Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 553]
| |
De zieke Jongeling, naar eene schilderij in olieverf.
| |
[pagina 553]
| |
[pagina 554]
| |
binnen, waaronder de talentvolle fumisten, die, een tijdje, te Londen The Whirlwind uitgaven, den lezer hun eigen konterfeitsel en dito levensbeschrijving opdischten, namelijk het trotsche: ‘To be famous when you are young is the fortune of the Gods!’ Famous and young, ondanks het van ouds bekende en meer dan geijkte vers: La valeur n'attend pas le nombre des années, geloof ik niet dat er, in onze gewesten, ooit éen enkel beeldend kunstenaar bekend was, die op zoo jeugdigen leeftijd als Karel Mertens al de vreugde, maar tevens al de weeën des roems heeft leeren kennen. Niet van slechts gister of eergister, sedert vijf à zes jaren reeds, wordt, waar de allerbesten onder de Belgische levende artisten van palet en penseel - en ik zal er stoutweg bijvoegen - van het stift, genoemd worden, ook Mertens naam vermeld. Van met zijn eerste optreden, overigens, was men het er algemeen over eens, dat men hier te doen had met een meer dan middelmatige gave, en de nu reeds respektabele reeks jaren, die op dat eerste debuut, d.i. 1883, gevolgd zijn, hebben ten overvloede bewezen, dat men zich in geen enkel opzicht vergist had. Mertens behoort sedert lang tot diegenen, wier werken men, bij de opening van elke nieuwe tentoonstelling, met klimmend ongeduld tusschen dien overvloed van mediokriteiten en onbeduidendheden poogt te ontdekken. Een zijner tafereelen prijkt in het Museum te Brussel tusschen de meesterwerken van de Braekeleer, Stobbaerts, Verwee, Stevens en Boulenger, en ik ken meer dan een liefhebber, in wiens verzameling vier, vijf en meer zijner paneeltjes een eereplaats bekleeden. Famous and young! - In al den glans zijner jonge glorie, is Mertens nog geen volle negen en twintig jaar oud!
Dit wilde ik in de eerste plaats zeggen, om aldus te voorkomen dat men een verkeerde uitlegging zou geven aan de woorden, waarmede ik den jongen schilder aan mijn lezers wilde voorstellen: ‘Ziehier een kunstenaar, van wien ik niet gaarne zou beweren, dat hij gegeven heeft wat hij geven kán, niet éens, dat hij gekomen is op de volle middaghoogte van zijn talent, maar die mij, desalniettemin, zoo bijzonder interessant voorkomt, dat ik geen oogenblik heb geaarzeld, hem bij de lezers van Elsevier te introduceeren!’ Op Mertens toegepast, is zulk een presentatie noch min noch meer dan ware, groote lof. Verre, immers, van ook maar het allergeringste af te dingen op de waarde van wat hij tot heden reeds gegeven héeft, toonen deze woorden duidelijk het groote vertrouwen, dat wij in hem stellen, de uitstekende verwachtingen, die wij - en met ons allen, die hart hebben voor onze eigen kunst - van zijn gaven koesteren. Zal het nu iemand verwonderen, dat ik van een artist van nog geen dertig jaar, met den allerbesten wil der wereld niets kan zeggen, wat zelfs in de verste verte gelijkt op een... biografie? | |
[pagina 555]
| |
Dat hij behoort tot eene familie, waarin de liefde tot de kunst als het ware erfelijk is, ziedaar wel het eenige, waarmede ik eenigszins ernstig rekening dien te houden. Is zijn vader een keurig goudsmid en juwelier, de ook en wellicht vooral in Nederland gewaardeerde komponist van Liederik en De zwarte Kapitein, de direkteur van de Fransche Opera te 's-Gravenhage, Jozef Mertens, is zijn oom. Geen wonder, indien de kultus der muziek te allen tijde in het ouderlijke huis van onzen artist werd in eere gehouden! Welke mysterieuze invloed het nu bewerkte, dat de jonge Karel, ofschoon zelf een enthusiatisch bewonderaar der muziek, zich niet tot een toonkunstenaar, maar tot een schilder ontwikkelde? Ik zal het niet wagen, dat raadsel op te lossen. Bij den Slijpsteen, naar eene ets.
