid. Daar kon hij zich voor een oogenblik onttrekken aan den melancholieken indruk van de treurig neerhangende brides en aan de onhebbelijkheden van den ouden podagrist en zijn veelbelovenden Benjamin; daar kon hij zich weer eens vrij aan zijne gedachten overgeven, of weer eens een gezonde gedachte aantreffen in een of ander boek, dat hij ter hand nam. Alleen miste hij daar het gezelschap van Annet, behalve Otto de eenige
van de geheele familie, die nog altijd eene groote aantrekking op hem bleef uitoefenen. Dwelms kon zich eigenlijk van zijne gevoelens voor dit bekoorlijke schepseltje niet volkomen rekenschap geven. Ofschoon hij moest erkennen dat hij hare handelwijze, vooral ten opzichte van hare ouders, ten sterkste afkeurde; dat Annet hem menigmaal door hare manier van doen hinderde en pijnlijk aandeed; dat er weinig overeenstemming was in hun denkwijze en in hun gevoelsleven, zoo kon hij toch niet nalaten voor haar eene belangstelling te toonen, die zijne gemoedsrust merkbaar verstoorde. Honderdmaal op een dag praatte hij zichzelf voor dat het onzinnig van hem was dat zijne gedachten zich zooveel met haar bezighielden. Waarom deed hij dat? Wat konden hem eigenlijk al die menschen hier schelen, die hem allen min of meer verveelden of ergerden, en die hij over een paar dagen zou vaarwel zeggen, om ze misschien nooit in zijn leven meer terug te zien? Kon hij eenige sympathie hebben voor al dat overdrevene, ondegelijke, onharmonische, dat hij in dezen familiekring had aangetroffen? Was Annet, met al hare voorliefde voor ziekelijke en overdrevene opvattingen, met al haar afkeer van het gewone, deugdelijke leven, dat zij plat en leelijk noemde, wel iets beter dan Theo en Max en consorten? Wat 'n dwaasheid, nog
| |
| |
eenige aandacht aan zoo'n ondegelijk schepsel te schenken! Dikwijls werd hij boos op zich zelf dat hij voor haar niet dezelfde onverschilligheid bezat, als voor al de anderen. Zoo redeneerde hij menigmaal met zichzelf; maar hij was niet in haar gezelschap, of hij voelde zich weer meer of min gevangen door de toovermacht van hare aantrekkelijke verschijning. Dikwijls, als hij zoo in zijn eentje zat te soezen en zich verdiepte in de toekomst, waarbij hij in zijne verbeelding een gelukkig huiselijk leventje opbouwde, met een lief, eenvoudig vrouwtje, dat 's avonds bij hem op de studeerkamer zou zitten - een-en-al gezelligheid en vertrouwelijkheid - dan combineerde hij altijd hare verschijning met al de goede en liefelijke hoedanigheden, die hij zoo gaarne in eene vrouw zou vereenigd zien; en ofschoon hij wist, dat hij al die hoedanigheden bij Annet te vergeefs zou zoeken, ja, dat hij die waarschijnlijk zelfs nooit in haar zou kunnen aankweeken, stelde hij toch in zijne verbeelding een ideaalwezen samen, dat ten slotte weer sprekend op de lieftallige bewoonster van Mon Repos geleek. Daarbij kwam dat Annet haren bewonderaar door hare veranderlijke en grillige houding voortdurend prikkelde. Den eenen dag voegde zij hem nauwelijks een woord toe, was stroef en kortaf, terwijl zij den anderen dag weer de vriendelijkheid en beminnelijkheid zelve was. In tegenwoordigheid van den vriend des huizes, den muzikalen van Beilert, nam zij doorgaans weinig notitie van Dwelms; maar deze wist niet of hij dit moest toeschrijven aan den invloed van de muziek van Wagner, die op Annet altijd een soort van bedwelmende, hypnotiseerende werking scheen uit te oefenen, dan wel aan hare bijzondere sympathie voor den vertolker. Annet bleef voor hem altijd eene zonderlinge verschijning, een raadsel, dat hij te vergeefs trachtte te ontcijferen en te verklaren. Gaf zij zich in hare nerveuze opgewondenheid hoegenaamd geen rekenschap van hare gedachten of gevoelens, of
schiep zij er een zeker behagen in op eene grillige manier met hem te spelen? Al die vragen en gedachten hielden hem onophoudelijk bezig, als hij 's morgens in het bibliotheekje zat te soezen, of wanneer hij met Otto wandelde en dan soms niets verstond van hetgeen deze beweerde of vertelde; zij kwelden hem 's avonds, wanneer hij luisterde naar de slepende melodieën, die van Beilert in het schemerdonker ten gehoore bracht, of wanneer hij tegen wil en dank met den ouden heer een kaartje moest leggen, waarbij deze hem menigmaal een uitbrander gaf over zijne afgetrokkenheid, die maar al te duidelijk bij het kaartspel merkbaar was. Het was voor het eerst in zijn leven dat de arme Dwelms al het pijnlijke van een voortdurenden strijd tusschen verstand en gevoel moest ondervinden.
