| |
| |
| |
Walcheren, toen de koningin er was.
Door Mr. Eduard van Tsoe-Meiren.
In een korte spanne tijds heb ik een overweldigende menigte mooie dingen gezien, van menschen, van landschap, van dieren, van luchten en wateren, van kleedij, van bouwwerken, van volksaard en volksgeest en uitingen van gevoel.
Nu is dat alles voor mij tot het groote verledene terug gekeerd. Wat mijn oogen voorbij is gegaan, in zulk een onophoudelijke afwisseling, dat zij moede werden van het kijken, wat mijn gemoed getroffen heeft met indrukken zonder tal, het is nu nog alleen de herinnering, die het voor mij leven doet.
Een speelsch kind, die herinnering. Zij houdt er van plaatjes te bekijken uit het prentenboek van den geest. Maar dartel als zij is, slaat zij het boek op zooals het toeval het wil en bladert er in rond naar eigen gril en luim. Al de plaatjes kent zij al van vroeger en bij geen enkel houdt zij zich lang op. Zij slaat de bladen van het boek om, van achteren naar voren of omgekeerd, haastig en met drift, en haakt al naar een volgend voor zij het voorgaande nog goed bezien heeft.
Zoo warrelen mij allerlei tafreelen door het hoofd, vol kleur en lijn en geluid, waarin het mij moeielijk valt orde en regelmaat te brengen. De besten moet ik er uitlezen en trachten ook u een blik te gunnen in die keur van levende schilderijen en u middelerwijl fluisteren in het oor van wat ik gehoord heb en ondervonden en gevoeld om, ware het mij mogelijk, u zoodoende te brengen in die zelfde stemmingen van opgewektheid, verrukking, verbazing, van opgetogenheid en geestdrift, waarin ik verkeerd heb, daar ginds, in dien uithoek des lands.
Gij zijt er natuurlijk nooit geweest, dan misschien een oogenblik terwijl gij in den spoorwagen naar Vlissingen snordet, op weg naar Londen. Want gij zijt een kind van uw tijd en gij reist veel. In Parijs zijt gij geheel en al thuis, Londen kent gij als uw woning, Zwitserland hebt gij al viermaal bezocht en Italië driemaal, een uitstapje langs den Rijn vindt gij iets heel ge- | |
| |
meens. Dan kent gij ook alle plaatsen jn ons eigen land waar men geweest moet zijn, Scheveningen met zijn afgoden, de Berlijnsche muzikanten, Valkenburg met zijn mergelgroeven, Zandvoort met niets, het Gooi met zijn optrekjes, Gelderland met zijn bosschen, Haarlem met en zonder bloeiende tulpen, misschien zijt gij zelfs wel in Drente geweest en aan de Zaan.
Ook kan het zijn dat gij een reis weg- en- weer naar Indië hebt gemaakt voor zaken, of naar Amerika zijt geweest om de tentoonstelling te Chicago te zien, of getracht hebt, in uw jeugd, in Zuid-Afrika rijk te worden.
Maar in Zeeland zijt gij nooit geweest, gij hebt er zelfs nooit aan gedacht er heen te gaan.
Hare Majesteit de Koningin.
Daardoor hebt gij u zelf veel genots onthouden.
Een paar jaar geleden voerde een toevallige omstandigheid mij naar Zuid-Beveland en Middelburg. In een dag of drie zag ik toen meer ongemeens, dan gij op al uw reizen, die naar Zuid-Afrika en Indië uitgezonderd, hebt kunnen opmerken.
Sinds dien was het mij een zoet vooruitzicht nog eens naar Zeeland te gaan en in dat gewest een ontdekkingstocht te ondernemen. Ik stelde mij voor het geheel te doorkruisen, met hoogaarzen en stoombooten van het eene eiland naar het andere te varen en per rijwiel al zijn gouwen door te trekken, tot in de meest afgelegen hoeken.
Als meer goede plannen, moest ook dit onuitgevoerd blijven.
Toen kwam er een gerucht in den lande, dat de Koningin Zeeland zou bezoeken. Vast nam ik mij voor, indien dat waar zou worden, er ook heen te gaan en land en volk in hoogtijdsdos te bewonderen.
Dat is nu gebeurd.
Het is een afgelegen gewest, dat Zeeland, verbrokkeld in een aantal eilanden, door breede wateren van elkander gescheiden. Twee van die eilanden, Zuid-Beveland en Walcheren, zijn onderling en met den vasten wal
| |
| |
van Brabant verbonden door een smalle strook gronds, waarover de spoorbaan hen, door een onafgebroken ijzeren lijn, heeft vastgeklonken aan heel het vasteland van Europa en Azië. Bij Vlissingen, aan zee, beginnen de ijzeren staven en strekken zich van daar uit, dagen en dagen sporens ver. Breede stroomen overspannen zij op kunstige bruggen, onder hooge bergen kruipen zij door, in lange duistere tunnels. Waar is hun verste uiteinde gelegen?
Ergens in Azië, in China misschien of in Engelsch Indië.
De spoor is gemakkelijk en vlug, maar wie Zeeland begrijpen wil kome er niet over den saaien weg met de evenwijdige ijzeren riggels, die heel de waereld, de beschaafde en de onbeschaafde, zoo onverschillig aaneenverbonden heeft.
Uit de wateren is Zeeland verrezen, in de wateren is het verzonken voor een deel, door de wateren wordt het gescheiden en vereend te gelijkertijd.
Over de wateren wil het bereikt worden.
De spoorweg heeft Zuid-Beveland en Walcheren gemaakt tot een deel van het groote eenerlei, de Zeeuwsche stroomen maakten Zeeland tot een ding op zich zelf.
Hare Majesteit de Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk.
Daarom zijn wij, mijn reisgenooten en ik, gevaren naar Middelburg.
Des Dinsdags zouden de feesten beginnen, den dag te voren stapten wij te Rotterdam op de Middelburgsche boot.
Toen begrepen wij meteen, dat wij niet de eenigen waren die naar Middelburg gingen.
Het was propvol aan boord. Wij waren nog in lang niet afgevaren en den hofmeester liep het hoofd al om. Beneden in de kajuit hadden zich reeds een aantal vrouwen een plaatsje veroverd, dat zij in de eerste uur of acht niet verlaten zouden. Het dekhuis was al evenzeer bezet en het dek zelf zoo vol als het maar wezen kon.
Van alles hadden wij aan boord. Beneden in het ruim, levende potplanten, zeven sleeperskarren vol, bestemd om Vlissingen te versieren. Op het dek een onnoemelijk aantal vaatjes bier, blazoenen ter goeder trouw op bordpapier geschilderd, maar als caricaturen uitgevallen, een landauer met twee paarden, een wagen van een ijsventer, allerlei dingen die
| |
| |
met het oog op de feestelijkheden naar Zeeland vervoerd moesten worden.
Nog altijd werden er reizigers en goederen aan boord gebracht. Wij lagen nog aan den wal en wij waren reeds aangeklampt door een Jood, met een grooten voorraad gelegenheidspenningen aan een lintje met de Fransche kleuren.
Zoo was er al aan boord iets feestelijks.
Eindelijk staken wij van wal en voeren wij den Rijn op, die hier Maas heet.
Des morgens vroeg was het druilerig weer geweest, langzamerhand was het opgeknapt. Een zonnetent was boven het dek uitgespannen, wat geen slechte voorzorg scheen te zijn.
Wij varen de breede rivier op, waar zeeschepen en rivierstoombooten, aken en roeischuitjes op de kleine golfjes drijven. Langs de oevers dorpen met breedgekroonde olmenboomen. Bij Rotterdam is er allerlei steedsche nijverheid, fabrieken en scheepshellingen waar keulenaars, lang als een winkelstraat, op stapel staan.
De Rijn, die hier Maas heet.
Daar boven de Hollandsche lucht, de altijd wisselende, de volschoone. Licht blauw, lichtuitstralend blauw, bezaaid met witte, wollige wolken, hier met teeder zilver, ginds met stralenweerkaatsend goud omzet. Langzaam drijven zij voort, de wolken, schikken zich tot berggezichten, openen zich tot een gulden lijst om het blauw des hemels, kruipen opeen tot maatlooze vlokken, zachtkens zwevend op de lucht, scheuren stuk, doorboord door de scherpe stralen van de zon.
De fabrieken en scheepshellingen zijn wij voorbij. Dordrecht komt in het zicht, met zijn zwaren kerktoren, huizenrijen en daken, heel groot doende in de verte.
Wij worden er al verbeid, met ongeduld. Reizigers staan er te wachten en stukgoederen. Wij laden weer bloemen en planten, een wagen vol, zien in de verte kleine troepjes pontonniers marcheeren, groote, stoere schipperszonen, in het wil gekleed, met hooge waterlaarzen aan en met kleine karabijnen gewapend.
Dan varen wij verder, onder een spoorwegbrug door.
Nog een wijl en wij zijn op het Hollandsch Diep. Heel breed is het water, laag de oevers, waar zij wegdommelen in het verschiet. Golven rollen aan
| |
| |
en teekenen met wit schuim de omtrekken der banken en ondiepten, waar zeevogels uitrusten met de pootjes in het nat. De wind is opgestoken en jaagt de wolken door het luchtruim, die donkere schaduwen werpen op den breeden plas. Met gereefde zeilen klieven volgeladen binnenvaarders het water, dat hen somtijds over het dek spoelt. Visscherlui en kielbooten werken met lange gangen op tegen den wind.
Heel in de verte, flauw grijs, nauwelijks uitkomende tegen de lucht, een fijn kantwerk, een strook borduursel, van onderen recht afgesneden, van
Op de Zeeuwsche stroomen.
boven geschulpt, strak uitgespannen over het water; de spoorwegbrug bij den Moerdijk.
Nu en dan legt de stoomboot aan in de buurt van stadjes en dorpjes waar nog geen spoor- of tramlijn is en denkelijk wel nooit komen zal. Dan komen er nieuwe reizigers aan boord, waar het hoe langer hoe voller wordt.
Onderwijl is de wind opgestoken en doet de golfjes krullen. Breed is de stroom, als een zee. Zware wolken aan den hemel werpen groote schaduwen op de wateren, zwaarte plekken, groot als een stad, midden in het zonbeschenen watervlak. Recht vooruit zweeft een zware wolk, het verre verschiet is ondoorzichtig geworden, vol strepen die van uit den hooge reiken tot het water.
| |
| |
De boot en de bui drijven naar elkander toe. Een oogenblik is vóóruit de regen te zien, die nedergutst op het water, zoodat het opspat van beneden waar het nederklettert van omhoog en alles vol water is, zonder scherpe afscheiding tusschen wolken, lucht en stroom.
Eindelijk hebben zij elkander bereikt, de bui en de stoomboot. Hagelkorrels ratelen op het dek, stralen waters gutsen van de zonnetent, zeetjes komen over de verschansing.