Zoo ooit - dan mag hier wel degelijk van natuurlijke roeping sprake zijn. Als schooljongen teekende Karel zijn handleidingen en schrijfboeken vol; te huis schetste hij, op deuren en muren, portretten van dieren en menschen. En daar er van het leeren juist niet buitengewoon veel scheen terecht te komen, hield de praktische goudsmid zijn jongen al vroeg te huis, ten einde zijn talenten in eigen werkplaats op de proef te stellen. Karel zou goudsmid worden - en werd voorloopig belast met het graveeren van sieraden op oorbellen, halssloten en wat dies meer! Ook op het atelier wou het niet goed vlotten. Het was er den springlevenden knaap te eng, te duf, en het peuter- en leuterwerk met oorbellen en broches deed hem al heel gauw verlangen naar iets anders - om 't even wát het zijn zou. | |
[pagina 556]
| |
Doch - voor de tweede maal was het mis! Op het handelsbureau van den heer Armand Peltzer, wiens naam, weinig tijds daarna door het proces Bernays zulk een tragischen weerklank verkreeg, was het hem al even ongezellig als op school en in de werkplaatst zijns vaders, en zoo verkreeg onze jonge ontevredene eindelijk de langverwachte toelating, om op de Akademie van schilderkunst de lessen te volgen. Dat nu was - en dát alleen - de idée de derrière la tête van onzen held; dat ook de reden, waarom hij het overal elders zoo deerlijk had van den man gebracht... Hij zou dan worden, wat zoo menige Antwerpsche jongen, bijna van in de wieg, als een goudstralende droom vóor den geest zweeft: schilder, kunstschilder, een Rubens, een van Dijk, een Teniers, een Leys of een de Braekeleer! Was het nu niet zonderling, dat - ook op de Akademie waarvan hij zoo lang in stilte gedroomd had, het leeren maar niet vlotten wilde? Mertens stond, bij al zijn leeraars, op het blaadje der ‘slechte’ of allerminst der ‘minder goede’ leerlingen; nooit of hoogst zelden kreeg men van hem een kompleet, voltooid werk in handen; lachen, spelen, luieren en sigaretten rooken was bij hem de dagelijksche dagorde. Eén enkel lid van het heele leeraarskorps stelde, ondanks al dat tobben, belang in den woeligen, lichtzinnigen knaap. Het was meester Karel Verlat, de latere direkteur der Akademie in hoogst eigen persoon. In de onafgewerkte teekeningen, schetsen en studies van den roekeloozen student wist Verlat's scherpblikkend oog hoedanigheden te ontdekken, die hem, tegen het oordeel van allen in, voor de toekomst deden hopen. ‘Karel is een speelvogel,’ placht hij te zeggen, ‘maar hij heeft het oog van den echten schilder en “poot” er bij! Laat hem maar uitrusten van al dat luieren, en gij zult het zien: hij zal een artist worden!’ En dat Verlat zich niet vergist had, Mertens zelf, die het oordeel des meesters niet eens van hooren zeggen kende, bewees het ten overvloede, nog vóor hij, nu 17 of 18 jaar oud, de Akademie verliet. In zijn laatste studiejaar liet hij - in éens - de meesten zijner medeleerlingen ver achter zich. Nu volgde een ernstige, ja, in zekeren zin, gevaarlijke tijd. Met een heele groep jonge lieden, waarvan meer dan éen, sedert, hier en elders, heeft naam gemaakt, - onder meer anderen vermeld ik de Hollanders Steelink, Bos, Koldeweij, Dake en de te vroeg gestorven Halberstadt, de Engelschman Brawleigh, en voorts de Vlamingen H. Luyten, Rosier, Brunin, - volgde hij thans de lessen van Verlat op ‘de klas van het leven.’ Leeren kon men er wel, bij Verlat, en goed, en veel ook; doch het omineuse zat hem hierin, dat de oud-wordende schilder van Le Coup de Collier, Buffel en Leeuw en Vox Populi Vox Dei, het meer en meer als hoofddoel van zijn onderricht scheen te beschouwen, zijn leerlingen te leeren zien zooals hij zelf zag, te leeren schilderen gelijk hij zelf in zijn laatste jaren schilderde. Tot eer dezer jongeren dient het gezegd: zij weerstonden krachtig en meest | |
[pagina 557]
| |
zegevierend dezen anders niet geringen invloed. Althans, in de werken van slechts éen of twee hunner trof ons in dien tijd of treft ons nog heden die schrille tegenstelling van wit en zwart, waarop zich de meester, na zijn groote kunstreis in het Oosten in Palestina, zoo met de borst was gaan toeleggen, Doch - slaagde hij er niet in, hun zijn eigen koloriet te doen overnemen,
Oukens, naar eene ets.
