| |
| |
| |
Gewroken?
Door Christien.
Mevrouw van Berkel geeft een jongeluispartij ter eere van haar jongste dochter, die haar achttienden verjaardag viert. De groote suite van de eerste étage ziet er echt feestelijk en weelderig uit, al heeft de nette en zuinige vrouw des huizes over haar keurig tapijt, anders een sieraad van deze vertrekken, een wit linnen overkleed laten spannen, waarop de dansende voeten tevens gemakkelijker en pleizieriger kunnen schuiven en trippelen. Het smaakvol aangebrachte groen in de hoeken en bij de schoorsteenmantels, de overvloed van tintelend licht, de opwekkende, nu huppelende, dan sleepende dansmuziek, de tulle en gazen kleedjes en vooral de blozende, jonge gezichten, de schitterende oogen, het vroolijke gelach, de beweeglijkheid en drukte, de ongedwongen toon: het maakt alles een behagelijken indruk. De gastvrouw kan gerust zijn: er wordt genoten, en algemeen genoten, want ze heeft gezorgd voor een evengroot aantal heeren als dames, zoodat er geen muurbloemen-leed geleden wordt. Alleen, nu er een wals gespeeld wordt, die voor sommige dansers steeds een struikelblok schijnt te zijn, blijven er dus ook eenige dames zitten. Een van deze is Pauline Verbeek. Het spijt haar wel, want ze walst zoo graag, de muziek vleit, lokt, streelt, wiegt; ze heeft moeite om haar spijt niet te laten merken. Ze weet raad: ze zal zich wat gaan verfrisschen in de ruime vestibule beneden, maar, indachtig aan de waarschuwingen van Papa, gaat ze eerst haar sortie halen uit de zijkamer, die voor dit feest tot kleedkamer is ingericht. Terwijl ze er naar zoekt, komen er in de gang twee heeren op en neer wandelen. Ze hoort aan de stemmen, dat het haar neef Thomas Vermolen is met zijn vriend Richard Jorissen, en dat de eerste zegt: ‘Wel Dick, hoe bevalt het je van avond?’ ‘Uitstekend hoor! maar ik ben toch blij, dat ik eens even kan uitblazen, de dames zijn onvermoeid.’
‘Neen, mij spijt het, dat ik niet walsen kan; het lijkt me een drommels prettige dans. Welke dame heb je voor het souper?’
‘Nog niemand!’
‘Nu, dan mag je je haasten, over een half uur begint het.’
‘Over een half uur al!’ roept Richard, ‘dan zal er niet veel moois meer voor me te krijgen zijn!’
Pauline heeft eerst onverschillig het gesprek aangehoord, maar begint nu aandachtig te luisteren, want zij kan zich ook onder dat ‘niet veel moois’ rekenen: ze is ten minste een van de weinige, die nog geen cavalier voor
| |
| |
het souper hebben. Ze loopt op haar teenen naar de deur, om beter te kunnen hooren, want nu hoort ze haar neef zeggen:
‘Vraag mijn nicht Paulien, ze zal je zeker bevallen.’
‘Wie is Paulien? Juffrouw Verbeek? Nu, je zoekt niet de mooiste voor me uit; ik zal eerst eens zien, of ik wat beters kan krijgen.’
‘Wel Dick, hoe bevalt het je van avond?’
Pauline wordt vuurrood. ‘Eerst eens zien, of hij wat beters kan krijgen, en dan, faute de mieux, ben ik nog goed genoeg, hè? O, ik hoop, dat ik de eenige ben, die nog disponibel is, dan moet hij wel met mij soupeeren en.... en.... dan zal het hem heugen!’ En, nadat ze zich overtuigd heeft, dat de heeren niet meer in de gang zijn, snelt ze naar de danszaal terug.