In de kajuiten is het warm, vochtig, benauwd, vol bedorven lucht. De menschen zitten er tot op den grond. Aan het dek zoekt men beschutte plekjes op, staat schouder aan schouder tegen elkander, de kragen omhoog, met de ruggen tegen den wind.
Er zijn vrouwen en meisjes aan boord gekomen, met volkseigen hoofdtooi, mutsen met breede strooken van kant, in sierlijke plooien afhangende tot op het middel. Gouden sieraden omlijsten haar gelaat.
De wind speelt met de wapperende kant, tot de regen die doorweekt heeft. Dekkleeden worden over de lading uitgespreid, men spreekt er van in het ledige rijtuig te gaan zitten.
Dan heldert het in eens op. De bui is over de boot heengedreven, die er op haar beurt onderdoor is gestoomd. De zon schijnt weder op de stroomen en droogt het natte vaartuig op. Aan den horizont, wegsmeltend in het blauw, rijzen hier en daar torens op en daken van gebouwen, opkomende uit laag gelegen landen, nauwelijks verheven boven de stroomen, de breede, woelige stroomen, vol banken en ondiepten. Maar flauw zijn zij aan stuurboord en bakboord te onderscheiden, die schemeringen lands, eenzame eilanden waarin dit wonderlijk gewest verbrokkeld is.
Somtijds doet de boot een of ander eiland aan, een diepe, drooge put midden in het water, omgeven door zware dijken, of een bonk zeeklei, op geringe hoogte uitstekende boven het nat, met scherpe stijle kantjes, afgeslagen door de golven of wel met een flauwe glooiing, door gevlochten stroo beschermd tegen het geweld der wateren.
Dan komen er nieuwe passagiers aan boord en varen wij weder weg, de breede stroomen op, waarboven de wolken drijven, nu eens als gouddoorweven sluiers van de zon, dan als melkwitte vachten, los en licht opeengehoopt, dan als donkere gordijnen, toegetrokken over het lichtend blauw. Nu stort de regen weer omlaag en druppelt het op de wateren.
Water overal. Water in het rond, vooruit en achteruit, te loevert en te lei, zilte wateren omlaag, hemelwater omhoog.
De avond begint te dalen en in de wassende schemering stevenen wij op het land aan. Daar rijst een heel groot gebouw omhoog, een berg steens, met een hoogen, zwaren, vierkanten toren er aan. Het is de groote kerk van Veere; wat kleine en lage huisjes, bij dat groote gebouw als kinderspeelgoed bij de spanen doos waarin het opgeborgen kan worden.
En toch is die kerk maar het allerkleinste deel van wat zij had moeten worden, bot afgesneden daar waar het dwarsschip had moeten beginnen, en
| |
| |
is de toren onafgemaakt gebleven op een derde van zijn hoogte. Dat doet dit begin van een gebouw nog grooter, het armoedig stedeke, dat er in opgestapeld kan worden, nog kleiner schijnen.
Wij varen vlak bij het stadje een schutkolk binnen en blijven stil liggen tusschen de sluisdeuren. Geen gedruisch stijgt op uit het plaatsje, geen teeken van leven of bedrijf is er te zien. Stil is het er en als uitgestorven.
Dan komt uit dit doode stadje een flauw geluid tot de boot. Kinderen zijn het, die, begeleid door een harmonica, met hooge stemmetjes het Wilhelmus zingen.
Dat was het eerste geluid dat wij hoorden, in Zeeland.
Na een kort vertoef varen wij het kanaal op. Een kanaal als een ander, het kan evengoed in Noord-Holland liggen. Van het land is weinig anders te zien dan de kanaaldijken. Iets eigenaardig Zeeuwsch heeft ons nog niet getroffen. De hoofdtooi der enkele Zeeuwsche vrouwen en meisjes die wij aan boord hebben; er is een echte schoonheid onder met een bepaald Grieksch profiel; uit het Noordelijkste deel van het gewest, komt al te zeer overeen met de Zuid-Hollandsche dracht uit de omstreken van Dordrecht.
In eens zijn wij midden in Middelburg. Overal vrouwen en meisjes en kleine kindertjes in de volkseigen dracht, met bloote armen en helder witte mutsen op het hoofd. Een dichte menschendrom die de boot staat op te wachten, vlaggen allenvege en groen.
Midden in Middelburg.
Eindelijk ligt de boot stil en gaan de passagiers aan wal. Honderden zijn het, geloof ik. Een eindelooze rij schuifelt voort over het dek, uit allerlei hoekjes komen passagiers te voorschijn.
Ten laatste staan wij op den Zeeuwschen grond.-
Een paar uur later, om een uur of tien, strijken wij moede en hongerig neer op de stoep van een koffiehuis in het Lange Delft, de hoofdstraat van Middelburg. Wij bestellen er, welke Hollander eet ooit op reis iets anders, gebakken biefstuk.
Dan komt de eigenaar van het koffiehuis te voorschijn. ‘Wat wij ons wel verbeelden met dien gebakken biefstuk. Het is al tien uur. Al zijn biefstukken moet hij voor morgen bewaren. Hoe komt het in ons op te willen eten, vandaag. Morgen kunnen wij biefstukken krijgen zooveel wij lusten, maar vandaag! de heeren moesten toch begrijpen.’
| |
| |
De man is bepaald verontwaardigd dat wij des Maandagsavonds een biefstuk willen opeten, die hij zich heeft voorgenomen eerst des Dinsdags op te disschen.
Hongerig laat hij ons vertrekken.
Als die man een Zeeuw is, wat ik niet geloof, is hij eenig in zijn soort.
Regen, hagel en wind hebben uitgeraasd. Het is zoowaar weder zomer geworden op dezen dag der Blijde Inkomste.
Midden in de stad staan wonderschoone overblijfselen van een jammerlijk geschonden, heerlijk bouwwerk, de eertijds rijke Abdij aan Sinte Maria gewijd.
Toen Amsterdam nog niet bestond, in het midden der XIIde eeuw, werd het gesticht, een godshuis dat een heel dorpje vormde. Daar waren binnenpleinen, poorten, voorpoorten en zuilengangen, daar was een groote en schoone kerk, alles heerlijk gebouwd, zooals alleen de middeleeuwers dichten konden in steen en kalk en hout.
Een poortje van de Abdij te Middelburg.
Veel van die grootheid is vergaan, veranderd, verminkt, verdwenen, helaas. Burgerwoonhuizen en winkels verrezen op grond, die vroeger tot de Abdij behoorde, een oude poort van het grootsche gesticht staat nu als verlaten midden in een gewoon karakterloos stadsgedeelte, een hoek is een pleintje geworden, rondom ingesloten door verweerde muren met verbrokkelde pilasters.
Het ruime middenplein, eenmaal aan vier zijden door de Abdij-gebouwen omgeven, scheen een later geslacht zelfs te ruim toe. Woonhuisjes werden geknutseld tegen de oude muren, als een overwinning van de plompe nuttigheid op de geestige schoonheid.
| |
[pagina t.o. 461]
[p. t.o. 461] | |
1 | Arnemuiden, visschersstand. |
2 | Walcheren. |
3 | Nieuw- en St. Joostland. |
4 | Land van Cadzand. |
5 | Land van Axel. |
6 | Schouwen. |
7 | Noord-Beveland (Wissekerke). |
8 | Nieuw- en St. Joostland. |
9 | Duiveland. |
10 | Walcheren (Westkapelle). |
11 | Zuid-Bevelandsche boer (Kapelle). |
12 | Tholen. |
13 | Zuid-Beveland, Roomsch Katholiek. |
14 | Walcheren. |
15 | Walcheren, voor omstreeks 100 jaar. |
16 | Noord-Beveland, voorheen. |
17 | Zuid-Beveland, Protestantsch. |
18 | Schouwen. |
19 | Walcheren. |
20 | Arnemuiden, burgerstand. |
21 | Duiveland. |
22 | Land van Axel. |
23 | Tholen. |
24 | Zuid-Beveland, Roomsch Katholiek. |
25 | Zuid-Beveland, Protestantsch. |
26 | Stad Axel. |
27 | Land van Hulst. |
28 | Walcheren (Middelburger Ambacht). |
29 | Land van Hulst. |
30 | Land van Cadzand. |
31 | Walcheren (Grijpskerke). |
| |
| |
In onze dagen herleeft langzamerhand de zin voor wat er schoons en heerlijks uit de oudheid tot ons is gekomen, de eerbied voor de gedenkteekenen van het voorgeslacht. De knutselwerken zijn weer weggebroken en twee zijden van het ruime vierkant prijken weder bijna geheel in den vorigen luister.
Maar twee zijden, helaas! De overigen worden ingenomen, de eene geheel door het Paleis, waar in gewone tijden de Commissaris der Koningin woont, de andere door een hôtel en een paar bijzondere gebouwen, allen even afschuwelijk leelijk, met gepleisterde gevels en platte daklijsten, gedenkteekenen voor den wansmaak van hen, die den treurigen moed hadden, in deze omgeving, fraaie bouwwerken door zulke afgrijselijkheden te vervangen.
Wat van de Abdij is overgebleven, wordt nu tot allerlei doeleinden gebruikt. Zoo is ook een deel van het oude geestelijke gesticht tot concertzaal vertimmerd.
Daar komen dertig jonge meisjes bijeen, twee aan twee afkomstig uit vijftien verschillende deelen van Zeeland, die straks voor de Koninginnen zullen verschijnen als een levende staalkaart van de verschillende volkseigen kleederdrachten in het verbrokkelde eilandengewest.
Wie niet over de wateren in Zeeland is gekomen, over de breede, golvende Zeeuwsche stroomen, met hun verre verschieten en hun oneindigheid; over de breede plassen waarop het spoken kan als op de volle zee en waarin het land, nauwelijks droog, als verloren te midden van de golven verstrooid ligt, kan zich geen rekenschap geven van die kleedij, van haar ontstaan en haar behoud, van haar onderling verschil en onderlinge overeenkomst, van haar overgangsvormen tot de drachten in de aangrenzende gouwen van het vasteland.
Telkens komen er een paar boerinnetjes binnen, met haar beiden bijna gelijk gekleed en weer geheel of gedeeltelijk anders dan de meisjes, die reeds aanwezig zijn.
Friezen, Franken, Sassen, somtijds bijna zuiver van bloed gebleven, maar meestal onderling vermengd, vormen het volk der vrije Nederlanden en al die stammen zijn hier in het een of ander vertegenwoordigd.
Uit Friezen en Franken is de overgroote meerderheid der Zeeuwen ontsproten. Het Friesche bloed blijft lang den volksaardigen hoofdtooi, den haarbeugel, trouw, in den loop der tijden in de verschillende landouwen op allerlei wijzen vervormd en verfraaid, verworden somwijl, maar nog altijd te herkennen als een schoon en volkseigen sieraad van de dochteren van Frieschen stam.
