Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
De bruid des Heeren.
| |
[pagina 362]
| |
gen en het hoofd gebogen als onder 't gewicht eener bezorgdheid, dacht zij aan 't verrassende van dezen laatsten tijd: eenige weken geleden leefde zij voort, achteloos nopens hetgeen de toekomst geven zou; toen had het huwelijk van Louise haar eensklaps de mogelijkheid van een verandering voorgetooverd en bij de bruiloftsplechtigheid, in de kerk zelf, was er een haken naar liefde en trouw in haar ontstaan. Het had den tijd niet gehad duurzaam te worden: haar wensch, nog nauwelijks en met angstvallige terughouding gevormd, werd schier onmiddellijk bevredigd!... Zij zou dus het genadebrood niet meer eten, niet meer tot last aan iemand zijn, een eigen huis hebben als de uitverkorene van een eerlijk man! En nu wond Pia zich zelve ook wat op. Zij antwoordde kort en stil op de vragen van tante Monica, maar sloop weldra naar hare kamer. Daar nam zij 't spiegeltje van de kast, ging er mede bij 't venster staan en keek zich zelve aandachtig aan, diep in de oogen, als ware 't iemand haar volkomen onbekend: zij wilde weten, hoe een mensch, aan wie zulk groot geluk te beurt viel, er uitzag, en lachte eindelijk als een onnoozele. | |
XXXIII.Den volgenden Zondag werd zij onder een voorwendsel in de brouwerij ontboden. In den loop der week had zij van Donatus een brief gekregen, dien ze onbeantwoord liet. Tot hem gaan stond gelijk met eene toestemming. Het was zoo vreemd daar in die voorkamer bij dat jonge mensch te gaan zitten in de hoedanigheid van zijn verloofde. Zij had gebeefd, haar hoofd werd als duizelig, toen zij naar die bijeenkomst trok, en thans was zij geheel kalm, het scheen alsof zijn tegenwoordigheid alle gejaagdheid wegnam. Hij legde haar zijn plannen uit - dit had hij reeds gedaan aan het feestmaal, doch onbepaald van zijne aanstaande vrouw sprekend, in stede van ‘u’ en ‘gij’ als thans te zeggen. Pia, met heilwenschen door de brouwersvrouw bestormd, overtuigd van zijne braafheid en zijn voorbeeldig gedrag, bevreesd voor tante Monica, had tot dusverre nog niet den tijd tot overweging en zelfonderzoek gevonden. Eene kwezelachtige eerbaarheid had haar belet aan zijn persoon te denken. Uiterlijke schoonheid op prijs stellen was haar van jongs af aan als iets onbetamelijks voorgehouden en zij bekende zich zelve niet, dat zij hem, nu hij daar voor haar zat, toetsend gadesloeg. Zij merkte op, dat er weder zweetdroppeltjes op zijn voorhoofd en zijn neus stonden; dat zijn roode nek in eene vette plooi boven zijn halsboord uitpuilde; dat er witte korreltjes en een paar bleekgele haartjes op zijn dikke schouders lagen, en onwillekeurig herinnerde zij zich het rosse kluwen, dat zij eens in de kamer zijns broeders op het waschwater had zien drijven, en voelde zij iets van den weerzin van destijds. En het was zeker het heropwekken van de gedachte aan dien noodlottigen dag, waarop zij onbewust zooveel misdreven | |
[pagina 363]
| |
had, wat haar weder een indruk van onfatsoenlijkheid gaf, als waren dat onderhoud en die bijeenkomst laakbaar. En zij stond op. Donatus had haar nog zeer veel te zeggen, sprak hij teleurgesteld; maar zij gaf voor, dat tante Monica haar lang uitblijven vreemd vinden zou en het best was het plan tegenover deze vooralsnog geheim te houden. En, als het ware om den aanstaande nog een uitweg tot terugdeinzen aan te duiden, zei ze bloohartig: ‘Ge weet toch wel, niet waar, dat ik met ledige handen zal moeten weggaan?’ ‘Ja, ja,’ antwoordde hij volijverig, ‘maar ik weet ook, dat gij een
En het was zeker het heropwekken van de gedachte aan dien noodlottigen dag....