des te beter gelukte het hem bij meer dan éen, hun als een ideaal te leeren beschouwen en liefhebben, het zooveel mogelijk benaderen, in en door eigen werk, van het in de muzea opgehangen werk der groote meesters uit het verleden, en voornamelijk, want voor de gothieken had hij zelf te weinig hart, van die der Renaissance. ‘Maar ziet dan toch uit uw oogen,’ leeraarde hij! ‘Gij Vlaamsche jonge- | |
[pagina 558]
| |
ren! De vreemdelingen komen naar Antwerpen en Brussel, om in onze openbare verzamelingen het geheim van dat schitterende koloriet van onze nationale meesters af te leeren! Zelfs de Franschen, de besten zelfs onder hen, achten het niet beneden zich. En gij zoudt niet tot deze grootheden opzien als tot modellen en het niet houden voor de allergrootste eer, op hen te gelijken?’ Niet - dat zij zouden pogen door te dringen tot in de kern van hun artistiek wezen; dat zij zouden leeren doorgronden in welken gemoedstoestand zij zich vóor de natuur of het schoone naast hun ezel neerzetteden; niet, dat zij zich zouden afvragen: hoe mag dat kermisje van Teniers, dat binnentje van Ostade, dat landschap van Ruysdael of Hobbema er wel hebben uitgezien; welke was er de jeugd en de frischheid van, wanneer het nog nat op het atelier stond; maar, dat zij aan eigen arbeid die oogverblindende patien moesten zien te geven, welke tientallen van jaren aan die meesterstukjes - vaak tot hun nadeel, het dient wel gezegd - hebben geschonken, - dát maakte, eilaas, dán als vroeger, schering en inslag uit van Verlat's onderricht. Dit wilde ik doen uitkomen, omdat ik meen, dat de reden, waarom meer dan éen van Verlat's vroegere of latere leerlingen, zoo niet hun leven door, dan toch jaren lang, verslaafd bleven aan de traditie van het konventioneele Antwerpsche bruin, meer algemeen bekend en bespottelijk geworden als ‘Sirop d'Anvers,’ geen andere is dan - dat deze artisten al te gedwee voor evangelie hebben gehouden wat hoogstens een leelijke ketterij mocht heeten. Ook Karel Mertens zou er van kunnen vertellen. Immers, nog verscheiden jaren nadat hij, in 1883, meen ik, voor het allereerst aan een tentoonstelling van den met zijn medehulp gestichten kunstkring, Als ik kan, had deelgenomen, schilderde hij en bleef hij schilderen - als een klein- en fijnschilder uit de 17de eeuw? neen, zóo mag het niet gezegd worden! - als een uiterst talentvol en geroutineerd practicien, die wel uitstekend teekent en de waarde kent van ieder toontje, die zich daarenboven de werkwijze van om 't even welken meester in luttel tijds weet te assimileeren, doch met opzet niet kijken wil naar de natuurlijke kleur en de werkelijke verlichting der dingen. Heb ik het goed voor, dan zal de geschiedenis van der jongeren Kunstvereeniging ‘Als ik kan,’ eensdaags een belangrijke bron zijn voor de nadere kennis en het beter begrijpen van de Antwerpsche kunst in dit eeuweinde. Gesticht door jonge lieden van even uiteenloopende richting als verschillend talent, waarvan enkelen naam maakten, anderen tot heden toe tot de komparsen behooren, enkelen zelfs, zoo Prosper de Wit, nu als tooneelspeler te Brussel gevestigd, palet en penseel in het hoekje gooiden, was deze kring als een lens, waarin zich beurtelings al de richtingen en ismen der laatste jaren weerspiegelden. Toen zij begonnen, - Rosier, Brunin, Luyten, Henry van de Velde, | |
[pagina 559]
| |
Mertens, Rul, en al de anderen, - stonden zij allen, van de Velde alleen niet, nog rechtstreeks onder den invloed der Akademie en van Verlat. En toch was het uit hún midden, dat - na luttel jaren - de trouwste en stoutste soldaten van de vrijlichtschildering in de schilderstad opstonden. Mertens was lid van ‘Als ik kan’ tot 1892 toe en nam deel aan al de exposities van den kring. Hier is het de plaats, een blik te werpen op de schilderijen uit Mertens' eerste periode. 't Schoenlappertje, naar eene schilderij in olieverf.
Onder welken invloed hij die schilderde, werd reeds gezegd. Toch denke men niet aan nabootsingen van dezen of genen ouden meester! Dit alleen is waar: zij waren door museum-schilderijen weleens geïnspireerd. Ik herinner mij nog zijn Plaatsnijder, geëxposeerd in het eerste salonnetje van ‘Als ik kan.’ Voor de meesten te Antwerpen, was dat kleine, met angstvallige zorg voltooide, ofschoon niet gelikte, warm en diep in zijn kleur zittend ding, een revelatie. Ook vond het onmiddellijk een kooper. En nog hooger steeg de bewondering, wanneer, op elke volgende tentoonstelling, niet éen, maar soms drie en vier even mooi-gedane paneeltjes te zien waren, steeds tafereeltjes met éen enkel of bij uitzondering eens twee figuurtjes, binnentjes van volkswinkeltjes, werkplaatsen van schilders, beeldhouwers of herstellers, een hoekje van een kroegje of een smidse of een gieterij, vol van allerhande snuisterijen en bibelots, alles met gelijke zorg geschilderd, elk détail angstvallig onderlijnd, en het geheel als het ware gedoopt in een bad van oogstreelend geel en bruin. | |
[pagina 560]
| |
En werkelijk, al die bewondering was verdiend, althans in zekeren zin. Van degelijk, ja, ongemeen kunnen getuigden al die schilderijtjes. In enkele, de beste, zooals: De Vrijgezel, In de Plaatdrukkerij, Bij den Schoenmaker, De Hoornblazer, De Jichtlijder, lag, naast een schat van enkel maar wat te weinig verduwde observatie, een stil, doch fijn gevoel en een groote distinctie van kleur.... De figuurtjes, meest portretten of als zulke behandeld, zouden geleefd hebben, ware de atmosfeer rond hen maar niet zoo besloten, zoo duffig en zoo oud geweest! Jicht, naar eene schilderij in olieverf.