Het gevolg van een en ander was dat zich bij hem een zekere korzeligheid begon te openbaren, die zich vooral tegenover den onhebbelijken Max, dien hij niet kon uitstaan, nog al eens lucht gaf. Het gebeurde zelfs bij eene zekere gelegenheid, dat hij den brutalen knaap, tot groot genoegen van Otto, in tegenwoordigheid van de geheele familie geducht op zijne plaats zette.
Het was op een avond dat allen op het uur van theedrinken bijeen waren.
| |
| |
Vriend van Beilert bevond zich als naar gewoonte onder het gezelschap. Bij uitzondering werd er echter dien avond eens geen muziek gemaakt, zoodat de gewone verduistering achterwege bleef. Er werd echter, naar aanleiding van eene opmerking van Theo, druk gesproken over het zien van klanken, een geliefkoosd thema, dat in dezen kring nog al eens ter sprake werd gebracht. Annet hield stijf vol dat zij de a rood zag, terwijl de heer van Beilert dezen klank blauw noemde, eene kwestie, waarover deze voor 't overige zoozeer ‘verwante zielen’ het maar niet eens konden worden. Daarna liep het gesprek over het realistische in de kunst, en door eene opmerking van Dwelms, dat men een tal van eigenaardigheden, die men bij de nieuwere schrijvers aantreft, ook reeds bij oudere schrijvers terugvindt, kwam men onwillekeurig op de oude Hollandsche dichters.
Max, die dien avond weer een bijzonder overmoedige bui scheen te hebben, vond hierin aanleiding, om een van ‘de oude heeren’ te verzoeken, eens 't een en ander van die zoo hoog-geroemde ‘rijmelaars’ voor te dragen. Men zou dan kunnen oordeelen over de schoonheid van deze onsterfelijke kunststukken!
Dwelms verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij de enkele brokstukken van gedichten, die hij toevallig van buiten kende, daartoe weinig geschikt achtte.
‘Wanneer ons Robje dan niet durft,’ zei Max met een brutalen lach, ‘dan zal ik iets van Vondel reciteeren, dat een sprekend bewijs levert, hoe mooi realistisch hij wist te teekenen. Ik heb de plaats zelf gevonden, en ik beweer dat 't een van de mooiste is, die je in al zijn lyrische prullenkraam kunt vinden. Wanneer Adelaar van zijn liefje Hageroos spreekt, zegt hij:
‘Geen paarlemoeren schulpen
Zijn schooner dan dit vleesch. Zij hangt van melk en bloed
‘Is dat niet knap gedaan?’ ging hij voort, onbeschaamd in 't rond ziende. ‘Als je tegenwoordig zoo iets tot de meisjes zeide, zouden ze hare nuffige neusjes optrekken, ha, ha! En nu zet ik 't onzen hooggeleerden gast ons een dergelijk kranig staaltje op te disschen.’
‘O,’ antwoordde Dwelms terstond, terwijl hij zijne oogen, waarin eene buitengewone flikkering merkbaar was, onafgebroken op den knaap richtte, ‘er zijn een tal van plaatsen in Vondel, waar hij niet alleen een krasse taal spreekt, maar ook krasse waarheden verkondigt. Zoo herinner ik er mij een in ‘Jozef in Dothan’, waar Ruben zegt:
'k Sloeg dikwijls d'oorzaak ga, waarom der oudren zin
Meer op den jongsten valt, en op den oudsten min.
