Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
Walcheren in vogelvlucht.
| |
[pagina 492]
| |
6 April 1572 Vlissingen de eerste stad was, die door eigen kracht de Spaansche soldenieren buiten haar veste zette, en door haar onverschrokken zeelieden werd deze bakermat van de Ruiter en de Evertsen, reeds terstond als de spits der voorhoede, waar op zee voor de vrijheid van conscientie werd geworsteld. Toen Prins Willem op den 20sten Febr. 1574, de rijke hoofdstad na een langdurig beleg, had veroverd, klonk overal het geuzenlied: ‘Wilt ghij nu Nederlanden!
Te samen sijn verblijd
Middelburg is in handen
Des Prinsen nu ter tijd.’
Spoedig versterkt door het beste bloed van Vlaanderen, vooral nadat Parma in 1584 Antwerpen had veroverd, nam de handel een verbazingwekkende vlucht. De Middelburgsche vlag met de Bourgondische kleuren, wit, geel en rood, wapperde in alle zeeën naast het oranje-blanje-bleu, en de schepen der Compagnie van Verre, kakelbont en lomp van vorm, maar bemand met bekwame en stoute zeerobben, verschaften ruimschoots de middelen om den grooten worstelstrijd vol te houden; want in die dagen werd het opschrift gesteld, dat men nog lezen kan boven de oude munt van Zeeland Nervus belli pecunia (geld is de zenuw van den oorlog). Natuurlijk was het, dat de handel zich hier vastklemde aan de Oost en West Indische Maatschappijen en dat de welvaart taande, toen die handelslichamen door misbruiken ondermijnd en vermolmd, langzamerhand ten val begonnen te neigen. De gouden tijd onzer republiek was ook de bloeitijd van Walcheren en iets later omstreeks 1665, schijnt het toppunt van welvaart te zijn bereikt. Er waren toen schier geen handen genoeg om nieuwe gebouwen in de steden op te trekken of buitenplaatsen aan te leggen; de kaden ‘grimmelden’ van matrozen die gemakkelijk plaatsen vonden op de nauwlijks afgetimmerde schepen en de stedelijke kassen waren destijds en tot in de eerste helft der 18de eeuw, meer dan gevuld. Maar zooals een kwaal langzaam en schier onmerkbaar het menschelijk lichaam sloopt, zoo dringt ook het verval in een staat; en hoewel er jaren kwamen, waarin de oude bloei scheen te herleven, was die welvaart niet duurzaam en naar mate zij verminderde, verscherpten de burgertwisten. Toen op een mistigen, somberen Januaridag van het jaar 1795, een troep havelooze Carmagnolen de deftige hof- en hoofdstad van Zeeland binnentoog, ging de zon van voorspoed voor goed onder. De herstelling van Oranje verlevendigde twintig jaren later de hoop op betere tijden, maar het voor het republikeinsche Nederland eigenlijk weinig passende glinsterende Koningschap met de daaraan noodzakelijk verbonden centralisatie, kon onzen staat niet verjeugdigen en in Zeeland scheen het alsof er een schakel ontbrak, welke een rijk verleden aan een kwijnend heden verbinden kon. De nieuwe haven van Middelburg in 1817 voltooid, bracht den eens bloeienden goederen-handel niet terug en die waterweg was ook zóó ondoordacht aan- | |
[pagina t.o. 492]
| |
Poort der oude Munte van Zeeland.
| |
[pagina 493]
| |
gelegd, dat hij spoedig begon te verlanden en na veertig jaren onbruikbaar werd. Van den spoorweg en de kanaalwerken sedert 1873 geopend, werd herleving en bloei verwacht, maar die ontwikkeling gaat slechts zeer langzaam. Wel is er in Vlissingen meer levendigheid te bespeuren en klimt ook Middelburg in bevolking, maar het zoogenoemde platte land van Walcheren blijft kwijnen, oude buitenplaatsen worden gesloopt, en de vroegere zeden en eigenaardigheden, die deze streken zoo aantrekkelijk maakten, verdwijnen meer en meer.