Ook hier, op de Zeeuwsche eilanden, verloochent het Friesche bloed zich niet. Bij de overgroote meerderheid der meisjes is de metalen haarband met zijn kostelijke versierselen op te merken. Maar op ieder eiland, op sommige deelen van het zelfde eiland zelfs, is die eeuwenoude haartooi anders. Van elkander gescheiden door de breede stroomen hebben zich overal afzonderlijke middelpunten van gemeenschap gevormd, met eigen smaak en
| |
| |
inzicht en opvatting van wat mooi is en goedstaat en behoorlijk is. Zoo heeft de grillige mode in Zeeland vele kleine koninkrijkjes gesticht.
In het Noorden is er, geloof ik, geen bepaalde reden op te geven waarom het eiland Overflakkee tot Holland en het eiland Schouwen tot Zeeland wordt gerekend. De bevolking is er blijkbaar meer Hollandsch dan eigenaardig Zeeuwsch. De volkseigen dracht bepaalt er zich tot den hoofdtooi alleen, die, zooals reeds gezegd is, overeenkomt met de Zuid-Hollandsche uit het Overmaasche.
Zuid-Bevelanders op de Markt te Middelburg.
Heel in het Zuiden van het gewest, in Zeeuwsch Vlaanderen, dat kleine stukje vastland van Zeeland, worden afzonderlijke en geheel van elkander verschillende kleedijen gedragen, iets wat met de geheele geschiedenis en het ontstaan van deze landstreek natuurlijk in zeer nauw verband staat.
In het Westen, in de buurt van Sluis, komt, wat men hier niet zoeken zou, het Sassische oorbeeld (op z'n Hollandsch noemt men dat ‘type’) te voorschijn in lichaamsbouw, gezichtsvorm, kleeding en hoofdtooi. De echte Sassische kornet, eenmaal doorgedrongen tot in de Frankisch-Friesche steden, is hier nog in volle eer gebleven, tegelijk met het jak en de rok.
In het Zuid-Oosten van Zeeuwsch Vlaanderen, in het land van Hulst, heeft, blijkens de kleedij, het Frankische, Brabantsche, ras de overhand en heeft
| |
| |
het naburige België, dat van daar uit zooveel gemakkelijker te bereiken is dan eenig Vaderlandsch gewest, grooten invloed gehad op de mode. Evenmin als in het blijkbaar Sassische land van Sluis, wordt in deze Frankische gouw iets gedragen dat aan de oude Friesche haarband, zelfs in de verste verte, herinnert. De kleedij is er geheel en al Brabantsch, met de ruime, laag afhangende muts.
Midden tusschen die Franken in het land van Hulst en die Sassen in het land van Sluis en Kadzand, die eigenlijk een volkplanting uit Salzburg zijn, woont in het land van Axel weer een stam echte Friesch-Frankische Zeeuwen, nauw verwand met de Zuid-Bevelanders.
Op Zuid-Beveland wordt door de mooie vrouwen en meisjes, leelijke zijn er geloof ik niet, een heel eigenaardige rijke en bevallige kleeding en tooi gedragen. Daar is de metalen hoofdband weder in eere, een heel smal zilveren staafje, geheel verborgen onder de sierlijke muts, maar van buiten uitloopende in fraaie gouden sieraden, die de frissche gezichtjes aardig omlijsten.
Maar gelukkig bepaalt de volkseigen dracht zich hier niet tot het hoofd alleen. In het hart van Zeeland wordt ten plattelande door mans en vrouwen nog een geheel volledige volkseigen kleeding gedragen, zoo fraai en schilderachtig dat alle Parijsche naaisters en alle Engelsche kleedermakers er wel een lesje aan kunnen nemen.
Een Hervormd boerinnetje uit Goes.
Hoe heel die dracht eigenlijk is, kan ik nu niet nagaan. Het is zeker de moeite meer dan waard dat ter gelegener tijd tot in de kleinste kleinigheden te doen. Nu krijg ik alleen algemeene indrukken van fraaie kleuren en vormen.
Om den hals, die gelukkig niet in dassen of boordjes bekneld wordt, dragen de meisjes dikke snoeren groote bloedkoralen met mooie gouden sloten. Het fluweelen jakje is heel laag uitgesneden en laat zoodoende een kleurig stuk kleeding zien, dat beuk heet. Over het jakje is een schouderdoek geplooid op een heel eigenaardige wijze. Het grootste deel van de mooie, ronde armen blijft bloot.
De Katholieke boerinnetjes dragen dezelfde kleeding, met eenige duidelijk sprekende verschillen. De muts is veel grooter, van boven plat, de beuk met kleurige glaskralen kunstig versierd, over de geplooide schouderdoek wordt een heel laag uitgesneden jakje of lijfje gedragen, dat hier ‘mantel’ wordt genoemd.
De kleeding op het land van Axel nu is klaarblijkelijk uit de Protestantsche Zuid-Bevelandsche ontstaan. De schouderdoek, over baleinen gespannen, staat boven de schouders in de hoogte, de beuk is kunstig geborduurd, de
| |
| |
nauwe mouwen van het jakje zijn iets langer dan op Zuid-Beveland.
In tegenstelling met de slanke Zuid-Bevelandsche kleeding, wordt evenwel bij Axel de ouderwetsche hoepelrok nog in eere gehouden, naar het schijnt. De meisjes hebben er ten minste een omvang van rokken, die alles overtreft, wat men zich daarvan zou kunnen voorstellen.
Stad Axel.
Land van Axel.
Hoewel in de verste verte niet in die mate als in Zeeuwsch Vlaanderen, wordt toch ook op Walcheren gehecht aan veelheid van rokken. Overigens draagt men daar geen geplooide doek en heeft in plaats van de halfdoorschijnende, uitstaande mutsen van het Land van ter Goes, gladde mutsen van langet, somwijlen nog bedekt door een stroohoed van eigenaardigen vorm,
| |
| |
die juist om de muts past en waarvan de linten op den rug door een gouden slot verbonden zijn.
Tusschen Walcheren en Zuid-Beveland lag vroeger nog een eiland, St. Joostland, dat nu aan Walcheren is vastgedijkt. De kleeding daar gedragen komt grootendeels met die op Zuid-Beveland overeen, maar verschilt er toch weder in kleinigheden van.
Arnemuiden, eens een machtige koopstad, is nu een klein visschersplaatsje. Toch veroorlooft het zich nog de weelde er twee eigen kleederdrachten op na te houden. De dochters van de stoere visschers, die met vaste hand hun boot over de woelige Zeeuwsche stroomen weten te sturen, en de dochters van de Arnemuidensche burgers, die hun nering en bedrijf op den vasten wal uitoefenen, zijn duidelijk onderscheiden.
Zoo wordt er ook in den naasten omtrek van de gewestelijke hoofdstad, in Middelburger-ambacht, een afzonderlijke kleeding gedragen, het gemakkelijkst te herkennen aan de muts, die van achteren met een kanten, geplooiden strook is voorzien, eenigszins in den geest van de kornetten, zooals die algemeen in de steden gedragen werden, een twintigtal jaren geleden.
Zoo is de bevolking van Zeeland overal anders gekleed.
Toch zijn die schilderachtige drachten niet oud, het zijn niet meer dan plaatselijke modes van den tegenwoordigen tijd.
Als om dat te bewijzen is er onder die dertig jonge meisjes in haar schilderachtige kleedij, eene, die de kleeding aangetrokken heeft welke nog geen eeuw geleden op Walcheren gedragen werd en die, nog kleurenrijker dan de tegenwoordige, er zeer veel van verschilt. Zulk een breedgerande, platte ronde hoed van fijn stroo wordt nergens meer gedragen, geen boerin heeft meer een koker aan haar gordel hangen, met een zilveren lepel, vork en mes erin.
Niets blijft hetzelfde, alles verandert met der tijd, ook de volkseigen dracht der landlieden in de meest afgelegen streken. Zoo zullen ook de mooie pakjes, die nu gedragen worden, eenmaal buiten gebruik geraken en ouderwetsch worden. Dan zullen de kleindochters van het tegenwoordige geslacht gekleed gaan in...
Waarin?
Zal het zijn in een andere volkseigen dracht, voortgekomen uit deze, zooals deze ontstond, langzaam en ongemerkt, uit die van honderd jaar geleden? Of zal het wezen, zooals nu in menig ander gewest, in een slecht geslaagde namaak van de mode in de steden, die op zijn beurt weder een meestal onbeholpen poging is om in uiterlijken zwier Parijsche lichtekooien na te bootsen?
O! vrouwen en meisjes van Zeeland, en gij Zeeuwsche mannen ook, tracht toch nooit anders te schijnen dan gij zijt. Wij allen loopen rond in een vreemd pak, geleend van Parijs en van Londen, dat ons meestal niet staat. De vreemdeling, die het ons opdringt, heeft noch onze gestalte, noch onzen smaak, noch ons oog, ons Hollandsch schildersoog, voor kleuren, noch de behoeften van ons klimaat. Toch volgen wij hem na en hoe minder
| |
| |
wij ons zelven en hoe meer wij op hem gelijken, hoe tevredener wij op onzen kleedermaker zijn.
Want medegesleurd door de waereldmode, die medevliegt langs den spoorweg en medevaart op de stoomboot, heel de wijde waereld rond, hebben wij de macht verloren iets te bedenken dat ons passen zou, zijn wij den moed kwijt geraakt ons zelf te wezen. Wij allen kruipen weg in allemans kleeren, in het niets zeggende gewaad dat de steden van Frankrijk en Duitschland, van Engeland en Japan, de wegen van Petersburg en Batavia met dezelfde, de altijd en overal gelijke menschen vervult.
Gij, op uw smalle eilanden, vergeten te midden van uw breede stroomen, hebt behouden en ontwikkeld wat ons armen ontstolen is, een eigen smaak, een eigen gewaad.
Uw eigen smaak is zuiver en goed, uw eigen gewaad is mooi. Houdt het in eere.
De kleeren maken den mensch, in meer dan één opzicht. Wie in zijn kleeding een ander tracht na te apen, zooals de meesten onzer, kan zich niet meer geven zooals hij is. In de wanhopige pogingen om voor iets anders aangezien te worden, gaat alle waardigheid verloren en blijft er zelden iets anders over dan een belachelijke namaak. Wat maken de kleine burgers en de werklieden uit de stad met hun vrouwen en dochters, wanneer zij op zijn Zondags zijn, niet een droeve vertooning. Wat ziet de boer, uit die streken van ons land waar de volkseigen dracht te loor is gegaan, er niet houterig en stijf uit in de nagebootste heerenkleeding, die door Engelschen en Franschen ontworpen is met het oog op geheel andere menschen en gestalten.