Zou 't wezen, dat de spade en leste vrucht van allen
Gemeenelijk wat teer en zwakker wil bevallen
| |
| |
Als spruitende uit een rauw en ongekookter bloed,
En dat dees teerheid trekt der ouderen gemoed
Tot d' onvermogendste en onnoozelste der erven?’
‘Heel goed,’ mompelde Otto, ‘uitmuntend.’
Aller oogen dwaalden van den spreker naar Max, die vuurrood was geworden. Er was niemand in het gezelschap, die een glimlach kon onderdrukken. Waarschijnlijk aangemoedigd door den indruk, dien deze woorden hadden gemaakt, liet Dwelms er nog op volgen, terwijl hij zijne blikken richtte op Theo en Annet:
Hoe 't zij, eenzijdigheid bracht altijd onlust aan
Dwelms zag dat Annet op dat oogenblik even bloosde, terwijl zij een zijdelingschen blik op hare moeder wierp. Maar de brides bewogen zich treurig heen en weer, terwijl Mevrouw Mierkamp zwijgend in haar theekopje tuurde.
‘Je ziet,’ merkte van Beilert op, zich tot Max wendend,’ dat meneer Dwelms nog al aardig in Vondel thuis is. Ja, vriendje, 't is lastig aanbinden met geleerde heeren!’
‘Hij staat ook vóór de klas en ik zit er in,’ mompelde Max, met een nijdigen blik op Dwelms.
Toch was 't opmerkelijk, dat na dit voorval de houding van Max tegenover Dwelms merkbaar veranderde. Nu en dan deed hij nog wel eens een hatelijken uitval op de ‘oude pruiken,’ maar over 't algemeen scheen hij toch wat meer op zijne hoede en voorzichtiger in zijne uitingen. Dien avond toonde hij zijne kwaadheid door verder van Dwelms niet de minste notitie te nemen.
Van Beilert ging dien avond vroeger dan gewoonlijk heen, daar hij nog eene spiritistische seance moest bijwonen, waarheen Theo en Max hem vergezelden. De oude heer Mierkamp was verdiept in een tijdschriftartikel en toonde geen bijzonderen lust voor een kaartje. Zoo bleven zij met hun vieren nog wat praten. Het kwam Dwelms voor dat 't dien avond voor het eerst wat gezellig was op Mon Repos. Annet kwam met een borduurwerkje naast hem zitten en verzocht hem eens wat te vertellen van zijn studietijd.
‘Over een paar dagen ben je al weg,’ zei ze, ‘en dan weten we eigenlijk nog niemendal van je.’
En weer, toen hij ze daar zoo naast zich zag zitten en zij gezellig zaten te keuvelen, vergat hij heelemaal dat zij nog gisteren den draak had gestoken met zijne ‘schoolmeesterij.’ En weer moest hij zich in den loop van den avond afvragen of de belangstelling, die Annet op dat oogenblik voor hem toonde, geheel waar en gemeend was, of dat zij alleen maar toegaf aan een grillig buitje, om eens heel lief en voorkomend te zijn, en of zij het er misschien op had gezet eens een aangenamen indruk op hem te maken. Weer voor de zooveelste
| |
| |
maal werd hij dien avond, nog lang nadat hij zich naar zijne slaapkamer had begeven, boos op zich zelf, schold zich voor dom en zwak; en weer moest hij erkennen, dat van alle kwellingen die hij op Mon Repos te verduren had gehad, de kennismaking met de bekoorlijke en zonderlinge priesteres van Boeddha zeker niet de minst pijnlijke voor hem was geworden.
| |
VII.