| |
| |
We hebben reeds door Richard hooren verklaren, dat Pauline Verbeek niet mooi was: onbehaaglijk of onbevallig was ze echter niet. Toch was haar ‘leelijkheid’ zooals ze het met een soort van moedwillige zelfkwelling noemde, haar een telkens wederkeerende ergernis. Ze hield juist zooveel, van al wat mooi is. En ze was hartstochtelijk. Zij kon soms, als ze alleen was, en voor den spiegel stond, in eens uitroepen: Wat ben je toch een leelijkerd! Eens zelfs, nadat ze, evenals nu, een ongunstig oordeel over haar uiterlijk had hooren uitspreken, had ze 's avonds bij het losmaken van haar haar plotseling haar tong uitgestoken tegen haar beeld in den spiegel en geroepen; ‘leelijk spook’ en was toen in schreien uitgebroken. Haar verstand kreeg dan wel weer de overhand, en ze vertelde zichzelf wel honderdmaal het oude deuntje, dat ze haar gebrek aan schoonheid moest trachten te vergoeden door lieftalligheid, door ontwikkeling van verstands- en gemoedsgaven, en het bleef ook bij voornemens niet alleen, zoodat alwie haar goed kende, haar ook graag mocht, maar telkens gebeurde er weer iets, dat dit teere punt bij haar raakte. Zoo was het ook nu weer gegaan op het bal bij Mevr. van Berkel.
Want nu hoort zij haar neef zeggen....
‘Ik zal eerst eens zien, of ik wat beters kan krijgen!’ Ze voelde zich geërgerd, gekwetst door die woorden, en.... ze zou zich wreken! Wat ze gehoopt had, gebeurde echter dadelijk niet: ze bleek niet
| |
| |
de eenige geweest te zijn, die nog geen cavalier had, want Richard Jorissen kwam juist tegenover haar zitten met een van de mooiste meisjes. Toch gleed er een zegevierend lachje over Pauline's gezicht, want ze wist al vast dat Richard zich met die schoonheid niet zou amuseeren. Zij zou hem daarentegen toonen, dat ze haar geleider wèl aangenaam wist bezig te houden. Al heel gauw was ze met dezen in een levendig gesprek; een blos van opgewondenheid kwam op haar gezicht, haar oogen glinsterden, ze was gevatter en geestiger dan ooit en wist haar buurman zoo te boeien, dat hij slechts oog en oor voor haar had. Dit kon haar echter op 't oogenblik weinig schelen, maar met voldoening zag ze, hoe Jorissen telkens, na een wanhopige poging om zijn dame aan 't praten te krijgen, een blik op haar wierp; een paar maal zelfs mengde hij zich in 't gesprek, en dan antwoordde Pauline vriendelijk, maar ze wendde zich weer zoo gauw mogelijk tot haar eigen heer. Voor het eerst van haar leven was ze coquet. Voor dien avond bereikte ze haar doel; ze bracht Richard tot de erkenning, dat hij niet wat beters had gevonden. Het was een overwinning voor haar, dat hij haar na het souper voor een dans kwam vragen; ze kon nauwelijks haar blijdschap hierover behoorlijk verbergen; ze zou nu gelegenheid hebben, om hem te toonen, dat ze ook in het dansen niet voor menig mooi meisje behoefde onder te doen.
Richard ondervond het tot zijn genoegen: hij had den geheelen avond nog zoo prettig niet gedanst; het was een volkomen twee-eenheid van bewegingen; hij vond haar slank, bevallig figuurtje allerliefst; haar kapsel smaakvol; haar oogen mooi, maar toch kreeg hij soms even een minder prettige gewaarwording, als ze hem aanzag; wat was dat? Na den dans liep hij nog langen tijd met haar op en neer en Pauline wist meesterlijk haar vermoeidheid te verbergen en babbelde er lustig op los. Ze plaagde hem, dat hij den volgenden dans heerlijk kon uitrusten, want dat was een wals, en die kon hij immers niet.
‘Ik kan maar niet begrijpen, mijnheer Jorissen, dat iemand, die zoo goed danst als u....’
‘Vindt u waarlijk, dat ik goed dans?’
‘Natuurlijk! vindt u het dan niet?’