Hier in Zeeland is men goed rond, goed Zeeuwsch. Wie een boer is, schaamt zich niet voor zijn stand en toont die in zijn kleeding. Als der Koningin-Weduwe-Regentes een feestmaal wordt aangeboden door de Provinciale Staten van Zeeland, zijn die bij deze gelegenheid gestoken in den statierok, de steek op het hoofd en de degen op zij; een pak waarin de meeste magistraatspersonen een ietwat belachelijke verschijning maken in de onbeholpenheid waarin de degen hen meestal op de linkerknie bungelt; of wel gekleed in zwarten rok en witte das, het ambtskleed van den dienknecht. Een hunner kan dan zich zelf blijven, en hij doet het ook. Hij blijft zijn boerenpak dragen, het korte fluweelen buis en de broek met wijde pijpen.
De krijgsman in zijn uniform is altijd gekleed. Zoo ook hij die nog zoo gelukkig is een volkseigen dracht te bezitten. Hij kan er zelfs zijn Koningin in ontvangen.
Geen enkel Zeeuwsch meisje in haar eigen dracht, het is mijn vaste overtuiging, zou op een galafeest ten Hove een dwaas figuur maken. De Zeeuwsche boerinnetjes zijn al van kindsbeen af alle dagen zoo goed als in feestgewaad gekleed. Altijd hebben zij helderwitte mutsen op het hoofd, altijd dragen zij gouden ‘stikken’, altijd zit haar beuk en doek in onberispelijke plooien.
| |
| |
Haar dagelijksche dracht is op zijn minst even verzorgd als die van een vrouw-van-de-waereld die naar een galabal ten Hove gaat. Maar het galakleed naar de mode is niet altijd zoo fraai en de draagster heeft het alleen bij uitzondering aan.
De Zeeuwsche schoonen bewegen zich dan ook met een onnavolgbaar gemak in haar sierlijke kleeding, die zoo - het fransche woord moet mijn onwillige pen maar uit - zoo copurchic is.
Straks staan al die dertig jonge meisjes voor het Paleis geschaard, waar de Middelburger jeugd liederen zingt, der Koningin ter eere. Daar zijn
.... voor het Paleis geschaard.
meisjes en jongens van allen rang en stand, dametjes, boerinnetjes, weesmeisjes.
Heel goed zingen zij eigenlijk niet. Om dat te doen, moesten zij beter op het muziekblad kijken en meer op het maatstokje letten.
Nu kijken zij te veel naar een ander jong meisje, dat voor het open raam zit.
Wat is zij groot geworden, mijn Koninginnetje!
Nog vier jaar en zij zal ons regeeren.
Er zijn menschen, die het liefst geregeerd worden door lieden, die zij niet aan hun tafel zouden dulden. Het kan wezen, dat dit erg prettig is.
Mij lokt het meer aan de trouwe onderdaan te zijn van een mooi jong meisje, van deze laatste bloem, die aan den ouden oranjestam ontknopt.
| |
| |
Menige storm die deze lage landen bedreigde, is opgevangen door zijn breede takken, zoet was het te rusten in zijn lommer.
Die kleine zangeressen en zangers hebben denkelijk nooit den ouden Koning gekend. Nu staren zij naar dat jonge gezichtje voor het open raam en zien er, onbewust, onder hetzelfde hooge voorhoofd dezelfde oogen, die, half verscholen onder de oogleden, heel uit de hoogte een blik naar beneden wierpen, waar maar weinigen tegen op konden kijken.
Om te regeeren is een wil noodig, een onverzettelijke wil. Als die oogen
.... waar de Middelburger jeugd liederen zingt, der Koningin ter eere.
de mijne niet bedriegen, zult Gij ons scheepje met vaste hand besturen, mijn kleine Koningin!
Daar klinkt het kinderkoor ineens in zuiver maatgeluid, uit volle borst. Dat is de bekoring die er uitgaat van het oude Princelied, die half weemoedige zang, die meer dan drie eeuwen lang zoo dikwerf klonk over de Zeeuwsche stroomen, uit lage schuiten, bemand door piraten, die:
Als David, moeste(n) vluchten
of van de hooge kampagne waarvan de groote Zeeuw, de redder van 't gevallen vaderland, het bevel voerde over de machtigste vloten die er ooit geweest zijn.-
| |
| |
Des avonds is heel Middelburg feestelijk verlicht. Dan dwalen wij rond door straten en pleinen, waar in het helle schijnsel van duizenden vlammetjes zich een menigte beweegt, zooals er nergens ter waereld een te vinden is.
Wat zijn zij leelijk, de volksmenigten in onze groote steden. Plomp, lomp, schunnig, met ontevreden gezichten, slecht uitgewassen lichamen, rauwe kreten, lamme deunen, onzindelijkheid, zwart en grauw, hier en daar vrouwen met harde, afstootende kleuren aan haar gewaad.
Hier, niets van dat alles.
De overgroote meerderheid komt van het platteland, zoodat de dames en
Grootmoeders en kleinkinderen.
heeren, de mannen en vrouwen, die ‘op zijn burgers gaan’, als verloren raken tusschen al die boerinnetjes met haar mooie armen, witte mutsen en zwierige kleedij.
Welk een merkwaardig oog voor kleuren heeft dit volk.
Wij in de stad, steken als wij een vaderlandsch feest vieren, een oranje lintje in ons knoopsgat. In de achterbuurt van Amsterdam heb ik bij zulk een gelegenheid wel eens kleine kinderen, een enkelen keer zelfs mannen en meiden zien rondloopen, geheel in oranjekatoen gekleed, gewoonlijk dan nog buitendien met eenige andere harde kleuren overladen, afschuwelijk om aan te zien.
| |
| |
Hier hebben de boerinnetjes er wat anders op bedacht. Velen harer hebben, net als iedereen, een oranje strikje op haar boezem gehecht, maar niet weinigen hebben voor deze feestdagen een of ander deel van haar gewaad uit oranje vervaardigd.
De Walchersche boerinnetjes dragen een laag uitgesneden lijfje, zoodat een stuk wit ondergoed te zien komt, dat in tallooze kleine plooitjes gevouwen is.
Nu ziet men dat dragen van oranje zijde, wat alleraardigst staat.
De Zuid-Bevelandschen hebben zelfs keus om het ééne of het andere deel van haar zwierige kleeding uit oranje saam te stellen.
Er zijn er die een oranje doek gekozen hebben. Anderen dragen een beuk van oranjekleur, van boven omzet met een kantje van rood, wit en blauw gehaakt.
Bij die oranjebeuk wordt dan een doek, of bij die doek een beuk gedragen van een geheel andere kleur, effen geel, of blauw, of goudkleur, of groen met zwarte moesjes, of gebloemd, van wol of van fluweel of van andere stoffen waarvan ik den naam niet eens weet.
Zoo zijn er allerlei kleuren te zien, maar, aardig om op te merken, geen enkele harde kleur, die het oog pijn doet en den smaak beleedigt. Groen, zooals de Duitschers het mooi vinden, rood zooals de Engelschen er behagen in scheppen, is hier nergens te zien. Zonder ooit veel geleerdheid over kleurenmenging geslikt te hebben, zonder onderwijs in de schoonheidsleer te hebben ontvangen, in de onnoozelheid van haar plattelands bestaan, alleen geleid door haar onbedorven smaak, hebben de dochters van deze eilanders allerlei gewaagde kleuren bij elkander gezocht in juist die toontjes en tintjes, waarin zij elkander verdragen kunnen en samenwerken tot een gelijkgestemd geheel, dat zelfs Hollandsche schildersoogen verbaasd doet staren op zooveel goed geslaagde uitkomsten van brutaal gedane kleurenkeuzen.
Want ook des anderen daags, als de lichtjes al lang zijn uitgebrand en de zon weder vroolijk aan den hemel staat, blijkt het dat het niet enkel bij kunstlicht is, dat die kleuren in de kleedij van de boerinnetjes zoo goed doen.
Hoe komen deze dochteren van het land aan dat juist gevoel voor kleur, aan die fijne smaak, terwijl vlak bij, in Brabant, allerlei bonte kunstbloemen mooi gevonden worden?
Schatrijke boerendochters dragen het Zeeuwsche gewaad, maar er zijn ook Middelburgsche dienstmeisjes bij de vleet, die haar dorpskleeding getrouw gebleven zijn, gelukkig. Zij hebben een even juist begrip van kleur als wie ook, heel anders dan de dienstmeisjes uit Amsterdam, of den Haag, of Rotterdam, of welke groote stad ook, waar toch zoo veel goeds en fraais te zien is, maar dat niet schijnt te bestaan voor den handwerksman en zijn dochters.
En vrijen dat zij kunnen, die Walchersche boerinnetjes!
Laat op den avond zijn wij ergens een kroegje binnengekomen, waar een paar gaspitten roodop branden in den dikken sigarendamp. Achter de toon- | |
| |
bank staat een Zuid-Bevelandsche, natuurlijk een mooie, het gezicht door goud omlijst, een oranje doek geplooid om haar welgemaakte leest, wier ronde armen zich druk reppen om voor al de gasten te tappen.
Stampvol zit het kroegje. Altegaar buiten-menschen. Boeren met petten, boeren met hoeden, enkele soldaten, Zeeuwsche jongens, die men hun landseigen dracht heeft doen afleggen om hen in de meestal leelijke en grootendeels onbruikbare uniform te steken, waarin zij nu de Koningin dienen, nadat men hen het lange haar heeft afgesneden, dat zij nog op oud vaderlandsche wijze droegen. Het reglement schrijft dat zoo voor, en het reglement zal dat nog blijven voorschrijven, jaren lang, al wekt het zoodoende in een van de beste deelen van ons land een grooten hekel aan den krijgsdienst op.
Voor de Sociëteit St. Joris te Middelburg.
Wij hebben lansruiters gehad, wier uniform ontleend was aan de landseigen dracht der Polen, wij hebben huzaren, gekleed in de volkseigen dracht der Hongaren, onze matrozen dragen een baadje, dat misschien eens een Javaansch baadjoe is geweest. Dat alles is heel gewoon. Heel duidelijk is het ook, dat nog nooit iemand er aan gedacht heeft den snit van de uniform van onze soldaten aan de Zeeuwen te ontleenen. Dat ligt veel te veel voor de hand.
Zoo zitten er dan infanteristen en kanonniers, boeren en krijgslieden en allerhande boerinnetjes. Een paar trappen hooger is een opkamertje. Daar is de tabaksrook nog dikker. Men heeft er een vogelvlucht gezicht op het zaaltje omlaag, waaruit geroes opstijgt en waar witte mutsen, zwarte petten, kleurenrijke vrouwenkleeding en veel vleeschkleur van bloote armen de rook doen dwarrelen.