* * *
Nimmer vergeet ik den diepen indruk, door het stadhuis van Middelburg te weeg gebracht, toen ik het in 1845 voor het eerst aanschouwde op een stillen zomeravond, verlicht door helderen maneschijn. Op het ruime, welbebouwde marktplein was het levendig en vele burgerlieden, destijds nog wat ouderwetscher dan tegenwoordig, zaten gezellig te keuvelen op de stoepbanken of onder de enkele nog bestaande luifels voor nette schilderachtige winkelhuizen uit de zestiende en zeventiende eeuw. Maar als door een reus onder dwergen, werd hier het oog getrokken door den zandkleurigen, wonderschoonen gevel van het raadhuis, waarboven de slanke witte toren helder afstak tegen den donkeren achtergrond. Uit de openstaande klapvensters der bovenverdieping, waar eene muziekuitvoering plaats had, straalde lamplicht, en hoewel ik later dat bouwgewrocht tallooze malen bewonderd heb, zal mij nooit uit het geheugen gaan, hoe ik dien avond bij den onzekeren zilverglans van het maanlicht, werd geboeid door dat kantwerk in steen. Deze gevel, een der schoonste overblijfselen der latere gothiek en reeds onder den invloed der renaissance, werd door de beroemde kunstenaarsfamilie Keldermans uit Mechelen in 't laatst der 15de en in het begin der zestiende eeuw gebouwd. Inwendig was het stadhuis niet minder grootsch ingericht, gelijk de teekenachtige vierschaar nog bewijst, maar in het begin dezer eeuw is het schoone binnenwerk door muurtjes en beschotten weggeknutseld en bedorven. Toen voor eenige jaren de stedelijke geldmiddelen, door de likwidatie der weeskamers en de opheffing der wisselbank, eenigszins werden versterkt, kon men er toe overgaan om, met krachtige staatshulp, den bouwvallig geworden toren te herstellen. Na de opheffing van het Provinciaal gerechtshof in Zeeland en de daarop gevolgde verhuizing van de Rechtbank, kwamen in het stadhuis eenige ruime vertrekken vrij, welke toen werden ingericht voor de verzameling stedelijke oudheden, waarvoor ook de zooeven genoemde, kunstig met donker eikenhout betimmerde vierschaar werd gebezigd. In dat merkwaardig museum kan men, gezeten op een burgemeesters zetel van 1595, zich het roemrijk verleden voor den geest roepen. Rondom u aanschouwt gij sierlijk met lofwerk en figuren gebeeldhouwde portalen, kasten en deuren, getuigende van de kunstontwikkeling der 16de en 17de eeuw, fraai beschilderde glasramen, met smaak geschikte vaandels, wapenen en oude muziekinstrumenten; alsmede eenige doelenstukken met de portretten van fiere, valiante schutters, wier blozend, gezond voorkomen weinig blijk geeft, dat zij getei- | |
[pagina 494]
| |
sterd zijn, door de nog altijd buiten 's lands schrikwekkende Zeeuwsche koorts.
Het stadhuis te Middelburg.
In glazen toonkasten kan men de oorspronkelijke keur zien, in 1253 door | |
[pagina 495]
| |
den graaf en Roomsch koning Willem aan Middelburg gegeven en waarschijnlijk het oudste in het Nederlandsch geschreven staatsstuk, en vele wapenboeken uit den vroegeren gildentijd, waaraan ook zilveren bekers, schalen en andere ornamenten herinneren. Een rijke verzameling schilderijen, prenten en teekeningen bewaart de gedachtenis aan het oude Middelburg. In een ander vertrek van het stadhuis, worden de portretten bewaard van de Evertsen, ‘een heldengeslacht zonder weerga,’ en door de laatste afstammeling dier familie in 1872 aan de stad vermaakt. De krachtige figuren, meest door goede schilders gepenseeld, roepen de glansrijkste dagen voor den geest uit de geschiedenis onzer republiek. De reeks vangt aan met den forschen stamvader Evert Hendrikx, een uit Zoutelande afkomstige ‘schipper,’ in de bangste dagen van onzen reuzenstrijd de schrik der Maranen, en eindigt met den generaal Cornelis Evertsen, in 1773 gestorven. Zeker wordt de aandacht het meest getroffen door de admiralen Jan en Cornelis Evertsen, waarvan de laatste, een maand vóór zijn sneven, in 's lands vergaderzaal getuigen kon: ‘Vier mijner broeders en mijn vader met mijn zoon
Zijn strijdend voor 's lands recht gesneuveld.’
Woorden, die men overdenken moet, om er de diepe beteekenis van te gevoelen. Was het stadhuis het middelpunt van een krachtig gemeenteleven, van niet minder invloed waren de zaken behandeld in de abdij, waar de machtige abt, in November 1563 als bisschop van Middelburg gehuldigd, zijn zetel had, en waar later in het Hof van Zeeland, de Staten samen kwamen. Langzamerhand zijn die gebouwen der abdij zóó veranderd, dat nauwlijks meer na te sporen is: ‘Hoe zij prijkte in den tijd van haar glorie,
Waarvan alleen nog een schaduw ons rest.’
In de achttiende eeuw en zelfs tot de helft der negentiende, scheen men geen oog te hebben voor de schoonheid der middeleeuwsche bouwkunst, en oude gestichten werden schromelijk verwaarloosd en bedorven. Sedert een dertig jaren is er echter herleving ontstaan, wat ook aan de abdij blijkt, en sinds 1884 zijn de gebouwen onder het toezicht van den kunstlievenden architect J.A. Frederiks veel verbeterd, en is ook de schoone hoofdpoort aan de zijde van de balans in den ouden vorm hersteld. In de gebouwen aan de zuidwestzijde woonde de abt en later de bisschop en tijdens de republiek noemde men die: Het logement van den graaf van Zeeland. Tegenwoordig dient het zoogenoemde paleis als woning voor den Commissaris der Koningin. Daaraan grenst de Vergaderkamer der Staten van Zeeland, - - - de deftige Zale
Waar menige zeestrijd herleeft op den wand
| |
[pagina 496]
| |
en waar het saevis tranquillus in undis boven den schoorsteen te lezen staat. Die oude tapijtwerken roepen tooneelen voor den geest uit de vaak benarde, maar altijd roemvolle dagen, toen de houten muren van Zeeland dikwijls de burgwal waren van onzen jeugdigen staat. Op de abdijplaats, waarvan in de eerste uitgaaf der gedichten van Jacob Cats eene geestige teekening voorkomt, werden door de vertegenwoordigers van den Eersten-Edele en der stemhebbende steden van Zeeland, deftige ernsthafte magistraten of soms ook allen
De abdij te Middelburg.
