geslaagde reproductie naar eene teekening van J.C. Langendijk, voorstellende: Kermis op de Nieuwe Markt te Rotterdam in 1804. Bij deze plaat behoort een opstel van den heer G. van Rijn: De Rotterdamsche Kermis. Men vindt in dit opstel vrij wat verspreide feiten over deze kermis, beginnende met eene keur uit de 15de eeuw, waarbij ‘twee jaarmarkten’ worden ingesteld. Het blijkt uit officiëele bescheiden, dat nog in de 18de eeuw gedurende de Rotterdamsche kermis zeer veel kramers met allerlei waren over alle de pleinen en kaden verspreid waren, zoodat heel wat handel gedreven werd in goud, zilver, porselein, zijde, lint, hoeden, schoenen, keurs- of rijglijven, schilderijen, prenten, Neurenberger waren, messen, tafels, kabinetten, stoelen, Delftsch aaardewerk, glaswerk en snoeperijen. In dit opzicht had de kermis in de 18de eeuw haar raison d'être.
De Stadhouder Willem III heeft aan zijn secretaris Constantin Huygens Junior, toen hij na 1688 in Engeland was, in vollen ernst verzekerd, dat hij heimwee naar Den Haag had, waar het juist kermis was.
Ook is het opmerkelijk te hooren, dat de kerkeraad te Rotterdam zich dikwijls tegen de kermis verzet. In 1735 kwamen twee predikanten, de Vignon en ten Dam bij Burgemeesteren klagen, dat bij de kermis ‘sulx een gespuijs en uitschot van volk’ de gemeente komt verwilderen, dat men zulke treurige tijden beleefde, ‘dat die eer riepen tot kaelheijd, geween en omgordinge des sacks’, dan tot ijdelheden! Maar de Rotterdamsche Burgemeesteren lieten zich niet bangmaken, en gaven den predikanten te kennen, dat zij niemands advies noodig hadden voor het bestuur hunner stad.
Zeer aardig en verrassend is de mededeeling, dat de Rotterdamsche Gemeenteraad in Februari 1848 de kermis afschafte, op grond, dat zij voor den handel niet meer noodig is, en dat de vermakelijkheden aanleiding geven tot weelde en zedeloosheid. Op 10 Februari 1848 verscheen in de Rotterdamsche Courant een bericht van Burgemeesteren en Wethouders, waarbij de gewone Jaarmarkt of kermis werd afgeschaft, maar de Minister van Binnenlandsche Zaken sprak zijn veto uit - en de Rotterdamsche Raad kwam op zijn besluit terug.
Mij dunkt, dit is zeer te betreuren. De heer C. van Rijn, die nog al plezier in de kermis schijnt te hebben, vindt, dat de minister groot gelijk had. Intusschen hebben Amsterdam, Den Haag, Arnhem en eenige kleinere gemeenten het loffelijk voorbeeld gegeven - en dit volkomen verouderd barbarisme afgeschaft. Te Rotterdam is in de laatste dagen eene enquête-commissie benoemd, die onderzoeken zal, of de kermis eindelijk ook daar moet worden afgeschaft. Het verslag is verschenen - de gemeenteraad moet nog beslissen. Ik geloof niet, dat de heer Van Rijn de kermis ooit ‘aesthetischer’ zal zien herleven. De kermis te Rotterdam, te Leiden, te Utrecht, te Groningen is leelijk, allerleelijkst. Al de zintuigen worden beleedigd. Het gezicht door de goore, vieze tentjes van vuil zeildoek en de kladschildering der uitgespannen vertoonborden; het gehoor door de onuitstaanbare verwarring van geluiden, kopermuziek, schorre orgels en menschenstemmen; de reuk door den walgelijken olierook der poffertjes- en broedertjeskramen... Men kan de economische en de moreele zijde van het vraagstuk ter zijde schuiven - hoe gewichtig ook! - alleen de marteling, die een gewoon beschaafd mensch ondergaat gedurende het kermislawaai, pleit reeds afdoende er tegen. De kermis eischt luxe-uitgaven, - die de werkman zich niet veroorloven mag - voor hem, voor het eigenlijk volk behoeft er geen kermis te zijn. Zij, die werkelijk vooruitgang wenschen en het volk willen opheffen, stemmen allen voor afschaffing van de kermis.