In het opkamertje zitten jongens met hun meiden. Zij zingen, meest onverstaanbare, liedjes, rooken, drinken cognacjes en gaan dan weder zitten vrijen, heel innig, heelemaal zonder valsche schaamte voor ons en voor elk- | |
| |
ander en eigenlijk ook wel een beetje zonder echte. De jongens zijn ietwat stil, voelen zich blijkbaar onder den indruk van de ongewone feestelijkheden. De meiden zijn het dolst en het uitgelatendst en vrijen, o! en kunnen kussen, o! o! gij zoudt het niet gelooven als ik het u vertelde. Hoe zij dat geleerd hebben op haar kleine dorpjes, ver buiten het verkeer, waar nooit reizigers komen, losbandige Engelsche schijnheiligen of vieze lawaai Franschen, weet ik niet. O! zooals zij kussen kunnen, zonder haar witte mutsen te kreuken of met haar gouden sieraden ergens vast te warren.
Een infanterist, die een beetje de hoogte heeft, komt voor ons staan, zijn chacot scheef op zijn kaalgeknipte kruin, en snijdt ons in zijn harden Zeeuwschen tongval een lang onbegrijpelijk rijm op, terwijl hij met armen en beenen allerlei dronkemans bewegingen maakt, niet omdat hij zoo schrikkelijk
In het opkamertje zitten jongens met hun meiden.
veel gedronken heeft, maar meer omdat zijn feestelijke stemming zich in dronkendoen moet uiten, juist zooals een hond kwispelstaart.
Dan krijgen wij allen een hand, terwijl hij uitdrukkelijk verklaart dat de Koningin leve, en verdwijnt hij weer door den tabaksrook heen, de deur uit, de straat op.
Daar loopen lange risten boerinnetjes gearmd en hoopen boerenjongens, ook al gearmd. Wie hen zoo afgezonderd van elkander dwalen ziet en niet in het kroegje is geweest, zou nooit gelooven dat zij zoo vrijen kunnen. En toch, o! o! die Walchersche boerinnetjes.-
Des anderen daags rijden wij naar Veere, langs een weg waar hier en daar nog vluchtheuvels in het oog vallen, opgeworpen om voor menschen, vee en have een drooge plek gronds te hebben als de zee de dijken vernielt.
| |
| |
Zoo wordt zelfs midden op het eiland, waar betrekkelijk weinig water en in het geheel niets van de zee te zien is, de gedachte toch levend gehouden aan de machtige Zeeuwsche stroomen.
Armoedig is het in Veere, het schamel overblijfsel van vervallen grootheid. Een rijke koopstad is het geweest, waar talrijke vloten te huis behoorden. Nog in het begin dezer eeuw werden er dertig eigen rijtuigen gevonden.
Van alle vroegeren bloei en welvaart is niets meer over, in het geheel niets, dan het prachtige stadhuis, een heerlijk bouwwerk, en dan dat groote stuk kerk en dat brok toren, dat wij een paar dagen geleden gezien hebben, van de boot.
Hoe akelig ontluisterd is die kerk.
Eens prijkte zij met marmeren gedenksteenen en rustten onder haar zerken de Veerenaars die geweest waren.
Toen kwam er een kort bevel van den Franschen ambtenaar.
Als vrienden waren de Franschen binnen de landsgrenzen gehaald om de verdwaasde vaderen te bevrijden van de dwingelandij van Oranje. Nu was Oranje verdreven, de Markies van Veere leefde in den vreemde en Nederland was bevrijd van Zijn dwingelandij.
De Fransche vrienden waren gebleven met hun heerlijke Vrijheid, hun goddelijke Gelijkheid, hun trouwe Broederschap en hun kostelijke Rechten van den Mensch. Zij hadden een hospitaal noodig, de Franschen. Dat zouden zij bouwen van de kerk van Veere.
Vier-en-twintig uur van te voren gaven zij kennis van dat schoone voornemen.
Dat was toch vriendelijk van de edele vrienden. Zij hadden het wel zonder voorkennis kunnen doen.
Toen kwamen er Fransche genie-officieren en toonden wat zij vermochten.
Alles werd uitgebroken uit de kerk. Vernield werden de gedenkteekenen, geruimd werden de graven. Er waren lijken, die pas ter aarde waren besteld. Nu werden zij weder opgegraven en weggeworpen op de openbare straat. De nabestaanden, die pas het rouwgewaad hadden aangenomen, konden er naast gaan staan en de wacht houden tot zij een andere rustplaats voor hun dooden gevonden hadden. De Fransche vrienden lachten er wat om, die dooden waren immers toch geen goede katholieken geweest, verklaarden zij. Drie vloeren werden in de kerk gelegd, de groote ramen werden gedeeltelijk dicht gemetseld, de muren van de kapellen doorgeslagen.
Zoo werd het groote gebouw moedwillig bedorven tot een akelig hospitaal, waar binnen korten tijd 1400 Fransche soldaten stierven.
Waren al die Fransche soldaten maar Franschen geweest!
Nu staat het groote, holle gebouw sedert tientallen jaren ledig. De vloeren liggen er nog in, toch schijnt het gebouw nog hoog. De toren rust van binnen op twee zware pilaren, ieder groot als een huis. Ik wandel zulk een pilaar rond. Voor eeuwen maakte de bouwmeester hem met diepe profielen.
| |
| |
De Fransche genie pleisterde die gelijk met klei, en ging daar met de witkwast over.
Ik hoop dat die jammerlijk verminkte kerk nooit geheel hersteld worde.
Laat men hier en daar weder een deel terug brengen in den ouden staat, opdat de bezoeker zich een flauw denkbeeld kunne vormen van de vernielde heerlijkheid, van het stoute ontwerp dat nooit volvoerd zou worden. Maar dat het overige blijve zooals het is, met de volgesmeerde profielen, de uitgebroken muren, de geknutselde verdiepingen, de dichtgemetselde ramen, de geschonden kapiteelen, als een groot gedenkenteeken van de barbaarschheid der Franschen, dat volk van kunstenaars, dat zooveel gevoel heeft voor het schoone, dat zich zelf voor zoo edelmoedig houdt, dat ons de vrijheid bracht en ons onze schilderijen ontnam, dat zoo verheven verontwaardigd kan worden als het zijn pendules herdenkt, die door Duitsche soldaten in 1870 heeten gestolen te zijn.
Zooals die kerk daar staat, spreekt zij meer dan ééne les.
Helaas! maar weinigen zien dat groote gebouw. Wie komt er ooit in Veere!
Veere verwacht hoog bezoek.
Vervallen is de stad, diep vervallen. Hier en daar, tusschen huizen die onbewoond zijn, staan ware bouwvallen, nu zonder dak of voorgevel, met verbrokkelde muren. Daar hebben eens welvarende Veerenaars gewoond.
Aan het begin van het stadje prijkt een fraaie eereboog, met de letters W.E. aan den buiten-S.P.Q.V. aan den binnenkant. Het is de Raad en het Volk van Veere die hem hebben opgericht.
De Raad en het Volk van Veere!
Waar is het, het volk van Veere? Buiten de eerepoort, op de groene helling van een stuk der oude vestingwerken zitten Walchersche boerinnen, wier helder witte mutsen duidelijk uitkomen tegen den achtergrond. Binnen de poort, bij de kerk, staan een stuk of wat menschen en recht daartegenover de Harmonie uit Cortgene, met haar vaandel.
Zelfs op een dag als deze ziet Veere er uitgestorven uit.
Daar klinkt gejuich. Op groote, zware paarden, dravende in snellen gang,
| |
| |
zoodat het davert in het stadje, rijdt een troep boeren binnen. Dat is de eerewacht.
Dan een oogenblik van leegte. Geen opeengepakte menschenmenigte. Die is hier niet. In de leegte bij de eerepoort staat één man, heel alleen.
Harer Majesteits eerewacht te Veere.
Daar draaft de voorrijder binnen. Dan - de man bij de eerepoort neemt zijn pet af, de Harmonie uit Cortgene heft het Wilhelmus aan - daar komt het open rijtuig met de Koninginnen. Twee jongens loopen mede, heigende.
De Blijde Inkomste van Hare Majesteit de Markiezin binnen Veere! De toekomst op bezoek bij het verledene.
Straks is Zij op het oude fraaie stadhuis, de jonge Markiezin, waar de beker bewaard wordt, die eeuwen geleden Maximiliaan van Boergondië, de eerste Markies van Veere, als een onvervreemdbaar eigendom aan de stad gaf, die toen rijk en machtig was.
Nu is die beker meer waard, dan heel het verarmde stadje.
In de nauwe straat voor het stadhuis ontstaat werkelijk een oogenblik iets dat wel wat van gedrang heeft. Het zijn meest landlieden, die ik er zie. Vlak naast het stadhuis staat één dame, lang, mager, met bont over haar zomerkleeding; een Engelsche.
| |
| |
Hoe komt die hier verzeild?
Een korte poos en het bezoek van de Koningin-Markiezin aan Veere behoort weder tot de geschiedenis. De stoet rijdt weg, de boereneerewacht op de zware paarden, de huzaren met getrokken sabels, de voorrijder in het blauw, het rijtuig met de Koninginnen, de hofrijtuigen met het gevolg, de rijtuigen en wagens en wielrijders die achter den stoet aanrijden. De bezoekers verlaten Veere, dat achterblijft in zijn gewone stilte en doodschheid, alleen met zijn verval en zijn verleden, met zijn heerlijk stadhuis, zijn verzande haven, zijn verminkte kerk, zonder toekomst of hoop.
Aan de binnenhaven te Veere.
In snellen gang volgen wij den stoet, den stoet met heldere kleuren, die vroolijk draaft in den zonneschijn.
Als de weg een bocht maakt, kunnen wij heel den langen stoet zien. Voorop het rijtuig met den burgemeester op wiens grondgebied wij ons bevinden. Dan de boeren-eerewacht, forsch dravende op den grond. Daarna de blauwe huzaren, met witte vlammen óp en roode zakken áán hun kolbaks. Vervolgens het rijtuig met den voorrijder en de twee jockeys, waarin op de achterbank somtijds iets wits te onderscheiden valt, het jonge Koninginnetje, voor wie overal het dundoek wappert en groen is gemaakt en oranje wordt gedragen. Daarachter weder rijtuigen met hovelingen en weder
| |
| |
huzaren geloof ik en een geheele sleep voertuigen van allerlei aard.
Zoo rijden wij over Walcheren, heel het land in het klein.
Noord-Hollandsche wegen, met vette weiden links en rechts, voeren naar Geldersche bosschen met lange lanen van heerlijk hout. Vruchtbare kleigronden grenzen aan schraal duin, met blinkers en dellen als een berglandschap doende tegen de lucht. Ook stukjes landschap uit Drente zijn hier te zien en vergezichten over de oneindige zee, boven van hooge, zware dijken, die in den tijd van hun bestaan evenveel hebben gekost als hun inhoud aan koper waard zou zijn.