modepronkers met hoofschen zwier, menigmalen belangrijke staatszaken besproken, al wandelende onder de statige olmen en linden, welke het plein plach- | |
[pagina 497]
| |
ten te beschaduwen. Nooit herrezen duidelijker voor mijn geest de verbleekte beelden van het verleden, dan wanneer ik op een achtermiddag in de Zoete (Mei) maand, peinzend drentelde over het plein, waar de zonnestralen wemelden door het frissche loof der bloeiende kastanjeboomen, opzag naar de oude gebouwen, welke al zoo menig geslacht hadden zien komen en zien gaan en luisterde naar het schoone klokkenspel van den eerwaardigen abdijtoren, waarvan soms oude volksliederen als geheimzinnige stemmen klonken over de stille stad. Aan de abdij sluit zich de kloosterkerk, sedert 1575 de Nieuwe Kerk genoemd, waar twee gedenksteenen herinneren aan Floris, den Voogd van Holland en aan graaf Willem den Tweeden, Roomsch Koning, wiens
Binnenplaats der abdij te Middelburg (Muntplein).
gebeente in October 1866 hier, na drie malen te zijn opgegraven, bij het gedenkteeken een rustplaats kreeg. Daar wordt ook gevonden de graftombe der admiralen Jan en Cornelis Evertsen, die iedere reiziger met ontbloot hoofd een eerbiedige hulde dient te brengen, daar hij anders volgens Helmers verdient: ‘des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewand’. De verzamelingen van het in 1769 gestichte Zeeuwsch genootschap der wetenschappen, zijn geplaatst in een deftig ruim gebouw, in 1889 door een kunstvriend aan het genootschap geschonken. Het museum, gelijk het gewoonlijk naar eene stichting in de achttiende eeuw van Mr. Johan Adriaan van de Perre genoemd wordt, verdient bezichtigd te worden. De overblijf- | |
[pagina 498]
| |
selen van reusachtige dieren, gevischt uit de Zeeuwsche stroomen en merkwaardige gelofte-steenen, sieraden, munten en andere voorwerpen, opgedolven aan het strand van Walcheren, bewijzen dat een dichter terecht van deze streken schreef: ‘Land met nevelen omtogen
En in diep geheim gehuld.’
Zeer belangrijk zijn de hier bewaarde portretten, meest van mannen, die een nog zichtbaren voetstap nalieten in het zand van den tijd, zooals de admiralen Joost de Moor, de Evertsen; staatslieden en geleerden als Paulus van de Perre, Arnoud van Citters, Cornelis van Bijnkershoek; letterkundigen als Jacob Cats, Elisabeth Bekker, Jacobus Bellamy en Van der Woordt; geschiedkundigen als de la Rue, Verheije van Citters, Lambrechtsen en Samuel de Wind. In enkele dier afbeeldingen is treffende levenswaarheid, deftigheid gepaard met eenvoud en ernst, meestal als getemperd door een levendigen geest. De kroon der verzameling is het portret van den admiraal de Ruiter door Ferdinand Bol, omstreeks zijn overgangstijd geschilderd. Met meesterhand geteekend, ligt er ook een glans van kleuren in, waarbij andere schilderijen, waarover de adem niet ging van levenwekkende kunstbezieling, als het ware verbleeken. De admiraal is voorgesteld in een wapenrok van donker fluweel, waarop aan een met zilveren schelpen versierde halsketen de ridderorde van St. Michael prijkt, een onderscheiding, waardig den Vlissingschen Michiel, op wien ook de zinspreuk paste Immensi tremor oceani. Het breede voorhoofd, de donkere doordringende oogen, het blozend verweerd gelaat kenmerken den rustigen zeeman, niet alleen de ziel van 's lands oorlogsvloot, maar die, hóóger eeretitel nog, het toonbeeld was van een braaf burger en een nauwgezet, edel mensch. Dit kostbaar schilderstuk werd aan het genootschap geschonken door den laatsten mannelijken afstammeling der Evertsen, als een erkentenis voor de zorgen bij het verplaatsen der graftombe van de admiralen. Vroeger stond bij deze afbeelding het wiel, waaraan de Ruiter als jongen in de lijnbaan te Vlissingen had gedraaid en hing daarboven een afbeelding van den heldentocht naar Chattam. Maar het zou te ver voeren om al de belangrijke zaken in het museum bewaard, te bespreken en van de Zelandia illustrata te gewagen, waaruit een deel der kaarten en platen in een daarvoor gebouwde zaal bij afwisseling wordt tentoongesteld. Door gemis aan ruimte kon de rijke boekerij slechts op den beschoten zolder een plaats krijgen en misschien zal menigeen weinig vermoeden, welke hoogst merkwaardige werken daarin voorkomen, zooals o.v.a. een zeldzaam volledig exemplaar der vermaarde Perigrationes in Oorentalem et Occidentalem door de gebroeders de Bry en Merian te Frankfort uitgegeven, in zes fraaie folianten, afkomstig uit de bibliotheek van den minister Colbert. Duidelijker nog dan door de teekeningen in de Zelandia illustrata, wordt het vroegere volksleven afgespiegeld in de zoogenoemde Oude Zeeuwsche Kamer, | |
[pagina 499]
| |
Walchersch boerenmeisje.
| |
[pagina 500]
| |
door het genootschap in 1882 ingericht. Het eigenaardig Walchersch landschap stemt merkwaardig overeen met een daarbij passend boerenleven, waarin meer poëzie schuilt dan menigeen oppervlakkig denken zou. Niet weinig landbouwers-familiën kennen haar geschiedenis, met treffende bladzijden van vreugde en rouw. Zoo leeft in de geslachten Crucq, Caljouw, Jeanville, Labruyère, Midavaine, Maillers en anderen nog de overlevering, hoe zij door geloofshaat uit huis en hof en vaderland verdreven, na veel omzwerven in Walcheren een rustige schuilplaats vonden. Laatste houten gevel te Middelburg.