In een woord - het was meesterlijk werk in zijn soort -, maar niet, wat het alleen had moeten zijn, werk van een door eigen oog zienden en zelf intiem voelenden meester. Ik weet niet goed, of het niet verwaand zal klinken, maar ik herinner mij niet zonder zekere voldoening dat ik, geheel alleen, te Antwerpen, den treurigen moed had, den zooveel bijval genietenden jongen artist naar andere paden te verwijzen. In meer dan éen opstel noemde ik zijn over- en overvolmaakte kunst van die dagen vervelend, droog, in zekeren zin konventioneel, en in elk geval | |
[pagina 561]
| |
een stuitend anachronisme te midden der kunstbeweging onzer dagen. Ik gaf er den naam aan van oude-menschenkunst, en smeekte den maker rekening te houden met de inwerking van het licht, ja, - al ware 't enkel tot oefening
Bij de Groenselvrouw, naar eene schilderij in olieverf.
- een tijd lang buiten te gaan schilderen. Hemel! Wat een teleurstelling was dat voor de vele vrienden en bewonde- | |
[pagina 562]
| |
raars van den jongen kunstenaar, toen daar, in 1885 of 1886, in een der gewone salonnetjes van 'Als ik kan', slechts een enkel, maar een handgroot paneeltje van Mertens te zien was - een bleek, bijna krijtwit gezichtje op de Schelde! On n'en revenait pas! Dát van Mertens, den kloeken, sappigen, door en door Antwerpschen kolorist! Dat ziekelijke, eelijke ding! Het ding was niet mooi, inderdaad, doch het was een sprong, een wilde misschien, uit de voorgeschreven perken, en in elk geval een stoute sprong van den konventie-weg naar de natuur. Nu - als even te voren - was er in de Scheldestad maar éen, die den moed had toe te juichen. De reden van dit bravo- ik noemde ze zooeven. Maar hij, die dit bravo had uitgestooten, werd - dagen lang - door vijand en vriend uitgelachen, meer nog dan de arme schilder zelf! Een sprong, zei ik, - een waar salto mortale zou juister klinken. En het lieve publiek 'le lui fit bien voir!' Voor den lieveling van alle liefhebbers, die tot dat oogenblik toe voor ieder werk, groot of klein, een kooper had gevonden, volgde nu heel een tijd van miskenning van de zijde des publieks, van onrechtvaardigheid van die der kritiek. En - alsof zijn werkkracht den invloed onderging van deze miskenning - gedurende twee, drie, vier jaren, bracht Mertens nog slechts weinig voort: in 1886 zijn Zieken Jongeling, ziekelijk van behandeling als de titel zelf, uiterst bleek, bijna gewilde bleek van toon het sterkstralend licht in die kamer, de kleur van alle voorwerpen weg, - en in 1888 Een Schilderklas, reeds wat kloeker en gezonder van kleur, maar nog steeds erg mou van behandeling. Doch van toen af ging het weder van goed naar beter, slag op slag en stuk na stuk. Twee Oudjes en Schavotspringers, 1890, Het Groenselkraam en Binnenzicht, 1891, en vooral Het Kwartet, mede in dit laatste jaar, toonden dat het nog geenszins noodig is bleek of grijs te schilderen om luminist te zijn. In een paar dezer stukken, o.a. in 't laatstgenoemde, nam Mertens zijn toevlucht tot de stippelmethode, en eerlijk moest men erkennen, dat niemand, in België, ook niet van Rijsselberghe of Lemmen of van de Velde, ooit, in gestippeld werk, zulke soliditeit aan de voorwerpen, zulke modelé aan de figuren hadden gegegeven. Het stuk had - bij het gros van het publiek - natuurlijk weinig bijval. Doch, wat beloofde het niet voor een naaste, zekere toekomst? Van dat oogenblik kon men van Mertens zeggen, dat hij - 'avait fait peau neuve', en, na al het ziekelijke van zulk hervormingsproces doorworsteld te hebben, gezonder dan ooit was opgestaan! Zijn Kwartet was geen meesterstuk; de perspektief liet wat te wenschen; piano en spelers schenen wel wat over het plankier te glijden. Doch hoe mooi | |
[pagina 563]
| |
verlicht die cello-speler, hoe waar van houding die aan 't klavier zittende juffrouw, hoe heerlijk en helder dat allesomvattende licht. Van dezelfden tijd ongeveer dagteekent, benevens het Groenselkraam, waarvan wij (blz. 561) een reproduktie mededeelen, een portret van Mr Jan van Rijswijck, alsdan schepen van openbaar onderwijs, nu, sedert twee jaar, burgemeester van Antwerpen. In het eerste dezer stukken herleeft nogmaals de Mertens der eerste periode, zich met voorliefde toeleggend op het teruggeven van allerlei kleinigheden, Op de Schelde, naar eene schilderij in olieverf.