Middelburgsche dienstmeisjes.
Zoo rijden wij Walcheren door, achter den stoet aan, die ons Koninginnetje begeleid op Haar tocht over dit schoone eiland.
Uren lang duurt die rit door het wisselende landschap, van de eene gemeente op de andere. Geen oogenblik is de lange stoet zonder eerewacht. Altijd draven zij voor het rijtuig uit, de ruiters. Boeren, in hun gewone lands- en volkseigen dracht, een oranjesjerp over den schouder, zonder zadel of dek gezeten op welverzorgde sterke Walchersche paarden, zwaar van beenderen, breed van rug en schoften, kort van beenen, forsch van hals, breed van borst, toonbeelden van kracht.
Wat zijn zij mooi, die boereneerewachten! die landbouwers die heelemaal niet op steêlui gelijken of gelijken willen, maar zich eenvoudig geven zooals zij zijn, een pet op, een takje in de hand om hun paarden te besturen, hun zware, naakte paarden, wier gladde huid glimt als een spiegel. Behalve het toom, hebben de meesten in het geheel geen tuig op. Zoo pralen zij in hun naaktheid met hun stevig gebouwde lichamen, hun sterke spieren, hun lichaamsgewicht dat alleen al bijna voldoende is om den ploeg door zware klei te trekken.
| |
| |
Ruiters en paarden vormen één geheel van menschen en dieren, sinds eeuwen inheemsch in dit eilandenrijk, aangepast aan den grond, die aanslibt uit de wateren, bij tusschenpoozen weder verzonk en weder werd droog gelegd, en aan de lucht, die aanwaait uit de zee.
Op de grens van de gemeente zwenkt de eerewacht uit den stoet. Dan staan zij op een hoop bijeen, de forsche dieren, met opgestoken ooren kijkende naar den langen stoet die hen voorbijrijdt, soms hinnekende en bijtende en slaande, maar meestal goedig starende uit hun groote oogen. Twintig, dertig van die reuzenpaarden bijeen!
....met opgestoken ooren kijkende naar den langen stoet, die hen voorbijrijdt.
De ruiters kijken den stoet na, die zij begeleid hebben. Rustig zitten zij op de breede bloote ruggen van hun gladde paarden. Straks wenden zij rechts en linksaf en verspreiden zich langs de binnenwegen, op weg naar hun hofsteden.
De stoet gaat verder. Een eindje voorbij de plek waar de laatste eerewacht halt hield, stond weder een andere gereed, op even zware, glimmende, sterke paarden. In eens zwenkte zij den stoet. Nu draaft zij voort langs den weg, in snellen gang, die reuzenruiterij, die paarden als gebouwd om, met staal bekleed, geharnaste ridders te kunnen dragen, zwaar gewapend met lansen, tweehands zwaarden, ijzeren schilden en strijdbijlen.
| |
| |
Voort draaft het achter die boerenruiterij aan, achter zooveel krachts als daar voorgaat aan het jonge Koninginnetje.
Een jong, een heel jong meisje nog, groot en flink voor Haar jaren, maar uitteraard toch iets teers en fijns, zooals jonge meisjes nu eenmaal zijn. Gekleed in het wit, en zoo, heel in de verte, duidelijk te zien als het middelpunt van heel den langen optocht, die zich voortbeweegt, kronkelend met den weg.
En die meisjesgestalte, die men met één hand in de hoogte zou kunnen tillen zoo het noodig ware, omgeven door huzaren in hun Magyaren pakken, gewapend met karabijnen en de sabels getrokken, en door die andere ruiterij, die geheel en al ongewapend is, maar met haar levende kracht wel
Een eindje voorbij de plek waar de laatste eerewacht halt hield, stond weder een andere gereed.
een eskadron omver zou kunnen rijden en, telkens vernieuwd, zoo goed als geen oogenblik ontbreekt, als zou er heel iets ergs kunnen gebeuren wanneer het persoontje in het wit, daar ginds in het open rijtuig, niet heel zorgvuldig omgeven werd door zooveel trouwe borsten en trappelende paarden.
Zoo wordt op dezen schoonen zomerdag de teere en bevallige jeugd bij haar zegetocht op aarde omgeven door stoere kracht en forsch geweld.
Somtijds rijden wij geheele einden weegs, waar het eenzaam is te midden van het veld. Hier en daar loopt vee in het groenland, de eenige levende wezens die er te zien zijn.
Dan komen wij aan een dorpje. De witte mutsen van de vrouwen en meisjes zijn al te zien in het verschiet, dichtopeen. Er is ook een eereboog, het Koninginnetje rijdt er onder door in een oogwenk.
| |
| |
Nu heeft zij haar dienst gedaan, die poort, gedurende dien oogwenk. Heel wat hoofdbrekens heeft het gekost eer zij er stond, dagen werkens.
Het hoofd van den stoet verliest zich in het dorp en staat blijkbaar ergens stil. Wij, heel achteraan, kunnen ten minste niet verder.
Dan, ineens, komt er schot. De rijtuigen vóór ons draven weg en wij er achter. Nu snellen ook wij het dorpje door, waar heel de bevolking nog op de been is, honderden witte mutsen en ronde armen. Voor het schoolgebouw staan alle de kindertjes. Zij hebben een liedje gezongen voor de Koningin, al die kleine meisjes, juist gekleed als haar moeders, met even witte mutsen en gouden sieraden, net vrouwtjes in het klein.
Wat is het aardig, al die kindertjes zoo bijeen te zien, in hun fraaie plunjes! Nu kijken zij naar ons, naar allerlei rijtuigen met allerlei menschen er in, die, als de staart van een komeet, achter de Koningin aan rijden.
Heel het dorpje is op zijn Zondags, alle menschen kijken vroolijk. Denk ook eens aan, zij hebben hun Koningin in hun midden gehad, die anders heel ver weg woont, ergens op het vaste land, waar de meesten hunner nog nooit geweest zijn en denkelijk ook wel nooit zullen komen.
En nu is Zij bij hen geweest, in hun dorp, en is er misschien wel vijf volle minuten stil geweest. Op meer hebben zij ook niet gerekend. Daarom zijn er overal vlaggen en groen en eerepoorten en oranje.
Wij rijden het dorpje uit en gaan weer verder.
Somtijds verliezen wij heel den stoet uit het oog. Dan zijn wij omringd door allerlei menschen en voertuigen, menschen en voertuigen zooals die alleen hier gevonden worden, heel bijzonder en eigenaardig.
Wij vliegen de lange laan van een buitenplaats door, waar elke boom een vlagje draagt, honderden vlagjes naast elkander. Dan komen wij ineens weder een boereneerewacht tegen, die juist is afgedankt en afgelost is door een andere. Een kromming in den weg - daar, in de verte, rijden zij voor ons uit!
Wie zou op dezen schoonen zomerdag geen koningin willen wezen, deze Koningin van dit volk en van dit land?
Nog jong te zijn en een mooi meisje te wezen en in Gods zonneschijn rondgevoerd te worden door een heerlijke streek, met allerlei afwisselende landschappen, met prachtige luchten er boven, overal vroolijke en verheugde menschen te zien, bij honderden te gelijk, zoo sierlijk en eigenaardig gekleed als ergens ter waereld, te hoop geloopen om ten minste ééns in hun leven hun Koningin gezien te hebben, en voor dat ééne oogenblik in hun beste pak gestoken, bij deze gelegenheid gedeeltelijk uit oranje saamgesteld of er ten minste mede versierd, alle hartelijke, prettige, brave menschen, waarvan het grootste deel zich als het noodig was zou doodvechten voor hun Koningin en dan die Koningin te zijn van dit volk!
Wat is regeeren gemakkelijk - op zulk een dag en hier.
Met elken hoofdknik zijn er eenige gelukkigen gemaakt. Hun vaderen, drie eeuwen geleden, hielden het met den Prins en zwalkten onder Zijn
| |
| |
vlag rond, op de breede wateren. Veel vreemdelingen hebben zich niet met hen vermengd, het bloed dier vaderen vloeit hen nog zuiver door de aderen. Als nu de verre nanicht van den Prins hen voorbij ijlt en zij, nakomelingen van hun vaderen, maar vermeenen dat Haar groet hen in het bijzonder geldt, zijn zij gelukkig voor jaren.
Wat moet het prettig zijn Koningin te wezen en zoo, met een blik en een kleine beweging van het hoofd, juist als een godin uit een tooversprookje, de menschen in hun schik te maken!
Een boereneerewacht, die juist afgelost is.
Zoo rijden wij op dien fraaien zomerdag, op het schoone eiland, door versierde dorpen, te midden van feestelijk gestemde menschen, in een opwekkenden, snellen gang.
Ieder oogenblik is er wat nieuws te zien, wat anders op te merken. De indrukken jagen elkander na en verdringen elkaar.
Ik herinner mij, dat wij op Domburg een tijd zijn stil geweest. Hoeveel witte vrouwenmutsen daar wel bij elkander waren! Een zee van linnengoed, alles even rein en ongerept, zonder smetje of kreukje, onbegrijpelijk voor wie het niet gezien heeft. Een weg met mooie boomen en een lang gelid boeren te paard, wachtende tot zij dienst zullen doen.
| |
| |
Ik geraak op het achtererf van een herberg, waar het heel stil is. Dan hoor ik het oude Princelied zingen door een sterk koor, zoodat het heerlijk klinkt in de open lucht. Een oogenblik later zitten wij weder tusschen de wielen en ontmoeten de zangeressen en zangers, die in breede rijen door de dorpstraat marcheeren. Met jonge, frissche stemmen zingen zij de oude wijs, meisjes en jonge mannen in hun schilderachtige dracht, maatvast en met geoefende stemmen, een tafreel uit een opera, tot werkelijkheid geworden.
Te Domburg.
Eindelijk komen wij weer in de nabijheid van de stad. De leelijke pakken van stadsmenschen mengen zich onder de landlieden langs den weg.
De laatste eerewacht van boeren zwenkt uit den stoet. De Middelburgsche neemt haar plaats in.-
Het zijn heeren, net als andere heeren, in zwarte rokken en hooge hoeden, juist als alle andere zwarte rokken en hooge hoeden, op paarden als alle andere paarden, gezadeld en getuigd, zooals alle rijpaarden gezadeld en getuigd zijn...
Nu blijkt het eerst duidelijk hoe mooi het was, dat oorbeeldige landvolk op rossen van oud landseigen ras.-
Op dien schoonen dag volgt een heerlijke avond, een hemel vol sterretjes. Het is weer vol op de straten en op de pleinen, vol vroolijkheid en kleuren, vol ferme boeren en bevallige boerinnetjes. Want de Zeeuwsche boerinnetjes zijn bevallig, hoe vreemd dat ook moge schijnen aan menigen Nederlander, die alleen het landvolk uit zijn naaste omgeving kent.