Naarmate de gemeenschapsmiddelen verbeterden en daardoor eene eeuwenlange afzondering ophield, veranderden zelfs onder den boerenstand de levensvormen en de oude Zeeuwsche zeden en gebruiken werden schier even zeldzaam als oude Zeeuwsche meubelen. Opkoopers doorkruisten het land en ruilden schoonschijnend, doch licht bewerkt nieuwerwetsch huisraad tegen oude fraai besneden meubelen en fijn oost-indisch porselein. Ook de zoo schilderachtige boerenkleeding begon meer en meer plaats te maken voor de gewone burgermode. Ten einde te behouden wat nog te redden was, richtte het genootschap eene zoogenoemde Oude Zeeuwsche Kamer in, die een getrouw beeld vertoont van den vroegeren toestand en afgebeeld is in Eigen Haard van 1886. Vier met zorg bewerkte en net gekleede levensgroote beelden, geven de vroegere en tegenwoordige kleeding onzer landbouwers te zien. De inrichting van dit vertrek had ook nog een hooger doel en wel opwekken van een betamelijk provincialismus, gegrond op de overtuiging, dat de pijlenbundel van den ‘leeuw met het zwaard’, alleen hecht kan zijn door de innerlijke kracht der afzonderlijke deelen. Tegen een der zijmuren van het museumgebouw is voor enkele jaren, in den tuin de laatste houten gevel geplaatst, welke te Middelburg nog over was, waarvoor een gaarde is aangelegd in den trant der zeventiende eeuw. Maar wij mogen ons niet langer ophouden bij de belangrijke zaken hier bewaard en daar men nu een overzicht heeft van het oude Walcheren, kan men het tegenwoordige het best overzien van den niet moeilijk te beklimmen Abdijtoren of Lange Jan. Vandaar heeft men een schilderachtig uitzicht over de ruime welbebouwde stad, vervat als in een krans van veelkleurig groen, daar de vroegere bolwerken herschapen zijn in kronkelende lommerrijke lanen, tusschen hoog opgaand geboomte en dicht kreupelhout, waaruit men langs zacht-hellende gras- en bloemperken, over het breede watervlak der heldere grachten, ziet op de nette wonin- | |
[pagina 501]
| |
gen, waarin welgestelde boeren na een werkzaam leven, zoo gaarne komen rentenieren. Daarachter liggen welige akkers, grazige weiden, dichte bosschen en schilderachtige dorpen, aan de westzijde omlijst door geelgrauwe duinen, terwijl aan de kim de Noordzee glinstert.
* * * Kerk te Veere.
Een beplante calcey- of keiweg verbindt Middelburg en Veere. Omstreeks drie eeuwen geleden werd die weg aangelegd, daar er toen tusschen beide steden een druk verkeer bestond. Veere of Campveere was destijds een volkrijke en welvarende stad met kloeke en vroede poorters, die zooals in 1747, gelijk O.Z. van Haren schreef, ‘het voorbeeld wisten te geven, als men 't vaderland zag beven.’ Die bloei verminderde langzamerhand, doch in 1795 bestond er nog een schijn van welvaart. De verandering der staatsinstellingen verhaastte den achteruitgang, zoodat deze oude stad thans zeker een der meest vervallen van de gestorven steden in ons vaderland is, en alleen merkwaardig om als een doode te worden beschouwd. De kolossale kerk bij een der vroegere poorten, is een gewrocht van middeleeuwschen bouwtrant. Slechts een zeer klein gedeelte wordt voor godsdienstoefeningen gebezigd, doch het gebouw zou ruim genoeg wezen, om de geheele bevolking van Veere woning te verschaffen, wat in den tijd, toen men hier nog accijnsen hief, den burgemeester wel eens aangeraden is. Van de meeste straten is nog slechts een enkele woning over, doorgaans ledigstaande en zich kenmerkende door bouwvalligheid, hoewel hier en daar nog een flauwe afschaduwing vertoonende van vroegeren glans, o.a. door sporen van verguldsel op nu scharnierlooze vensterblinden. Velden van spichtig gras hebben de plaats ingenomen, waar nog voor honderd jaren aanzienlijke buurten waren en op de markt is plantsoen aangelegd. Daar verheft zich het stadhuis, een sierlijk gebouw uit het laatst der vijftiende eeuw, met gevelbeelden der heeren van | |
[pagina 502]
| |
Borssele en Bourgondië, en gekroond door een slanken toren met klokkenspel. In de zoogenoemde vierschaar met banken en beschot van donker eikenhout, zijn tafel en zitplaatsen met rood laken bekleed en prijkt de doornstaf der justitie nog nevens de zitplaats van den baljuw. Omstreeks veertig jaren geleden, toen ik bezig was om een boekje over Veere te schrijven, heb ik die vierschaar eens op een avond bezocht en was de toenmalige burgemeester zoo vriendelijk, om kaarsen te doen aansteken op de koperen kroon en aan de groote armblakers aan den wand. Nimmer zal ik den indruk vergeten, toen ik een oogenblik alleen zat in de schemering van dat oude vertrek, waar het wemelende licht een flauw schijnsel wierp op de groote donkere schilderijen, waaronder een audientie van onzen gezant bij den doge van Venetië in 1609, hier juist paste. Op een zijtafel glinsterde de later veel besproken, zilver vergulden, met kunstig drijfwerk versierden beker, door Maximiliaan van Bourgondië, in 1551 aan de stad geschonken. Er was weinig verbeelding noodig, om in het klagend suizen van den najaarswind in het groote voorportaal, langs de breede steenen trap, en door de holle bovenkamers en ledige zolders, geestenstemmen te hooren van rondspokende oude magistraten, jammerende over den ondergang der eens zoo bloeiende stad. Stadhuis te Veere.