dol op de mooiheid van kleur. Doch die kleinigheden zijn niet meer kleintjes gezien en nog kleiner geschilderd; zij doen het geheel niet langer afbreuk. De personages echter staan er nog vrij links en onbeholpen, hoe goed geteekend dan ook. Doch zij kunnen ademhalen waar zij staan: er is lucht en ruimte in den winkel. Een laatste stap nog zou Mertens wagen. Had hij nu al vensters en deuren van zijn atelier en van de door hem graag geschildere huisjes voor het levenbrengende licht geopend, thans trad hij vastberaden buiten, en sloeg zijn ezel op in het gewoel van de Antwerpsche haven of in de drukte der straatjes onze achterbuurten. | |
[pagina 564]
| |
Op de Gentsche tentoonstelling van 1892 leverde een drietal schilderijen het schitterend bewijs, dat hij niet vruchteloos had gepoogd. Hij stelde er ten toon, in éens, deze drie voortreffelijke werken, waarvan het laatste hem de gouden medaille deed waardig keuren: De Dronkaard, In de Kajuit en Op de Schelde. Ik neem gaarne aan, dat het onderwerp van het eerste niet iedereen zal bevallen; daarom is het, werkelijk, al te brutaal in zijn verrassende, treurig aandoende werkelijkheid. Het is, inderdaad, een stoute, doch gelukkige greep in het bestaan van zeker aan zich zelf overgelaten deel der arbeidende klasse, en - in al het angstwekkende van zijn realisme, minstens even aangrijpend als zoo menig tooneel uit Dickens' Nickleby of Nelly. Daar ergens in een eenzamen, stillen uithoek der voorstad, op een met planken omheinde plek, twee dagloonsters, afhakkend, met botte bijlen, kalk en moortel van de voor afbraak verkochte steenen. Werktuigelijk, als automaten, gelaten en gedwee als slaven, zonder een genstertje licht in de hoofden, zonder eenige hoop op iets beters in het hart, doen zij wat zij doen, stoffelijk, brutaal, dom en stom weg. Naast haar, op wat steenen, te herkennen voor een leurder in ‘vodden en beenen’ of eenvoudig voor een voddenraper van beroep aan den zak, dien hij, zoo zeer is hij aan dat vrachtje gewoon, niet eens heeft afgelegd, zit, met hypokriete houding, kijkend met gluipige, loensche blikken, de man van een dier beide slaven, brutaal van gezicht, met van roodheid glimmende, jenever-uitzweetende wangen. Wat hem naar die plaats heeft gevoerd, - men ziet het den man aan. Het spreekt uit zijn heele wezen. Doch zij kennen den vogel, de wroetsters, en weten - waartoe het zal dienen, zoo zij hem geven wat hij vraagt.... En zij hooren niet, en hakken en kloppen voort, onnoozel, onverbiddelijk. Op de Schelde toont ons het zware vaartuig van een beurtschipper, varend, met zachte deining, onder zijn opengespannen vlag, mee met den stroom. Al licht en warmte van een mooien, kalmen zomerdag vervullen dit schilderij: het water kabbelt zacht, in blauwwendige reflexen, den frischgroenen oever tegen; bedaard rookt de oude schipper zijn pijpje, terwijl een kleine jongen hier op het dek ligt uitgestrekt; ook het schip ziet er slaperig uit, weerkaatsend met zijn bruingeteerde karkas het geschitter van den heerlijken dag. Het derde schilderij, - een oude en een jonge schipper in het vooronder rookend en keuvelend, in stille welgedaanheid, wachtend op het eenvoudige, doch voedzame middageten, dat op het duiveltje, vóor hen, te koken staat, is ofschoon een binnengezicht, toch evenzeer het werk van een gerijpt luminist als de twee andere. Het licht stroomt als 't ware langs den trapmond binnen; het straalt rond de beide luidjes en golft tot in de hoeken. En wat een leven zit er in die personages, vooral in dien jovialen, goedigen oude, vertellend, met zijn baardbranderken in de hand, een of andere leuke mop? Zie, ook hierdoor onderscheidt zich dit werk van zoo menig ander | |
[pagina 565]
| |
uit Mertens' eerste periode: stelde hij zich, in die eerste jaren, wel eens tevreden met het kleed, nauwgezet, in elk plooitje en vlekje en veegje uitgepierd, thans steken er lichamen in die kleeren, men kan den romp voelen in zoo'n buis en knie of scheen in zoo'n broek. 1892 was voor onzen kunstenaar een vruchtbaar jaar. Nog twee andere tamelijk groote tafereelen liet het hem voltooien: De Dokter der Armen en De Borduurster. Al de hoedanigheden, door mij in de drie pas beschreven schilderijen bewonderd, vinden wij in deze beide terug. In de Kajuit, naar eene schilderij in olieverf.