Hier en daar op de Groote Markt zitten dan ook heeren met sigaretten tusschen de lippen druk te teekenen en te kleuren.
Ik geloof zoowaar dat het Belgen zijn en ik ben blij dat ik hen zie. Want nu zij er zijn zal alles verder wel goed afloopen. Dat kan niet anders.
Ik heb een Belgisch, een Brusselsch krantje in handen gekregen, dat zich de weelde veroorlooft niet alleen met de pen, maar ook met de teekenstift het nieuws onder de oogen van zijn trouwe lezers te brengen.
Goede Goden! wat een stoffels moeten het zijn, die trouwe lezers! Wat men die brave lieden uit het land van ‘savez vous’ al niet wijs kan maken.
Het krantje heeft een briefschrijver en een teekenaar naar Middelburg gezonden en die twee hebben hun landgenooten nu eens goed op de hoogte gebracht. De teekenaar heeft een Friezin gekrabbeld, die in het krantje prijkt als: ‘La petite reine de Hollande en costume de Zélandaise.’ Dan heeft hij
| |
| |
ook iets geteekend dat op een Walchersch boerinnetje gelijkt en er onder geschreven dat dit de Goesche dracht is, terwijl een Goesch boerinnetje als eene uit Walcheren en een Axelsche als eene uit Veere (!) dienst doet.
Maar de briefschrijver maakte het nog mooier dan de teekenaar. Die goede man weet onder anderen te vertellen dat de dertig meisjes die de Koningin een overzicht gaven van de verschillende Zeeuwsche drachten ‘seize jeunes filles’ waren ‘revêtues de leurs costumes nationaux correspondant à la toilette caracteristique des,’ let wel, ‘des seize provinces du royaume.’
Die ‘seize provinces’ doen de deur dicht.
Ook heeft hij verteld dat het bezoek van onze Koningin aan Zeeland ‘un événement presque aussi belge que hollandais’ is, dat het ‘presque une date politique pour la Belgique’ is, daar het den Belgen gelegenheid geeft te bewijzen ‘que toute arrière-pensée désagreable a cessé de faire nuage sur les rapports avec nos voisins de la Neerlande.’
Nu, dat deed mij genoegen, toen ik dat las. Ik had nu ééns zooveel schik in mijn leven als anders, nu ik wist dat de Belgen geen arrière-pensée désagreable meer hebben. Dat is alvast een buitenkansje.
Maar tevens had ik uit dat Brusselsche krantje ontdekt, dat wij er zonder Belgen eigenlijk niet komen zouden. Die zijn broodnoodig om de feesten te doen slagen en in dit opzicht met niets anders te vergelijken als met de zon.
‘Pour la réussite, on attend encore de nouvelles fournées de Belges, - et le soleil.’ Dat stond er zoo, heel bescheiden.
Nu, de zon was tot nu toe, de trouwe oranjezon, op zijn post geweest, maar al sprak het krantje ook van ‘une foule énorme et principalement belge,’ Belgen had ik nog niet ontmoet. En nu meen ik werkelijk Belgen te zien. Nu ben ik zeker van het verder welslagen en van mooi weer.
Heel gerust ga ik dan ook slapen, mijn gedachten vol van Belgen en van zonneschijn, als van twee dingen die bij elkander hooren.
Morgen zal ik Vlissingen gaan zien, Vlissingen als de Koningin er is en er Belgen zijn. Want zij zullen er wezen en er zelfs een liedje zingen voor mijn Koningin.
Dat vooral wil ik bijwonen. Ik zou mijzelf niet wezen, als dat alleen mij de reis niet waard is.
Voor ik inslaap, zie ik U, mijn lezer, en mijzelf, zooals wij samen een liedje zingen voor Koning Leopold, midden onder de Belgen in een lekker zonnetje. Verbeeld u, gij en ik.......
Zoo slaap ik in, vol dolle gedachten.-
Des anderen daags is het grauw en kil. Zware wolken schuiven voort langs den hemel. Er is in het geheel geen zon te bekennen.
Wij rijden naar Vlissingen, langs een rechten, kalen weg, waar zoo goed als niets te zien is. In het stadje zelf is het verbazend vol. Daar krioelen weer al de Zeeuwsche drachten door elkander, allen zonder onderscheid. Er zijn menschen bij die des nachts om 3 uur op reis zijn gegaan om des morgens
| |
| |
ten 9 ure in Vlissingen te kunnen wezen. Zoo wordt het duidelijk dat er, in een gewest waar de menschen zoover van elkander leven, zóóveel verschillen in de kleedij kunnen bestaan, dat een Belg er door in de war geraakt.
Het stadje is bijzonder fraai versierd, overal groen en bloemen en vlaggen. Er wapperen ook Belgische vlaggen, want er wonen heel veel Belgen in Vlissingen ten gevolge van een overeenkomst tusschen Nederland en België waarbij het aan Nederland is toegestaan te Antwerpen, en aan België te Vlissingen loodsen te plaatsen. België moet daar het beste bij varen.
Het standbeeld van de Ruyter op den Zeeboulevard.
Op den Zeeboulevard staat het omhulde standbeeld van de Ruyter. De Vlissingsche schoolkinderen komen er bijeen om nog eens het lied te zingen, dat zij straks voor de Koninginnen zullen aanheffen. De meisjes zijn in het wit gekleed, in luchtige zomersche pakjes en ieder van de kinderen heeft een vlagje in de hand. Daar zijn weer heel veel Belgische vlagjes bij.
Van den hoogen Zeeboulevard af, blikt men over het wijde water. Heel ver in het verschiet, aan den horizon, grauwt een flauwe schijn vaag weg in het grijs van den hemel en het grijs van den stroom. Dat moet Zeeuwsch Vlaanderen zijn.
Op grooten afstand liggen oorlogsschepen op stroom, met ragfijn want, zwart doende in het grijs. Wolken zijn er niet meer. De hemel is gelijk gestreken, glad gevloeid, geheel overtogen met een lichtdicht watergordijn. De lucht is vol vochts, het is een kille, grauwe, droevige dag. Toch wordt het hoe langer hoe voller op den Zeeboulevard, vol van een schilderachtige Zeeuwsche menigte. Ook hoor ik Belgisch, om mij heen. Er zijn dames en heeren die Nederlandsch praten, met vreemde uitroepen en wonderlijke stop- | |
| |
woordjes er in en dan plotseling overslaan in een hard en onwelluidend Fransch. Zij hebben allen in hun knoopsgat een rosetje van de Belgische kleuren, broederlijk met oranje vermengd. Er zijn zelfs Belgische pastoors bij, die oranje dragen.
Als zij dat ruim zestig jaar geleden hadden willen doen, zouden er nu Belgen bij honderden als officieren en ambtenaren en planters en handelaars en nijveren dienen en werken in onzen Oost.
Het begint heel fijntjes te regenen met kleine druppeltjes, die onzichtbaar neervallen en den dag nog grauwer maken. Alles wordt nat en druipend.
Het geschut van de oorlogsschepen brandt los, want heel in de verte op
Binnenhaven te Vlissingen.
den breeden stroom vaart de boot voorbij met de Koningin aan boord.
Zou nu de Oranjezon niet doorkomen?
Harder en harder gaat het regenen. Een regen zonder wind, die niet bij vlagen, maar gestadig aan nedervalt. Het is een dag vol jammers, een weer zonder hoop.
Alles is nat en druipend. De vlaggen hangen als natte dwijlen aan de stokken. De versieringen verwateren en verweeken, in gekleurde stralen siepert het vocht er van af en maakt roode en blauwe plasjes tusschen de glinsterende straatsteenen. De mooie witte mutsen van de Zeeuwsche boerinnetjes geraken kletsnat, haar armen glimmen van de nattigheid.
De opgewektheid verdwijnt, de feeststemming raakt zoek, het is een mislukte dag.
| |
| |
Overal in de natte straten dwalen natte Belgen rond, geheele huisgezinnen bijeen, met oranjelintjes op de borst.
Wat een wonderlijk volk, die Belgen! Hoe moet men zich toch wel gevoelen, als men tot een volk behoort, dat niets eigens heeft. Geen afzonderlijke taal, geen volkseenheid, een geschiedenis die pas in deze eeuw begint, geen landseigen Koningshuis, vastgegroeid en een geworden met land en volk in lange eeuwen van rampen en voorspoed. Met Engelsch geld en Fransche troepen zijn onafhankelijkheid te verkrijgen en dat later een ‘grande bévue’ te noemen en rond te loopen getooid met de kleuren van den dwingeland!
Wat ben ik den goeden God toch dankbaar dat ik geen Belg ben.
Diep medelijden krijg ik met die vreemdelingen, die het zoo goed meenen met mijn Koningin en in al hun voornemens bedrogen worden door de grauwe wolken.
Als de zon geschenen had en zij hun voorgenomen betooging hadden gehouden, zou ik mogelijk ietwat kriegel zijn geworden. Dan was misschien bij mij de nurkschheid boven gekomen, die echte Nederlandsche eigenschap, en had ik het misschien maar half kunnen velen, dat vreemde snoeshanen in ons eigen land ons eigen Koninginnetje kwamen huldigen. Dat zou dan mogelijk op mij denzelfden indruk hebben gemaakt alsof ik het rustig zou moeten aanzien, dat mijn liefste, in mijn eigen huis, door een vreemden man het hof gemaakt en gekust werd. Dat zijn dingen die eigenlijk wel vleiend zijn, maar die men toch niet gaarne ziet. Laat zoo iemand zijn eigen meisje kussen, niet waar.
Maar nu, nu zij daar zoo druipnat eenzaam ronddoolden door de plassen, vreemdelingen in een land dat het hunne had kunnen zijn, begin ik wat te gevoelen voor die stamverwanten, die wij bij plechtige gelegenheden meer uit beleefdheid dat uit meenens als ‘broeders’ plegen te begroeten.
Wij, Nederlanders, zijn een stug volk, met harde koppen. Wij veranderen niet spoedig van meening en houden lang vast aan onze opvattingen. Wie ruzie met ons zoekt, neemt niet zoo heel spoedig weer plaats in ons hart. Ons verstand, maar ook ons verstand alleen, weet, dat als er eenmaal alarm zal geblazen worden en de vijand aanrukt op onze grenzen, ons belang en dat van het Zuider deel der oude Nederlanden één zal wezen en de oranjevaan en de Belgische vlag naast elkander moeten wapperen, zij aan zij, in denzelfden strijd. Dan zullen Nederlandsche en Belgische plaatsvervangers elkander moeten bijstaan als trouwe broeders en de overigen van beide volken het samen diep betreuren, dat zij niet geleerd hebben de wapens te dragen en te gehoorzamen aan het krijgsbevel als aan de hoogste wet.
Maar ons gevoel is nog vreemd aan die broederschap.