Het was op den morgen voor zijn vertrek, den laatsten dag dien hij op Mon Repos zou doorbrengen, dat Robert Dwelms zich als naar gewoonte in het bibliotheekje had opgeborgen. Otto was naar de stad gegaan om nog eenige boodschappen te doen, en zoo zat hij alleen, gedachteloos te bladeren in een van de ‘kostbare antiekjes.’ Maar van lezen kwam niets; voortdurend dwaalden zijne gedachten af. Hij dacht aan zijne kamer en hoe hij morgen weer thuis zou zijn, en hoe dan dat eenzelvig kamerleven weer zou beginnen van voren af aan. 't Zou wel weer stil en eenzaam zijn, maar toch, ja, in zekeren zin verlangde hij weer terug naar de rust, die hem daar wachtte, een rust, die hij hier meermalen had gemist. 't Zou maar goed zijn als hij weer thuis was, hij had hier immers toch niet gevonden wat hij had gehoopt, - 't was maar goed dat hij van hier wegkwam. En dan zouden al die bespottelijke gedachten, die den laatsten tijd in zijn brein hadden rondgespookt, ook wel weer verdwijnen - dat moest ook, 't was al te gek, ongerijmd.
Hij nam 't zich zelven kwalijk dat er iets was geweest, dat zijn gezond verstand, zijn gewoon redeneervermogen van tijd tot tijd had kunnen benevelen; dat hij nu en dan een machtige, geweldige aandrift had gevoeld om iets te doen, waarvan hij toch tegelijkertijd het ongerijmde moest erkennen. Waren 't wellicht de mystieke machten, die, onvoorzichtiglijk door 't vermetele jongere geslacht opgeroepen, nu op Mon Repos rondwaarden en zich op de ongeloovigen wilden wreken, door tijdelijk hun kracht van denken en willen te verlammen?
Robert had er vroeger altijd om gelachen, wanneer iemand voor eene vrouw een dwazen stap deed; hij had in dien demonischen invloed van de vrouw, waarover zooveel werd gesproken en geschreven, altijd heel veel overdrevens en onwaars gevonden en er weinig geloof aan gehecht. En nu, hij moest 't erkennen, nu was toch ook hier iets in het spel, dat heel veel daarop geleek. Had Annet hem toch niet herhaaldelijk gegriefd en dikwijls pijnlijk aangedaan? Anderen zou hij 't kwalijk hebben genomen, waarom deed hij 't haar niet? Waarom liet hij zich altijd weer door haar inpakken, als zij eens eene vriendelijke bui had? Ja, hij moest 't erkennen, hij was toch min of meer haar speelbal geweest - zij had hem tot iets gemaakt, waarover hij zich moest verbazen, - hij verweet zichzelf dat zoo'n dwaas, grillig kind zijn evenwicht had kunnen verstoren.
Waarom ben ik maar niet thuisgebleven - mompelde hij bij zich zelf,
| |
| |
terwijl hij in een boek zat te bladeren - daar heb ik toch ook mijn boeken, ik zou er gelezen hebben, rustig en vredig. Hier kan ik niet lezen, mijne gedachten worden voortdurend afgeleid - en waardoor eigenlijk? Door menschen, die hem eigenlijk niets aangingen, waarvoor hij niet de minste sympathie kon hebben, - mocht hebben - waarover hij zich dikwijls boos had gemaakt. Komaan, morgen zou het uit zijn, gelukkig, dan was alles voorbij, dan zou die tijd achter hem liggen als een droom, een malle droom.
En hij begon weer te bladeren.
Daar werd de deur zachtjes geopend. Annet trad binnen. Zij had een boek in de hand.
Toen zij Robert zag zitten, bleef zij bij de deur staan.
Wat heb je eigenlijk aan mij? Ik schilder niet, ik maak geen verzen...
‘O, ik wist niet dat je hier waart,’ zei ze glimlachend. ‘Laat ik je niet storen.’ En zij maakte eene beweging alsof zij weer wilde heengaan.
‘Je stoort mij in 't geheel niet, Annet,’ antwoordde Robert, terwijl hij zijn boek op de tafel legde. ‘Kom gerust binnen. Ik las niet, ik zat maar zoowat te soezen.’
‘Ik dacht niet dat je je daaraan dikwijls schuldig maakte.’
‘Ditmaal was er wel eenige reden toe,’ antwoordde hij, zijn best doende om leukjes te schijnen. ‘'t Is vandaag de laatste dag dat ik hier ben. Ik zat nog eens na te denken over alles wat ik hier ervaren en genoten heb.’