Ik mag niet verzuimen iets te zeggen van het eerste der twee jongste werken van den artist: De Kroontjes en In 't Herbergtuintje. De Kroontjes zijn nog niet ne varietur voltooid. Alleen op het aandringen van velen liet zich Mertens overhalen dit groote doek in het wereldsalon van 1894 op te hangen, ofschoon hij den tijd nog niet had gevonden, om er de allerlaatste hand aan te leggen. De schilder - steeds verder en verder gaande op den zoo vastberaden ingeslagen weg, zich meer en meer verdiepende in de studie van het vrije en blije licht, - temperde niet genoegzaam het effekt van zekere toetsen, aangebracht om het reflekteeren van de tonaliteit der omgevende voorwerpen op het malsche, blankroze kindervleesch te doen uitkomen. Dat is echter - | |
[pagina 566]
| |
ook nu - vooral een gebrek in de oogen dier wel eens opzettelijk bijzienden, die een miniatuur van op een afstand en een plein-air met den neus op het doek plegen te bekijken. Toegegeven echter, dat hier getemperd mag en zelfs moet, wat een alleraardigste groep van kinderen hebben wij hier vóor oogen! Zie maar even (blz. 569) bijgaande reproduktie van een potloodteekening des schilders: hoe snoezig zijn die kopjes, hoe ongedwongen en natuurlijk die houdingen, hoe overtuigd naïef en onbespied-kinderlijk het geheele
De Dronkelap, naar eene schilderij in olieverf.
tooneel! En wat zingt elk volgens eigen temperament en aangeboren aanleg: heel lui, met tegenzin, uit den treuren, om maar te doen als de anderen, deze; - opgewekt als uit plichtbesef, of als gold het hier een broodwinning, een andere; uit louter zingensgenot, geroerd door eigen stem en zang, een derde. Ernstig, waardig, slaat de grootste de maat, haar best doende om boven al de andere uit te klinken; éen kleintje zingt, blijkbaar met heel fijn piepstemmetje, veel te hoog; een ander.... Ik beschrijf echter niet verder. De beste beschrijving is.... de teekening zelf. | |
[pagina 567]
| |
Veel liever een woord over de kleur. Men heeft dit schilderij bont geheeten. Bont - jawel, doch - of dat dan niet mocht? Meer: of het zelfs niet moest nu? Waaruit toch spruit dat bonte voort? Louter en uitsluitend uit de veelkleurige kleedij der kleine zangeressen en uit het schreeuwerige van die uit papier gesneden kroontjes en kransjes. De grond is eenvoudig groen, de achtergrond een effen muur. Een van de Natie, naar eene potloodkrabbel.
De geheele vraag komt dan hierop neer: vertoont, al dan niet, de kleedij onzer volkskinderen die variatie van kleur, en zoo ja - mocht de artist, mits eerbiediging van de eischen eener welbegrepen aesthetiek, die eigenaardigheid niet weergeven? Ik wil er mij wel voor wachten deze vraag te beantwoorden. Het mocht soms klinken gelijk een dier bekende ‘waarheden als koeien!’ Dit éene wil ik zeggen: het bonte van de kleur maakt het stuk in geenen deele onschoon. Ik noemde, onder Mertens' werken, het portret van Antwerpens burgemeester, advokaat Jan van Rijswijck. Hoe verdienstelijk ook als schilderij, toch is het geenszins het beste van het goed dozijn konterfeitsels, door den jongen artist onderteekend. Dat van den heer Flecken, te Antwerpen, dat van Mr. Thiberghien te Parijs, en vooral dat van Mevr. Mertens, de moeder van den artist, zijn voortreffelijk. Het laatste vooral - vrij van zelfs het allergeringste effektbejag, eenvoudig en goedig als de vrouw zelve die er voor gezeten heeft, is een kunstwerk van waarde. | |
[pagina 568]
| |
Na in het voorgaande de voornaamste werken van onzen schilder in oogenschouw te hebben genomen, wil ik het thans wagen, in eenige breede trekken zijn ontwikkeling te beoordeelen en zijn talent nader te kenschetsen. Onder welke invloeden zijn eerste optreden plaats vond - werd reeds in den aanvang gezegd. De nauwelijks twintigjarige had nog geen blik geworpen in het innige wezen der kunst; alleen een oppervlakkigen. De uiterlijkheden waren het, die hem, zoo niet uitsluitend, dan toch in hoofdzaak troffen, dit nog met des te grooter kracht, als juist op dat oogenblik, in zijn eigen stad, twee op de hoogte van hun kunnen gekomen artisten verbleven, wier algemeen bewonderde schilderijen, algemeen bewonderd tot heden toe, hem nog meer heil moesten doen verwachten van de hem door het onderwijs aan de Akademie opgedrongen formules: ‘mooi-doen; morceau-schildering, is de eerste, de eenige konditie tot welslagen.’ Mertens' dweepte - en welke jongere deed het niet? - met Hendrik de Braekeleer en Jan Stobbaerts. In de meesterstukken van den eerste waardeerde hij echter alleen die sobere, van zichzelf zekere, onfeilbare behandeling, die heerlijke, wel rijkgeschakeerde, bijna bonte, maar geen enkelen keer schrille kleur. Wat hij niet zag, eenvoudig omdat hij het nog niet zien kón, omdat hij er niet rijp genoeg voor was, dat was - éen, volkomen éen met de geheele uitvoering, onafscheidbaar éen daarmee gelijk gemoed of geest met het lichaam - dat stille gevoel van melancholische intimiteit, waaraan deze, met Hendrik Leys zeker allergrootste onzer negentiende-eeuwsche Vlaamsche meesters, overal, in al zijn tafereelen, had pogen uitdrukking te verleenen. Van Stobbaerts had hij zich weten te assimileeren dat eigenaardige, verleidelijke licht-en-donker zijner stallen, in dezen laatste volkomen op zijn plaats en den schilder door geen konventie hoegenaamd maar door de werkelijkheid zelve aan de hand gedaan, doch bij den jongen volgeling, evenals bij zoovelen, wel een heel klein beetje ontaardend in iets als.... parti-pris. In zijn eerste periode arbeidde Mertens voor het oog, - voor het oog alleen. Meestal schilderde hij op paneeltjes van geringe afmetingen, waaraan hij zelf, vooraf, door zorgvuldig polijsten, de gladheid had weten te geven van het ivoor. Met potlood, in heel fijne, keurige omtrekken, teekende hij op die paneelen zijn geheele onderwerp, niet de hoofdpersonages alleen, maar ook de onbeduidendste bijzaakjes, en - in de kleedij van zijn figuren, elk plooitje of vouwtje, elk naadje of zoompje. Eerst dán begon hij te schilderen. Eerst met zoogezegde glacis, behandelend elk stuk afzonderlijk, voor alles dezelfde nauwgezette, liefdevolle zorg over hebbend, er niet tegen opziende er, na bijna geheele voltooiing, nog enkele details bij te voegen, niet om het onderwerp nader toe te lichten of bevattelijker te maken, alleen - ‘omdat ze zoo plezierig om te doen waren!’ Ik moet zeggen, dat dit vrij doktrinaire programma door Mertens enkel | |
[pagina t.o. 568]
| |
Het Kwartet, naar eene schilderij in olieverf.
| |
[pagina 569]
| |
een goede vier of vijf jaar, ongeveer tot 1886-1887, gedwee werd nageleefd. Reeds in het laatste werk van die periode, de aan het Brusselsch Museum verkochte Schilderswerkplaats, zijn sporen van een ommekeer op te merken. In de betere onder de schilderijen, die thans volgden, worden deze sporen, duidelijker, tevens talrijker. Een begin van reaktie - niets meer! Nog niet het overtuigde, welbewuste opgaan van een ander, breeder pad. De Kroontjes, naar eene houtskoolteekening.
Alles beperkte zich tot een van lieverlede verzaken aan de.... geliefkoosde patien. Vergelijk de Twee Oudjes, behoorende aan den heer Flecken, en de Flirtation, eigendom van den heer Vereyken, of den Jichtlijder, van den heer Beuckeleer, alle drie te Antwerpen, en geschilderd in 1887, met Een Vrijgezel, van den heer Brunard te Brussel, of Het Schoenlappertje, van den heer Nicolié, of den Hoornblazer, nog van den heer Flecken. Tusschen de onderwerpen en de konceptie van al deze tafereeltjes is geheel geen, of haast geen onderscheid; doch de kleurbehandeling der eerste is reeds merkbaar frisscher, natuurlijker dan die der tweede. Aan atmosfeer, aan ‘air ambiant,’ is het gebrek echter nog steeds even groot. | |
[pagina 570]
| |
Toen kwam - met het kleine, grijze Gezicht op de Schelde, de besliste bekeering. Als uit den treuren, bijna om het nu toch ook eens te beproeven op die nieuwe manier, welke zekere stoutmoedigen hem hadden aanbevolen, was hij naar buiten gegaan, en had gepoogd, weer te geven, wat hij daar zag. En die poging, gedaan zonder alle voor- of tegeningenomenheid, sine ira et studio, was een eerlijke geweest, zoo eerlijk, dat de artist zelf, ondanks al het succès, hem tot dan toe te beurt gevallen, geen oogenblik aarzelde zijn oude goden te verbranden, juister, zijn oude leer te verzaken. Hij zelf zeide het mij later, in woorden, zoo eenvoudig en oprecht als hij zelf is: ‘Toen ik het nogtans zeer gebrekkige resultaat van deze proef vergeleek met mijn eerste werkjes, vielen mij om zoo te zeggen de schillen van de oogen. ‘Het was hem, een heelen tijd, als had hij nu voor 't allereerst zijn oogen leeren gebruiken, als had hij tot dan toe gezien door een gekleurden bril. Voortaan zou hij niet meer vergeten, dat het konventioneele licht van het atelier, het gedekompozeerde licht van de meesterstukken der ouden, voor het moderne oog niet langer gelden mag als een kriterium. Hij wist nu, dat de kleuren, onder den invloed van het licht, ook daarbinnen, zij het dan minder, vibreeren en wemelen - en hij zou er nu uit al zijn kracht naar streven, om van die nieuwe, heerlijke werkelijkheid, den weerschijn neer te leggen in later werk.