Zou dat nu werkelijk spreken bij die Vlamingen uit Brugge en Gent en Antwerpen?
Misschien dat er dan nog eenmaal, als de nood aan den man komt, uit die noodzakelijk geworden verbinding van verstand en hart, een macht ontstaat, die onwederstaanbaar stand weet te houden op de vrije grenzen van oud-Nederland.
Laten wij het hopen.
| |
| |
Onderwijl regent het altijd door. Het spat en lekt en siepert en drupt en druipt en klettert van alle kanten. De kleine zangeresjes in haar witte japonnetjes trippelen kletsnat over de kletsnatte straten, op weg naar het standbeeld. Zij zullen toch zingen, in den regen.
Ellendig van al het vocht dat mij doordruipt, tijg ik terug naar Middelburg, waar het leeg en als uitgestorven is en niet minder nat dan in Vlissingen. In Middelburg loopen ook al doornatte Belgen rond.
Die regenmakers!
Naarmate zij, teleurgesteld, weder aftrekken naar hun land, heldert de hemel weder op. Den volgenden dag schijnt de zon, alsof zij nooit weggekropen was achter grauwe wolken.
Het is nu de laatste dag, die de Koningin in Zeeland door zal brengen.
Op den avond van dien dag zit ik ergens op de Groote Markt en zie hoe het feest eindigt. De boerenmeiden loopen er bij risten gearmd rond, de boerenjongens trekken bij troepjes heen en weer. Zij zingen, meestal vroolijke liedjes, lang niet zoo sleepend en saai als de steelui in Holland gewoon zijn te jammeren, zelfs bij de grootste pret. Hier woon ik het bij dat het Wilhelmus in zulk een snellen, opgewekten maat gezongen wordt, dat het mogelijk is er een ronddansje op te doen.
Op de Markt te Middelburg.
Er is een vuurwerk afgestoken op het Kanaal, in de vooravond.
Hoe dat op prijs werd gesteld! Iemand als ik, die uit een groote stad komt, kan zich haast niet voorstellen hoe mooi vuurwerk gevonden wordt door menschen, die het maar zelden zien of het nog nooit gezien hebben. Onder de duizenden, die er van genieten, zijn mooie boerinnetjes uit het Goesche land, die gedurende deze dagen voor het eerst in Middelburg zijn. Zij waren nog nooit haar eiland afgeweest. Wat een dankbare toeschouwers waren het dan ook.
Op de Markt, is nu de napret. De koffiehuizen zitten vol en overal wordt gezongen en gedanst. Jantjes, van de oorlogsschepen, die voor Vlissingen
| |
| |
liggen, plagen de boerinnetjes en zetten ze na zoodat zij heel verschrikt wegloopen - maar niet al te ver en niet al te hard.
Morgen ga ik weer weg. Dan zal ik vooreerst wel niet meer in Zeeland terugkeeren. Nog een paar dagen en alles zal er weer zooals gewoonlijk gaan, als de Koningin er niet is. Dan blijft het gewest weder achter in zijn betrekkelijke afgezonderdheid, met al zijn eigenaardigheden.
Heel slecht schijnt dat niet te werken op den mensch, dat leven ver van het geroes en het gerumoer der groote steden, dat de lieden slap, leelijk, smakeloos en ontevreden maakt.
Wat zien die Zeeuwen er allen flink en ferm en gezond uit! Wat zijn de vrouwen er mooi en de mannen er stoer.
Van al de wangunst, kribbigheid, nijd en ongemanierdheid, die in de groote steden het leven verbitteren, heb ik bij het Zeeuwsche landvolk even weinig bemerkt als van de domme geslotenheid en onhandige lompheid, die elders boeren en beesten wel eens in één adem noemen doen. Zeeuwen zijn gezellige menschen, die van een praatje houden en dadelijk bereid zijn u vriendelijk te woord te staan en u een dienst te bewijzen. Zelfs hun kleine kindertjes zijn niets verlegen.
Tot de Zeeuwsche boerenarbeiders toe hebben een soort natuurlijke deftigheid. Zij kunnen met hun meiden vrijen, zooals ik het in het kroegje heb gezien, dat is waar. Maar halfdronken, de vuisten krampachtig om de lapellen van de jas gesloten, aan elken arm een gillende meid, lamme liedjes galmende, rondloopen door de stad met een sleependen, sloffenden gang, bevallig als nijlpaarden, zooals Noord- en Zuid-Hollandsche boerenarbeiders kunnen doen als zij eens recht uitzijn, - dat heb ik in Zeeland niet opgemerkt. Ik heb er niemand dronken en geen enkel standje gezien.-
Met den spoortrein vertrek ik uit Middelburg, kort voor de Koningin Zeeland verlaten zal. Weldra vliegt de trein over den dam, die, dwars door het Sloe, Walcheren met Zuid-Beveland verbindt.
Aan beide kanten van dien dam strekt zich een groote, zwarte vlakte uit, doorsneden met kleine beekjes, hier en daar, op de hoogste punten, met eenig groen bewassen. Bij vloed staat er een handbreed water op.
Zoo slibt het Sloe langzaam aan dicht. Walcheren en Zuid-Beveland zullen eens geheel en al aan elkander vastgroeien.
Nu sporen wij vette akkers door. De zware, omgeploegde klei wordt er weder gelijk geëgd met sterke Zeeuwsche paarden. Hier en daar in het veld komen de witte mutsen van de boerinnetjes duidelijk tegen de zwarte bouwaarde uit.
Te Goes is men al in de weer om er de Koningin te ontvangen. Zij zal er een oogenblikje ophouden.
Wij vliegen verder, langs groote hofsteden en kleine dorpjes, waar vlaggen wapperen van de kerktorens.
Weer een dam te midden van slikken, van land dat in wording is en langzaam maar gestadig uit het water bezinkt. Dat is het Kreekrak, dat
| |
| |
dichtslibt en Zuid-Beveland aan Brabant vasthecht, zooals Walcheren aan Zuid-Beveland wordt verbonden.
Zoo zullen eilanden ophouden eilanden te zijn.
Eigenlijk zijn zij het al niet meer.
Dan maakt zich een soort angst van mij meester.
Zullen die eilanden, met-der-tijd één geworden met den vastenwal, ook geheel en al eender worden?
Goesche dracht.
Zal al wat er nu eigenaardigs en bijzonders is verdwijnen en plaats maken voor de jammerlijke eentonigheid, die hoe langer hoe meer heel de aarde onder haar looden roede brengt en alles gelijk slijpt tot platte verveling?
Zullen de Zeeuwsche paarden verschrompelen en vermageren en verkleinen, de Zeeuwsche mannen staande boordjes gaan dragen en jassen uit een winkel van gemaakte kleedingstukken. Zullen, o! jammer, de Zeeuwsche vrouwen hoeden met veeren en gemaakte bloemen opzetten, met valsch haar gaan pronken en haar mooie ronde armen wegstoppen in mouwen, wanstallig als zij nu gedragen worden door de ‘mondaines.’ Zullen zij haar gouden stikken en spelden, haar snoeren groote bloedkoralen, haar breede gouden vingerringen, voor ‘oud fatsoen’ naar den smeltkroes brengen en parasols gaan dragen in den zomer en bonte moffen in den winter? Zullen zij er allen uit gaan zien als burgermenschen uit kleine plaatsen, die altijd een paar modes ten achteren zijn en altijd een onaangenamen indruk maken, omdat zij juist datgene dragen wat net uit den smaak is geraakt?
Zoo zit ik te mijmeren in den trein, terwijl ik door Brabant spoor.
Ik krijg hoe langer hoe meer het land aan dit akelig vervoermiddel, dat rechtoe, rechtaan zijn weg gaat en heel de waereld verandert naar zich zelf, praktisch, maar leelijk en vervelend.
Zal het op den langen duur maken, dat Zeeland geen Zeeland meer blijft?
Ik kijk naar buiten. Hoog boven den stroom rijden wij over het Hol- | |
| |
landsch Diep, op den langen spoorwegbrug bij Moerdijk, die ik een dag of wat geleden van de boot heb gezien, als een fijn stuk kantwerk, uitgespannen over het water.
Rechts en links water, een breede, machtige stroom, waar golven krullen. Een stuk zee, binnengedrongen in het land.
Dit roept mij de Zeeuwsche stroomen weder voor den geest, de breede wijde wateren. Wat nietig is een spoorwegdam, bij zulke plassen, hoe klein de polders, die eens ingedijkt zullen worden tusschen de eilanden en den vasten wal.
Het is niet zijn vroegere afgezonderde ligging alleen, die op Zeeland en al wat Zeeuwsch is dien eigenaardigen stempel drukte, die het een lust voor de oogen doet zijn.
Het is ook de zee, die het omspoelt, de rustelooze zee, die altijd door zijn golven schuurt langs de Zeeuwsche dijken en stranden en zuivere onbesmette winden over de Zeeuwsche landen blaast. De zee, die Veere verbond met Schotland, honderden schepen naar Arnemuiden droeg, Middelburg deed verkeeren met Oost en West, Vlissingen tot een stad op de grenzen van Engeland, Duitschland en België maakt. De zee, die den roem zingt van de Ruyter, der Staten rechterhand, maar bereid den jongen Prins te gehoorzamen die te land den vijand zou verdrijven, zooals hij de zee zou zuiveren; de zee, waar de Evertsen sneuvelden, heel een maagschap; de zee die Roemerswaal verzwolg en al deze vruchtbare gronden geduldig bijeen gaarde uit fijne rivierslib.
Het zijn de breede wateren, die menschen, dieren, land, zeden en gebruiken die eigen aard en ontwikkeling gaven, waardoor Zeeland een waereld op zich zelve is, een waereld met vele kleine rijkjes. Die grenzen ook wel aan elkander en behouden toch het hunne.
Waarom zou Zeeland dan het zijne verliezen nu het vastgeraakt is aan Brabant door een smalle strook gronds, waarover de spoortrein ijlt?
De vruchtbare grond doet er welvaart heerschen. De welvaart brengt er beschaving, kennis van al het nieuwe. Zoo blijft de verandering niet uit, die de Walchersche boerinnetjes van heden heel anders gekleed doet zijn als die van een eeuw geleden.
Maar zoolang de zee nog niet is uitgedroogd en al de Zeeuwsche stroomen zijn drooggemalen, zoolang nog dag in dag uit heel de bevolking van Westkapelle werk en brood kan vinden in den kamp tusschen de zee en den dijk, zoolang als Zeeland uit vette klei zal bestaan, Brabant uit heide en Holland uit veen, zoolang als het doorsneden zal worden door breede stroomen en
de zeeleeuw (nog zal) plassen
zal Zeeland anders blijven dan het overige deel van Nederland.
Voor het oogenblik is het mooier, - vooral als de Koningin er is.
|
|