Hij keek haar aan, terwijl zij daar voor hem stond, achteloos leunend tegen de boekenkast. Zij was gekleed in een lagen peignoir, die al het teêre en gracieuze van hare slanke gestalte duidelijk deed uitkomen. Robert voelde zich weinig op zijn gemak, nu hij daar zoo met een knap meisje alleen was in een kleine kamer.
| |
| |
‘Het zal ons vreemd zijn als je weg bent,’ zei ze, hare oogen neerslaande, met iets meewarigs in haar toon.
‘Meen je dat?’ vroeg hij, haarscherp aanziende. En terwijl hij zich tegelijk verbaasde over zijne plotselinge vraag, meende hij plotseling op te merken, dat zij daar opzettelijk, gewild voor hem poseerde.
‘Waarom zou ik 't niet meenen?’ was haar weervraag, terwijl ze zijn blik beantwoordde.
‘Wel, omdat ik mij niet kan voorstellen dat je iemand zoudt missen, die in opvattingen en denkwijze zooveel van jou en van je broers verschilt - ik ben hier maar ingevallen als een vreemde eend in de bijt. - Wat heb je eigenlijk aan mij? Ik schilder niet, ik maak geen verzen, ik maak geen muziek, zooals van Beilert -’
Verbeeldde hij 't zich, of was daar werkelijk een eigenaardige flikkering in hare oogen merkbaar, toen hij dien naam uitsprak?
‘Je hebt stellig een hekel aan van Beilert, is 't niet?’ vroeg ze, terwijl zij hem met een eigenaardig onderzoekenden blik aanzag. En op dat oogenblik speet het Robert, dat hij dien naam had genoemd. Hij voelde dat hij onvoorzichtig was geweest.
‘Waarom zou ik een hekel aan hem hebben?’ gaf hij ten antwoord, ‘De man heeft tegen mij niets misdreven. Hij is een verdienstelijk musicus, maar in zijne opvattingen van kunst deel ik niet altijd en overigens is hij mij vrij onverschillig.’
‘Ja, net als wij je allemaal zijn,’ hernam ze snel, half pruilend, half glimlachend. ‘Je kunt Theo ook niet best uitstaan, geloof ik, en mij ook niet, omdat we hier zoo heel anders leven en doen dan anderen. Wij zijn nu eenmaal van die zonderlingen, en we wenschen dat ook te blijven. Maar je vindt Otto toch den besten, hè, dien goeden braven Otto? Je moogt 't gerust zeggen, ik zal 't niet oververtellen.’
‘Waarom zou ik hier critiek uitoefenen?’ gaf Robert ten antwoord. ‘'t Zou al een heel ondankbare manier van doen zijn voor al de gastvrijheid, die ik hier ondervond. Bovendien, wat hecht je aan mijn oordeel daaromtrent?’
‘Je moet toch al heel weinig voldaan zijn over je bezoek hier,’ ging ze voort, zonder op zijn vraag te letten. ‘Ik begrijp ook eigenlijk niet waarom Otto je hier heeft gebracht. Hij moet 't alleen voor zijn eigen genoegen hebben gedaan, die goeje, uitstekende Otto. Hij wist toch precies wat je hier zoudt vinden. Je zult zeker wel weinig aangename herinneringen van hier meenemen?’
‘O, er is genoeg, waaraan ik nog dikwijls met plezier zal terugdenken,’ gaf hij ten antwoord. ‘Ik heb hier menig aangenaam oogenblik doorgebracht - ik heb veel gewandeld - veel gezien - veel gehoord.’
‘En verder niets?’ hernam zij, hare oogen strak op hem richtende. ‘Heb je hier verder niet iets gevonden, dat je misschien niet hadt verwacht?’
‘Ja,’ antwoordde hij snel, terwijl hij zijne oogen met een teedere, eenigs- | |
| |
zins droefgeestige uitdrukking op haar liet rusten ‘ik heb hier ook wel wat gevonden, dat ik niet had vermoed.’