Toen in 1858, Veere beschreven werd als een bouwval in Nederland, vond men op de kaai, nu zoo eenzaam dat men bijna schrikt voor het geluid van eigen voetstappen, nog een paar pakhuizen uit de zestiende eeuw, wellicht ééne het eigendom van de wereldberoemde firma de Moucheron, waarvan de opschriften op den sierlijken gevel Envie defie en Repos ailleurs haast een bittere ironie schenen. Aan het einde der kaai, | |
[pagina 503]
| |
als een bolwerk in zee, is het logement De Kampveersche toren, eens de meest bezochte herberg in Zeeland. Men heeft daaruit een prachtig gezicht op het breede Veersche gat en het eiland Zuid Beveland. Aan den Walcherschen kant heeft men de in 1873 voltooide kanaal- en sluiswerken, en vervolgens de omstreken van Arnemuiden, een plaats tot in de zestiende eeuw een der belangrijkste havens van West-Europa, waar nu de ploeg gaat door vruchtbare akkers, op dezelfde plek waar voor drie eeuwen groote schepen spoorloos wegzonken. Terecht dichtte Gargon’ Verwonderlijk land / Daar diepte verzandt / En vroegere stroomen / Met bloemen en boomen / staan vroolijk beplant. / Toen Koning Willem III, in Mei 1862 Veere bezocht, werd hij
De herberg De Campveersche toren te Veere.
aldaar aangesproken als de geliefde markies, wat zijn gemoed zóó trof, dat hij beloofde alles te zullen aanwenden om de stad weder op te heffen; maar zelfs een machtige vorstelijke hand kon dit droevig verval niet keeren. Tegenwoordig is het stadje het meest merkwaardig als een schilderachtige uitgestorven plaats, waar menige plek hare geschiedenis en legende heeft, de overgebleven huizen er meestal uitzien alsof in iedere woning een stervende ligt, en geen lijkrede kan welsprekender zijn dan de doodsche droomerige stilte, welke hier heerscht. In onzen tijd is er een groot verschil tusschen deze eerste plaats van het oude markiezaat, en hare zusterstad aan de Wester-Schelde. Vlissingen, het belangrijkste frontier van Zeeland en de Watersteiger van Vlaanderen, werd reeds in de vorige eeuw, de heldenstad onzer republiek genoemd. Niet alleen omdat zij de eerste was, die in April 1570 de | |
[pagina 504]
| |
banier der vrijheid opstak, maar ook als de geboorteplaats van een reeks van zeehelden. Doch niet minder glansrijk blinken aan haar stedekroon de namen van Jacobus Bellamy, van Elisabeth Bekker en van andere ‘letterhelden,’ terwijl ook door een kennislievenden kring, hier in 1769 de grondslagen werden gelegd van het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen. Sedert de voltooiing der spoorweg- en kanaalwerken wordt de waarde van Vlissingen als uitnemende havenplaats aan een breeden en diepen stroom meer en meer erkend, en de stad is zóóveel vooruitgegaan, dat de sporen van het afgrijselijk
Zeeboulevard te Vlissingen.