‘Ik dacht altijd, dat ik de kunst maar zoowat verstond, maar deze dans ging werkelijk heel goed, het kan dus niet anders dan aan mijn dame liggen. U danst ook....
‘Zóó licht! en zóó heerlijk!’ viel Pauline spottend in.
‘U begrijpt al heel nauwkeurig, wat ik wil zeggen, juffrouw Verbeek; alleen schijnt u mijn ernst daarbij in twijfel te trekken.’
‘Uw ernst, och neen; maar zeg me eens eerlijk! tegen hoeveel dames heeft u datzelfde al gezegd van avond.’
‘Tegen geen enkele, geloof me! Ik heb dan ook met niemand zóó prettig gedanst.’
‘Heel veel eer! dank u!’
| |
| |
‘U spot nòg. Maar weet u wel, juffrouw Verbeek, dat u mij ook een complimentje over mijn dansen hebt gemaakt.’
‘O ja, maar dat was meer en passant; ik zei en zeg nog dat ik niet begrijp, waarom iemand, die zoo goed danst, niet gezorgd heeft, dat hij ook walsen kan, want dàt is een dans! 't is als het wiegelen van een scheepje op de
Liep hij nog langen tijd met haar op en neer....
golven, als het wiebelen van de blaadjes op den wind, als het zweven van den vogel in de lucht, het is als de tonen van de muziek zelf.’
Snel achter elkaar, zonder eenige sentimentaliteit, heel eenvoudig zei Pauline dit. Richard keek haar verwonderd aan.
‘U wordt welsprekend, u schijnt hartstochtelijk van dansen te houden!’
‘Hartstochtelijk, neen! maar een wals vind ik iets moois, iets liefelijks,’
| |
| |
‘Het spijt me voor het eerst van harte, dat ik niet walsen kan. Ik zou met u willen walsen.’
‘Pauline lachte; ze herinnerde zich zijn weinigen walslust, toen hij sprak met haar neef in de gang, toen hij.... Weer had Richard die vreemde uitdrukking in haar oogen kunnen zien.
De wals begon.
‘Ik ben een egoist, juffrouw Verbeek, ik blijf maar met u wandelen en praten, en belet u daardoor misschien om deze wals, uw lievelingsdans meê te maken; dat zal u spijten!’
‘Niet zoo erg als anders, want ik ben wat moe, het wordt tijd om naar huis te gaan. Zoudt u even willen informeeren, of mijn rijtuig er al is?’
‘Zeker! maar, als we gingen zitten zou u misschien nog wat willen praten!’
‘U zoudt er niet veel aan hebben. Op een anderen keer. Ik wou nu maar naar huis.’
Tien minuten later zat Pauline in haar rijtuig. Ze was doodmoe van de ongewone inspanning. En wat had ze er meê gewonnen? Van haar voorgenomen wraakoefening had Richard nog niets dan aangenaams ondervonden. Ze wist het, maar, het was pas een begin! Ze zou dien man...
Terwijl ze met de oogen dicht achterover leunde, was haar eenige herinnering van den geheelen avond het schampere: ‘Ik zal eerst eens zien, of ik wat beters krijgen kan;’ en ze maakte een plan, een leelijk plan.
Richard stapte intusschen in gezelschap van haar neef langzaam naar huis. Na een poos zwijgend voortgewandeld te hebben, zei hij:
‘Je hebt gelijk, Thomas, je nicht is een aardige meid, en ik vind haar per slot van rekening niet leelijk ook: alleen heeft ze soms iets vreemds, iets spottends in haar oogen: een scherpe schittering of ik weet niet wat.’
‘Ben je niet wijs, Dick! Paulien scherp?! Vraag dat eens aan haar vader, of zie haar eens in den huiselijken kring!’
‘Poeh! Tom, ben je soms verliefd op je nicht, dat je zoo opstuift?’
‘Verliefd? neen, ik geloof, dat ik daarvoor op een te broederlijken voet met haar sta; maar ik mag haar drommels graag, en zij mij ook!’
‘Komt ze dikwijls bij jelui?’