Het was maar één oogenblik. Maar toen bleef hij op eens in zijne woorden steken. 't Was of op dat oogenblik een geheimzinnige macht hem het zwijgen oplegde. Of 't hem misschien plotseling klaar werd, dat hij op 't punt was iets te zeggen of te doen, waarover hij misschien zijn geheele leven berouw zou hebben, - of dat hij werd weerhouden door die vreemde, bijna onaangename flikkering in hare oogen, die hem beangstigde - of dat hij haar op dat moment, als door eene hoogere ingeving verlicht, eensklaps doorgrondde en een innerlijke stem hem toeriep: ‘beste jongen, doe toch geen dwaasheden,’ - maar hij bleef een paar seconden als verstomd. Toen dwaalden zijne oogen van haar af door het vertrekje, zijne hand tastte onwillekeurig naar het boek, dat naast hem lag, en op doffen toon, als sprak hij tot zich zelf, ontvielen hem de woorden:
‘Die kostbare antiekjes - ik had niet gedacht - zoo'n keurige verzameling -’
‘'t Is weinig vleiend voor ons, dat je hier de dooden verkiest boven de levenden,’ beet zij hem toe, terwijl zij zich fier oprichtte en hem een laatsten blik vol minachting toewierp. En weer trof het hem hoe zij op dat oogenblik sterk op den brutalen Max geleek. Maar voor hij verder iets kon zeggen, had zij de kamer al verlaten en de deur achter zich dichtgekletst.
Hij had haar voor 't laatst gezien. Dien middag dineerde men op Mon Repos zonder Annet. Zij had zich laten verontschuldigen wegens zware hoofdpijn en hield hare kamer.
Maar toen Dwelms dien avond naar zijne slaapkamer ging, hoorde hij dat er in het boudoir van Annet eene hevige woordenwisseling plaats had. Er werd luid en heftig gesproken en duidelijk herkende hij hare stem en die van Otto. Ofschoon Dwelms geen bijzondere neiging had tot luistervinken, kon hij zich toch niet weerhouden even te blijven staan. En hij hoorde hoe zij, na een driftigen uitval van Otto, dezen toevoegde: ‘En als ik had geweten dat je hier zoo'n onverdraaglijken schoolvos hadt meegebracht, was ik stellig een veertien dagen uit logeeren gegaan.’
| |
VIII.
De vacantie is ten einde.
De deuren der hoogere burgerschool zijn wederom geopend ter ontvangst van de naar wetenschap dorstende zielen. Op een somberen Dinsdagmorgen, onder een fijnen motregen, komen zij aanslenteren. Langzaam druilen de jongens naar de lokalen, en na eenig gescharrel met boeken en papieren nemen zij hunne oude plaatsen weer in. Alles is weer precies als een paar weken geleden; alleen ligt over het geheel een waas van
| |
| |
matheid en dufheid, er is iets grijs in de atmosfeer - alles ruikt naar motregen. De leeraar Dwelms is weer in hetzelfde lokaal, waar de directeur hem nog laatst heeft ingelicht omtrent de ‘lieve famielje.’ Dwelms staat weer op dezelfde plaats. Zwijgend knikt hij de jongens toe, die, beleefd groetend, langzaam in hunne banken schuiven. De schoolbel luidt - dezelfde bel, die toen de vrijheid aankondigde, - 't komt den meesten jongens voor dat zij nu heel anders klinkt. Wanneer zij hunne schrijfboeken voor den dag hebben gehaald, zegt Dwelms tot een jongen, die alleen op de achterste bank zit:
‘Och Nieuwland, lees nog eens den laatsten zin op, dien ik den vorigen keer heb gedicteerd.’
De aangesprokene leest op eentonigen dreun:
‘Evenals in 't begin der achttiende eeuw onze Hollandsche dichters en schrijvers de Franschen tot voorbeeld kozen, zoo doet zich ook in onze dagen de heilzame invloed der nieuwere -’
‘Ho, wacht even,’ valt Dwelms hem in de rede en tegelijk maakt hij een eigenaardige beweging met zijne hand, als sloeg hij een wesp weg, - ‘schrap jullie dat woordje “heilzame” maar door.’ Dan haalt hij zijn aanteekeningboekje uit den binnenzak van zijn jas te voorschijn en vervolgt:
‘Zie zoo, nu zullen we verder gaan.’
|
|