bombardement (de bombardasie, zoo als de boeren in den omtrek zeiden), schier geheel verdwenen zijn. Alleen wordt daaraan herinnerd door in enkele huizen gemetselde kogels en de ledige plek waar het toen verbrande stadhuis gestaan heeft. Dit was een der schoonste gebouwen van Zeeland, gesticht in 1594, en ontstaan uit het fiere gevoel, dat eenvoudige burgers een kleine republiek hadden gemaakt tot een middelpunt van den wereldhandel. Van den ouden westwal, tegenwoordig de zeeboulevard genoemd, heeft men een uitgestrekt gezicht over de wijde watervlakte en in de verte op de kust van Zeeuwsch-Vlaanderen. Er is sprake om het metalen standbeeld van onzen grootsten | |
[pagina 505]
| |
admiraal naar dezen zeewal over te brengen.Ga naar voetnoot1) Dat zou een goed werk wezen, want een glorierijk verleden wordt hier voor den geest geroepen en de stoute daden der Vlissingers in den eersten tijd van onzen vrijheidskrijg, klinken als wonderverhalen van zeemanschap en heldenmoed. Later, in de tweede helft der zeventiende eeuw, liep meer dan ééns 's lands vloot den Scheldemond binnen, met de vlaggen in top, omdat zij de eer van ons gemeenebest roemrijk tegen Engeland en Frankrijk had opgehouden en ondervonden, gelijk de Ruiter het in 1673 kon getuigen, dat de vijanden nog eerbied hadden voor (zijn schip) De Zeven Provinciën. Die zeehelden werden in Vlissingen dan met niet minder gejuich ontvangen dan de Compagnies-retourvloot, welke de schatten van Indië jaarlijks aan de Kamers van Zeeland brengen kwam. Deze kleine stad telde toen een tal van kooplieden, stoutmoedig genoeg om iederen tocht te durven ondernemen en met onwrikbare volharding om dien tot een goed einde te brengen. De Commissievaarders, te Vlissingen uitgerust, waren de schrik der zee en tallooze schepen, aan de vijanden ontnomen, werden door onverschrokken kapers hier binnengebracht en verbeurd verklaard, een wijs van oorlogsvoeren, waarvan destijds maar zeer enkelen de onzedelijkheid schenen te bevroeden. Een kwartier buiten de stad, aan een vlak en tot baden voortreffelijk ingericht strand, is, meest door Antwerpsche kapitalisten, een ruim en sierlijk badhôtel gebouwd, dat in de zomermaanden door vele vreemdelingen bezocht wordt.
* * *
Langs een klinkerweg, bevallig kronkelend door een bekoorlijke streek van het eiland, en door de ‘zoete en wel gelegen’ dorpen Sint Laurens, Serooskerke en Oostkappel, kan men in drie uren naar Domburg wandelen. Reeds in het begin der zeventiende eeuw, werd een gedeelte van dien weg bestraat, meest ten gerieve van de bewoners der vele buitenplaatsen, welke door vermogende magistraten en rijk geworden kooplieden langs dien weg waren aangelegd, en waarvan de heugenis hier en daar nog bewaard wordt door de zware gemetselde of hardsteenen pilasters der lang verdwenen toeganghekken. In die dagen voerden lanen, besloten tusschen net geschoren hagen, naar het deftige woonhuis en verder naar bloemtuinen, lustprieelen, vijvers, meloenbergen, boomgaarden en sterrebosschen, gelijk dat alles door Gargon nauwkeurig wordt verhaald. Voorbij Oostkappel beginnen de grauwe en geele duinen boven het donker groen der bosschen te blinken, en spoedig ontwaart men tusschen hoog hout de gekanteelde torens van het kasteel Westhove, waarvan de grondslagen waarschijnlijk reeds in den tijd der | |
[pagina 506]
| |
Noormannen werden gelegd, en waar meermalen het gerucht van den krijg werd gehoord. Het is zeker een treffende tegenstelling met die eerste bestemming, dat de weldadige eigenares van het landgoed het sedert eenige jaren gebruikt als een zomerverblijf voor zwakke en behoeftige kinderen, die hier een uitnemende verpleging genieten en in dat gezonde oord letterlijk opfleuren. De zware breedgetakte lindeboom, welke het ruime voorplein overschaduwt, is waarschijnlijk de oudste levende bewoner van Walcheren en deze aan de Heilige Maagd gewijde boom, staat hier als een zinnebeeld, dat deze schoone bezitting aan het Mariaklooster te Middelburg toekwam. Eeuwen zijn over haar eerwaardige kruin heengegaan, en deze linde was reeds een oude stam, toen Keizer Karel in Juli 1540, hier de gastvrijheid genoot van den rijken abt Philips van Schoonhoven. Onder haar loofdak ontmoette, een halve eeuw later, de toenmalige eigenaar Pieter Lozeleur de Villiers, meermalen de weduwe van zijn edelen meester, en besprak
Gezicht in de duinen bij Domburg.
met Louise de Coligny, die destijds het Prinsenhof te Vlissingen bewoonde, en hier wel eens haar vriend den beroemden geneesheer Matthias de Lobel kwam raadplegen, de sluwe plannen van Leicester en den toestand van het benarde Nederland. Weder twee eeuwen daarna, wandelde onder dezen zelfden boom de nobele Johan Adriaan van der Perre met zijn huisprediker, den lateren hoogleeraar J.H. van der Palm, en werd het plan geregeld om in Middelburg een museum te stichten tot verspreiding van degelijke, bruikbare kennis en bevordering van waarachtig volksgeluk. Een gevoel van ernst vervult het gemoed in de statige dreven van dit oude landgoed, lanen duister door het loof van forsche eiken, wier bemoschte stammen kaarsrecht naar boven stijgen en hier en daar zich spiegelen in het heldere water van een kronkelenden vijver. Van Westhove kan men naar Domburg wandelen, door het overbosch van het landgoed Duinvliet, en langs de fraaie villa Irma van den beroemden geneesheer Dr. J.G. Mezger, | |
[pagina 507]
| |
die hier gewoon is jaarlijks enkele zijner aanzienlijkste patienten te behandelen. De rijweg door de manteling achter Westhove, Berkenbosch en Duinbeek, slingert zich schilderachtig over, met oorspronkelijk bosch dicht begroeide duinheuvelen, waar het loof dan soms zóó dicht is, dat de zonnestralen slechts even wemelen kunnen door het lommer van elzen, berken en eiken. De mensch heeft hier slechts weinig gegrepen in de ontwikkeling der natuur en hier en daar, waar de eeuwenoude boomen kromgetrokken en verwrongen zijn in de worsteling met den fellen zeewind, heeft men tafereelen vóór zich, grootsch en woest als Gustave Doré wist te schetsen. Nevens dit bosch, liggen de duinen, bedekt als met een tapijt van frisch en veerkrachtig mosch en kleurige bloemen, en daarachter ruischt de zee. Aan het einde der manteling staat op een vlak gemaakte duin het nieuwe badpavilloen, dat in 1889 het eenvoudige, in 1838 gestichte badhuis verving. Van het ruime voorplein, heeft men het gezicht op de grenzenlooze, woelige, wiegelende, schuimende watervlakte, waarvan de wil getopte golven zacht bruisend wegsterven op het vlakke strand of klaterend breken op de steenblokken der
Badhuis en villa op de duinen te Domburg.