‘Waarom vraag je dat? Heb je me soms maar eens gepolst om te hooren of de baan vrij voor je is?’
‘Geen questie van, hoor! Neen Tom, ik ben die periode van plotselinge verliefdheden voorbij.’
‘Zoo?! anders, nu je hier in de stad bent komen wonen, en me, hoop ik, dikwijls “met een bezoek zult vereeren,” zal je gelegenheid genoeg hebben, haar te zien; ze is, behalve onze nicht, ook de vriendin van mijn zuster en komt dus nog al eens.’
Ditzelfde had Pauline berekend, en er zich in verheugd, dat ze meermalen haar vijand zou kunnen ontmoeten.
Een dag of tien later gebeurde dit reeds. Thomas liep even bij Pauline
| |
| |
aan, om te vragen, of ze 's avonds een paar uurtjes kwam. Ze vroeg toen langs haar neus weg. ‘Komen er nog meer lui?’
‘Ja, Anne Silman en haar zuster en Richard Jorissen en...’
‘Zoo! zoo! Anne Silman! prettig voor je, hé Tom?’ plaagde ze toen gauw, om niet te laten merken, dat het haar om den laatsten naam te doen was.
‘Begin je weêr te plagen, Pau? Pas op hoor, ik zal jou plagen!’
Pauline zette echter zulke verwonderde oogen op en liet zoo'n verbaasd ‘mij?!’ hooren, dat hij verder z'n mond hield.
Pauline, die altijd veel zorg aan haar toilet besteedde, deed het dien avond meer dan ooit. Ze dacht aan Adrienne Lecouvreur's ‘Je veux être belle,’ maar voelde er bij met zelfverwijt en spijt dat bij haar de drijfveer zooveel minder edel was dan bij Adrienne. En ze aarzelde; voor 't eerst dacht ze na, over wat ze wilde doen en haar denken dwaalde terug naar de aanleiding tot haar boos opzet. Ze hoorde wêer duidelijk het geheele gesprek in de gang en... ‘ik zal eerst eens zien, of ik wat beters kan krijgen,’ en ze perste de lippen op elkaar en volhardde in haar plan.
Ze wàs mooi dien avond, ten minste bekoorlijk. Haar vriendin herinnerde zich niet haar ooit zóó levendig, zóó vroolijk, zóó geestig en ondeugend gezien te hebben. En toch ging ze ontevreden over zich zelf naar huis. Verweet haar hart haar weêr, dat ze een onedel spel dreef? Neen, daar wilde ze niet meer over doordenken. Had ze dan geen succes genoeg gehad? Was Richard onverschillig geweest? Neen, dàt zeker niet. Maar ze was zich bewust een paar keer uit haar rol gevallen te zijn; ze wilde hèm wel dwingen, om hààr aangenaam te vinden, maar zij wilde, zij moest koel blijven, zij had immers een hekel aan hem en dacht aan niets anders dan wraak. Hoe kon ze dan soms met zoo'n ongeveinsd welgevallen luisteren naar zijn onderhoudend gesprek; hoe kon het haar dan waarlijk genoegen doen, als hij bij voorkeur het woord tot haar richtte? Ze had hier niet op gerekend: ze had zich voorgesteld een verwaand, oppervlakkig, onbeduidend heer in hem te vinden, en zelfs zij, met haar parti-pris tegen hem, moest erkennen, dat hij dit volstrekt niet was. Hij was prettig ongedwongen, heel gevat, soms ernstig zelfs... Maar wat deed het er toe, hoe hij was, 't kon haar wat schelen! Verwaand moest hij toch zijn, dàt was gebleken bij de van Berkels. ‘Hij zou eerst eens zien...’ Zij, Pauline Verbeek was voor zijne verhevenheid lang niet goed genoeg! Tot haar zou hij pas afdalen, als hij niemand anders krijgen kon. Zoo wond ze zich op en verzamelde weer kracht voor een nieuwen aanval.
En Richard zelf zou haar, zonder het te weten, nog in haar plannen versterken.