Wat thans volgde was, en dit moest immers, een tijd van crisis. In den beginne worstelde de artist te vergeefs tegen het al te verblindend stralende licht: het verslond, op elk zijner doeken, tot zelfs de laatste sporen van zijn eens zoo vonkelend koloriet. Dit was voor hem, niet de zwarte, maar de grijze tijd. Ik noemde hooger zijn Zieke Jongeling, zijn Schilderswerkplaats, zijn Kwartet. Met dit laatste echter was het ziekteproces voor goed voldongen. Zonderling genoeg: wat anderen tot volkomen negatie der kleur heeft gebracht, het stippelen, bedoel ik, hém bracht het, in éens, naar de kleur terug. En opwaarts ging het nu, met vasten stap, zonder éen aarzeling. De Schavotspringers, het Groenselkraam, een Oud Paartje, De Doktor der Armen, De Dronkaard, Op de Schelde, Jan van Rijswijck, De Borduurster, De Kroontjes en In het Kroegtuintje, het zijn al schilderijen, waarin, met volledige handhaving van al de hoedanigheden van het Vlaamsche koloriet, met zelfbewuste kracht rekening wordt gehouden met de overwinningen van de jongere richting, van het néo-impressionisme. In De Kroontjes, ik bedoel: de aanstaande editio ne varietur en Het Kroegtuintje, zal - ik durf het voorspellen - de furia flandrica haar hoogste triomfen vieren. En dubbel gunstig was deze bekeering voor onzen jeugdigen artist. In zijn zien en opvatten, in geheel zijn artistieke wezen, kwam iets breeders, iets | |
[pagina 571]
| |
moderners, tevens iets menschelijkers. Men ziet het zijn Op de Schelde even goed als zijn Borduurster duidelijk aan: zijn ideaal is niet meer dat enge,
In 't Waterhuis te Antwerpen, naar eene ets.
kleinzierig gedoe, om in heel mooie, heel effen dingetjes te laten zien wat zijn welbestuurd penseel vermag; zijn ideaal is thans, het op te nemen | |
[pagina 572]
| |
met het leven zelf, de poëzie van het leven op eigen wijze te vertolken. Zie dien loggen buurtschipper op het dek van zijn bak; dien joligen, guitigen ouwerd in die kajuit; dat gebogen, gerimpelde vrouwtje bij haar kanefas; die kinderen, zingend op dat groene graspleintje: er steken lichamen, echte, betastbare lichamen onder wammes, jurk of schortje; er vloeit bloed, echt en mooi rood bloed door die lichamen. ‘Direkt naar de natuur,’ is thans de onbevangen leus van den jongen meester. Geen gladgepolijste paneeltjes, geen vooraf geteekende of geschilderde schetsjes heeft hij nog noodig: in éen geut, doch alleen na maandenlange studie, doet hij het nu. Naar de natuur - dus - maar niet met die blufferige verwaandheid van enkelen, die zich inbeelden, dat zij, als het ware met kracht van wapenen, met penseel of paletmes nu eens al dat oneindig schoone gaan overwinnen, overrompelen; ook niet als die zwakkelingen, welke er alleen het oppervlakkige, de uiterlijke, bovenste korst, de gemakkelijk in elks bereik liggende détailletjes weergeven. Op hém zal men het niet toepassen, het bijtende epigram van Nietsche: ‘Treu die Natur und ganz! - Wie fängt er's an:
Wann wäre je Natur im Bilde abgethan?
Unendlich ist das kleinste Stück der Welt!
Er malt zuletzt davon was ihm gefällt,
Und was gefällt ihm? - Was er malen kann!’
Zeker - en daarvoor juist is hij immers nog zoo benijdenswaardig jong! - zeker, Mertens zoekt nog. Laten wij echter gerust wezen: het is er hem niet om te doen, iets te ontdekken, dat nu nog door niemand ter wereld moge ontdekt zijn! Hij zoekt alleen en zal blijven zoeken - ‘om altijd meer te kunnen, altijd meer te praesteeren!’ Een laatste alinea. Mertens is niet alleen van nu af een der steunpilaren, - en tevens de grootste en zekerste hoop van de Antwerpsche schilderschool, hij is tevens een der weinige Zuid-Nederlanders, die met werkelijk talent de etskunst beoefenen. In de verzamelingen van den nu niet meer bestaanden kring der Antwerpsche Etsers, maken enkele zijner platen, met die van wijlen Willem Linning Jr., den nederigen en al te miskenden meester, van Piet Verhaert, Frans Lauwers en Leo Brunin, de juist niet overtalrijke glanspunten uit.
Mertens maakt deel als werkend lid van den Kunstkring der XIII te Antwerpen en als buitenlandsch lid van de Secession te München.Ga naar voetnoot1) |
|