paalhoofden. Er is een toovermacht, welke den voet kluisteren kan, in het gezicht van de zee, en vooral bij ons Nederlanders, tot wie de polsslag van den oceaan als spreekt van de kloeke vaderen uit de bange dagen, toen zij op hun penningen stempelden, dat de zee tegelijk hun vijand en hun beschermer was. Van deze hoogte heeft men, dikwijls half verborgen in den nevel, het gezicht op de duinen van Schouwen, waarboven de lichttoren uitsteekt die, met het vuurschip op den gevaarlijken Banjaard, in stormachtige winternachten voor menig schip sterren der hoop zijn ge- | |
[pagina 508]
| |
weest. Wanneer men van de achterzijde van het badpavilloen, over de manteling en het schilderachtige dorp, het oog laat gaan over het eiland, met zijn vruchtbare akkers, frissche weiden met vee gestoffeerd, in boomgroepen schier verscholen dorpen en de stadstorens aan de kim, komen ons de woorden uit den Hollandschen duinzang voor den geest: ‘Lief tooneel van genoegen, van welvaart en vlijt,
Bij den vreemd'ling met eerbied te naderen,
Uit het braambosch en lisch van den vroegeren tijd,
Dus gewrocht door de deugd onzer vaderen.’
In de manteling te Domburg.
Hier staat men ook op klassieken bodem, want omstreeks de plek waar thans de villa Carmen Sylva, de herinnering aan het zomerverblijf der Koningin Elisabeth van Rumenië in 1889 levendig houdt, kwam in 1647 aan het strand een tempeltje voor den dag, met een tal van oudheden, meest geloftesteenen aan de godin Nehalennia gewijd. Verder oostwaarts achter Westhove werd later een begraafplaats gevonden, met een aantal ruw bewerkte eikenhouten doodkisten, waarin geraamten, sieraden, wapenen en muntstukken uit de zevende en achtste | |
[pagina 509]
| |
eeuw. Liet de ruimte het toe, dan zou van deze geheimzinnige stranden vele merkwaardige overleveringen te verhalen zijn. Een schelpweg voert van Domburg naar Westkappel. Rechts liggen de duinen hier zóó hoog en forsch, als daagden zij de zee uit om haar kracht te beproeven en schilderachtig als een berglandschap. Aan de landzijde op de velden ziet men een paar vliedbergen, over welke, door menschenhanden opgeworpen heuveltjes niet weinig geschreven is en waarvan de oorsprong in den nacht der eeuwen schuilen blijft. Op de aan den weg grenzende weiden, kan men opmerken, hoe hier het koemelken niet gelijk elders, door ruwe vaak onzindelijke mannen geschiedt maar door jonge altijd nette blootarmige boerinnetjes. Van Domburg bereikt men in drie kwartier den Westkappelschen dijk
Boerenmeisje uit Westkappel.
Dijkwerkersjongen te Westkappel.
en waar deze aan de duinen sluit, gebeurde omstreeks het midden der vorige eeuw het ongeluk, dat aan Bellamy stof gaf voor zijn roerend gedicht Roosje. Op de verstoven duinen werd hier in 1540, in het bijzijn van Keizer Karel, de vermaarde zeedijk aangelegd, waarvan de grondslag zestien malen de hoogte bevat, zoodat men door de geringe glooiing nauwlijks merken kan op een dijk te wezen. Het weerstandsvermogen dezer waterkeering komt vooral uit, wanneer, bij noordwesten storm, de geweldige baren bulderend komen aanrollen, maar tegen de flauwe helling schuimend en meestal zonder schade te doen, wegspoelen. | |
[pagina 510]
| |
Van den dijk heeft men een zeegezicht véél levendiger dan te Domburg, daar de diepte van de Vlissingsche reede dicht langs de kust loopt. Bijna altijd zijn hier zwarte op den wind golvende rookpluimen te zien van komende en vertrekkende stoombooten, of de torenhooge zeilen van driemasters, welke in de blauwende verte schemerend verdwijnen. Tusschen die vaartuigen schommelen ranke loodsbooten, door vlugge beweging gemakkelijk te onderkennen van de stevige maar logge Oostender en Arnemuidsche vischschuiten, wier bruine of grauwe zeilen men overal ontwaart. Ginds, ver in zee, waar de schuimende baren hoog op elkander stijgen, liggen de gevaarlijke banken de Rassen, vooral bekend door de schipbreuk in 1779, van het Oost-Indisch-Compagnieschip Woestduin, waarvan de bemanning door de kloekheid der gebroeders Naerebout, grootendeels werd gered. Nog wat zuidelijker dan die zandbanken, lag het vergane eiland Schoonevelde, waar onze vloot onder de Ruiter soms een veilige reede vond, wanneer zij waakte tegen landingen op de Zeeuwsche kusten. Aan het einde van den dijk ligt Westkappel, het volkrijkste dorp van Walcheren. De dijkwerkers zijn meest gezonde, eerlijke en pittige menschen, met eigen zeden en eigen aard, waarom zij zich maar zelden met anderen verbinden en zelfs
‘Oude toren’, thans vuurbaak te Westkappel.