Ze hadden vaak zeer zwaarwichtige gesprekken. Eens hadden ze het er over, hoe moeilijk het toch dikwijls is, om uit te maken, wat goed of kwaad is.
‘We noemen het tegennatuurlijke meestal goed,’ zei Richard, ‘dat vind ik zoo'n wonderlijk verschijnsel. Een kind ziet iets lekkers en zou er dol graag iets van nemen, maar dàt zou snoepen zijn: zoet is het kind, als het er niet
| |
| |
van neemt. Als iemand u een klap geeft, hebt ge zonder het te willen, zonder het te weten zelfs, uw hand al klaar, om er een terug te geven, maar dit is nu weer juist niet goed; zijt ge braaf, dan slaat ge niet.’
‘Aha!’ riep Pauline, ‘Mr. Jorissen verdedigt dus de stelling, dat de wraak zoet is.’
‘Tot op zekere hoogte, ja. Wie me een klap gaf, zou ik met genoegen een fermen klap teruggeven, en als men mij beleedigt, lucht een scherp en juist antwoord me heerlijk op. Dat is immers natuurlijk!’
Terwijl hij haar in de kleedkamer hielp....
‘Ik ben 't geheel met u eens,’ zei Pauline vol overtuiging; en ze dacht er bij: je zult het ondervinden.
Ze zou de zoetheid der wraak eerder genieten, dan ze ooit had durven denken.
Weer was er feest bij de van Berkels. Pauline, die zich in den laatsten tijd zenuwachtig en vermoeid gevoelde, had echter aan haar ouders beloofd, dat ze maar een deel van den avond zou blijven, en tegen half twaalf werd het rijtuig daarom besteld. Richard was dien avond haast voortdurend in haar nabijheid en Pauline was ter prooi aan allerlei gemengde aandoeningen: ze streed den strijd niet meer met de eerste opgewektheid: ze was stil en bleek. Herhaaldelijk had Richard haar al gevraagd, of haar iets scheelde, maar altijd was het antwoord: ‘Neen niets, ik ben alleen wat moe.’ Ze was blij, toen ze gehaald werd. Richard leidde haar naar de gastvrouw, om afscheid te nemen en zou haar naar het rijtuig brengen. Terwijl hij haar in de kleedkamer hielp aan sortie en boa,
| |
| |
herinnerde ze zich levendig, hoe zij daar de vorige maal gestaan had luisterend naar zijn kwetsende woorden.
‘Kunt u wel alleen gaan, juffrouw Pauline,’ vroeg Richard met hartelijke deelneming; ‘u ziet er bepaald heel slecht uit op het oogenblik.’
En werkelijk ze beefde over al haar leden, maar overmoedig antwoordde ze: ‘O, ik kan best alleen gaan, ik heb heusch geen hulp noodig.’
‘Wil ik u dan ook maar niet naar 't rijtuig brengen?’ vroeg hij lachend en een beetje spottend.
‘Als u liever niet wilt! noodig is het niet!’ zei Pauline, maar veel minder moedig.
‘Of ik het wil, Pauline?! weet je, wàt ik wilde? Nu en altijd, mijn heele leven door, zou ik je willen helpen en steunen overal en in alles! Begrijp je me Pauline, zou je me daartoe het recht willen geven?’
.... en schreef een langen brief aan Richard.
‘O God!’ riep ze zacht; ze had het hoofd afgewend. Nu was het oogenblik daar. Zeg het nu! zeg het nu! scheen iemand haar gebiedend toe te sissen, en bijna fluisterend hoorde Richard haar zeggen: ‘Ik zal eerst eens zien, of ik wat....’ maar verder kwam ze niet. Het was, alsof de kamer met haar ronddraaide en snikkend viel ze op een stoel neer.
Richard was hevig ontsteld. Had hij haar zóó verschrikt? Wat bedoelde ze met die woorden? Moest ze zich eerst bedenken, of ze hem liefhad? O, dàn, dàn had ze hem ook niet lief! En met treurige stem zei hij zacht: ‘Pauline, vergeef me, wil ik iemand roepen? of kan ik nog iets voor je doen?’
Ze stond op, en met den zakdoek voor de oogen, want ze durfde Richard niet aanzien, zei ze: ‘Neen, roep niemand; wees zoo vriendelijk me nog even naar het rijtuig te brengen. Morgen, morgen, zal ik u mijn..., zal ik u alles verklaren.’
Hij begreep er niets van, maar deed zwijgend, wat ze verlangde.
Pauline's ouders waren tot haar groote verlichting al naar bed, toen ze thuis kwam. Ze sloop naar haar kamer, sloeg een doek om, want ze rilde, haalde haar schrijfcassette en schreef een langen brief aan Richard, waarin
| |
| |
ze hem alles vertelde van het begin tot het einde; van het afgeluisterde gesprek, van haar woede daarover, van haar voornemen om zich te wreken, van haar zucht om hem te behagen alleen om haar afschuwelijke plannen ten uitvoer te kunnen brengen; hoe haar wraakzucht heel gauw een ál heviger strijd had te strijden tegen haar ontwakende liefde, hoe ze zich toen nog aldoor zocht op te dringen, dat ze hem haatte, en dat ze in dien dwazen, opgewonden toestand van zelfbedrog, niettegenstaande haar ontroering van groot geluk, hem gisteren zijn eigen woorden had willen toewerpen: ‘Ik zal eerst eens zien, of ik wat beters kan krijgen,’ en... dat ze nu ten volle verdiende, dat hij werkelijk een betere vrouw zocht, dan zij hem nu bleek te zijn.
En toen ontkleedde ze zich en ging naar bed, maar slapen kon ze niet: schaamte en snijdend zelfverwijt, wanhopige spijt, een groote teederheid en een donkere smart woelden en streden in haar. Dof en afgemat stond ze om acht uur op, gaf haar brief aan een der dienstboden om dadelijk aan Richards adres te bezorgen, en toen pas viel ze in een korten, zwaren slaap.
Ook Richard had uren wakker gelegen. Wat was er met Pauline? Wat scheelde haar? Wat bedoelde ze toch? Wat had ze ook weêr precies gezegd? en wat had ze verder willen zeggen? Wat was dat raadselachtige toch in haar, wat hem nu en dan zoo vreemd getroffen had, en waar dit, dit wonderlijke nu het eind van was, en hoe zou ze zich verklaren? Dat had ze immers gezegd? Zou ze hem schrijven? Als die nacht maar om was!
Met een schrik was hij 's morgens wakker geworden, klaar wakker in eens, want daar bracht men hem haar brief al. Bevend, angstig, maar toch met hoop en verlangen maakte hij hem open. Hij was innig ontroerd bij het lezen van haar volledige bekentenis. Wat had hij haar met zijn luchtige en ondoordachte woorden een leed gebracht! het arme kind had het ervaren, dat de wraak niet zoet is; ze had onder haar wraakoefening meer geleden dan hij; voor hem was deze nacht alleen een kwelling geweest; zij had zich zelf gepijnigd maanden lang, thans begreep hij al het vreemde in hare houding tegenover hem. Maar nu was dit alles voorbij. Hij zou haar haar verdriet spoedig doen vergeten!
Nog dienzelfden middag bracht hij haar in persoon zijn antwoord op haar brief, een antwoord, dat haar en hem tot de gelukkigste menschen maakte.
Toen bij vrienden en kennissen een paar weken later de verloving van Pauline en Richard bekend werd, was niemand daar verwonderd over, en toen men dit eens tegen het jonge paartje zei, keek Pauline beschaamd en verlegen naar Richard, als wilde ze hem nog eens om vergiffenis smeeken; maar hij knikte haar vroolijk en gelukkig toe.
Niemand kwam ooit te weten, hoe er een leelijk zwart duiveltje was geweest, dat hen van elkander had willen scheiden, maar dat nog juist bij tijds door den engel der liefde was verdreven.
30 Jan. 1890.
|
|