| |
[pagina 511]
| |
in uiterlijk voorkomen van hun landgenooten te onderkennen zijn. Iedereen heeft een bijnaam (een bie-smaek) en sommigen weten nauwelijks hun familienaam. Hoewel hier veel sterke drank wordt gebruikt, vindt men er toch betrekkelijk weinig dronkaards. De oude kroniekschrijver Reigersberg verhaalt, dat oud Westkappel in vroegere dagen ‘de principaalste zeestad’ van Zeeland was, en uit de kroniek van Melis Stoke weten wij, hoe Willebrord in 694 te Westkappel kwam en door een der wachters van den tempel van Mercurius werd gewond, welke daad deze man door een schrikkelijk godsoordeel ontgelden moest. Dit opstuiven schijnt nog in het volk te liggen, dat gemakkelijker te leiden, dan te dwingen is, en wanneer hier een dweepziek afschaffer de tempels van den drankduivel met geweld wilde vernietigen, liep hij gevaar om als de genoemde heilige, van deze stoere kerels een duchtig pak slaag te krijgen. Niet ver van Westkappel, ligt schilderachtig bij de duinen het dorpje Zoutelande, waarvan het kerkje misschien reeds bestond, toen in 1253 de Vlamingen hier een landing deden, en door Zeeuwen en Hollanders geducht geslagen werden. Eene liefelijke legende, getuigende van de toewijding en teederheid, waarmede aanzienlijke vrouwen uit Middelburg op het slagveld zelf de gekwetste vijanden gingen verplegen, werd voor eenige jaren in het oude Rechtsboek van Den Briel ontdekt. Wij zijn nu in het hart van Walcheren en aan dezen bekoorlijken duinzoom zijn de oude Zeeuwsche zeden zuiverder dan elders bewaard gebleven. Op feestdagen kan men hier de voorouderlijke kleeding nog in al haar oorspronkelijkheid en treffende kleurschakeeringen zien.
Boerenmeisje uit Domburg.
In deze streken plaatst men, na het eindigen van den graanoogst, nog een schoof op den hoogsten duinheuvel, zoo het heet voor de vogels, maar oorspronkelijk een dankoffer aan de goden, evenals de groene tak aan het hek der hofstede, welke de booze geesten afweert. In deze buurt gelooft men nog, hoe in donkere Decembernachten, de meerminne door het hout ruischt, overal zwarte sporen na- | |
[pagina 512]
| |
latende, waarschijnlijk een flauwe herinnering aan de wilde jacht van Holla, die te midwinter door de lucht gierde. Het landschap, hoewel zonder sterk sprekende trekken, is uitlokkend door kalmte en vrede. Tusschen dicht geboomte verscholen, liggen nette, van welvaart getuigende boerenwoningen, grenzende aan tuinen vol rozen, bloemen van damast, anjelieren en lelies, ingesloten tusschen taxisheggen en prijkende met tot figuren gesnoeide palmen. De dorpen Meliskerke, Biggekerke en Koudekerke zijn omringd door welige akkers, waarop de vermaarde Zeeuwsche tarwe golft, onder den adem van het koeltje, dat suizend heenstrijkt over de hier bijzonder hooge en schilderachtige duinen en ruischt in de hooge boomen, waarboven de oude grauwe torens uitsteken. Op het door een muurtje omsloten kerkplein, nog kort geleden begraafplaats, verheft zich het eeuwenoude bedehuis, waaromheen de kleine lieve woningen als kinderen om eene moeder geschaard staan. Voor deze eenvoudige dorpelingen is de kerk dan ook het middelpunt van het familieleven, en zij zijn zóó innig gehecht aan de zuivere gereformeerde leer, dat zij zich geen zaligheid buiten die opvatting voorstellen kunnen. Geen plek is mij bekend, waar alles meer tot behaaglijke kalmte stemt, en de polsslag van het leven rustiger klopt. Daarom zou deze stille duinstreek een heilzaam verblijf zijn voor geestelijk vermoeiden in onzen onrustigen, fel bewogen tijd. Dat Walcheren een dichterlijk land is, zal, naar ik vertrouw, uit het bovenstaande blijken. De reiziger vindt hier fraaie wandelingen en goede herbergen; de kranke, gezonde zeelucht door bosschen getemperd; de geschiedvorscher grootsche herinneringen, en de kunstenaar een rijkdom van schilderachtige stadsgezichten en treffend natuurschoon.
Domburg, Juli 1893. |
|