schoonen stuiver te wachten hebt, die ons niet kan ontkomen.’ Deze tijdelijke verzaking en berekende hebzucht, zoo oprecht als brutaal uitgedrukt, kwetsten Pia eenigszins. Tot dusverre had zij alles lijdzaam laten schikken, als iets dat haar niet aanging. Nu dacht ze, dat ze toch haar woord nog niet gegeven had. | |
XXXIV.Het was Diependale-kermis en mooi herfstweder. Gedurende hun laatste gesprek was eensklaps zulk een bange aarzeling in Pia opgekomen, aan een onbegrijpelijke en toch ernstige waarschuwing gelijk, dat zij Donatus dringend verzocht had die dagen te Crocke te blijven. Het ergerde hem | |
[pagina 364]
| |
zichtbaar. Hij hield haar weifelen voor grilligheid. Toch had hij toegestemd mits zij hem dan in den loop der week een bepaald jawoord geven zou en hem zijn aanvraag aan tante Monica zou laten doen. Pia zat op de bank aan den voorgevel van hun huis, bedremmelder dan ooit, en zag het volk gaan en komen. Het was alsof al de bewoners van Diependale-buiten hier samenstroomden, de eene herberg uit de andere in, sommigen in hoopen, anderen getwee: een meisje en een jongen. Emilie ook wandelde voorbij met haar verloofde. Zij hielden elk een stuk schur (droge schol) in de hand en trokken met hun tanden aan het taaie vel, als om de sterkte van hun gebit te beproeven. Eertijds kwam Emilie altijd recht naar Pia, zoodra zij deze, die niet uitging, aan haar deur ontwaarde. Nu keek ze zelfs niet eenmaal om, geheel door den geliefde in beslag genomen. Pia had des morgens gehoord, dat Hermance den avond te voren een duchtig pak slagen van haar vader gekregen had; waarna zij in het stalletje gevlucht, en er uit schrik voor hem geheel den nacht gebleven was. Nu zat zij in haar kamer opgesloten. Dit alles omdat zij haar verkeer met den beambte der accijnsen niet afbreken wilde. Hoe was het mogelijk! Een wildzang en een windmaker, die geen middelen van bestaan had! De verloofde van Emilie was een echte boerenvlegel, dit zag men duidelijker op de straat dan als hij ginder in den hoek zat. Dienzelfden dag had Pia van Louise een brief gekregen, waarvan de toon nog meer dan de woorden groote ingenomenheid met haar man en haar geestdrift voor de minste zijner daden en handelwijze verried. Dat was een knap mensch, inderdaad; maar wat te grooten fies (saletjonker) en zelfverwaand... neen van de twee, indien ze had moeten kiezen, zou ze nog liever Donatus met zijn rechtschapenheid en zijn eenvoud... En Pia zuchtte, want geen van beiden zou het ooit hebben kunnen vermogen haar dat gevoel in te boezemen, waaraan fortuin, ontzag, eer en alles opgeofferd wordt, en waaraan zij slechts met blozende vreesachtigheid denken dorst. Des Maandags van de kermis wordt er in alle dorpsgemeenten van Vlaanderen een plechtigen lijkdienst gecelebreerd voor de afgestorven parochianen; den avond te voren reeds luidt om zes uur de doodsklok, schijnbaar als eene vreugdeverstoorster in 't midden van het feestgewoel. Bij nadere overdenking komt men tot de ontdekking, dat het algemeen jaargetijde (jaarlijksche dienst) juist op dien dag gesteld is, opdat de van daar geboortigen en elders wonenden - welke met gelegenheid der kermis vrienden en magen bezoeken - er ook tevens een gebed voor hunne ouders, grootouders of andere bloedverwanten zouden kunnen uitstorten. Pia had dien nacht niet geslapen, hoe nader de dag kwam voor haar beslissend antwoord bepaald, hoe grooter haar twijfel en onbehaaglijk aarzelen werd. Zij had het voor zich zelven willen verheimelijken, dat zij, de gasten der brouwerij van verre ziende naderen, eensklaps naar binnen was gevlucht | |
[pagina 365]
| |
om tusschen de gordijntjes te kijken, uit vrees dat Donatus, haar verbod trotsend, misschien toch gekomen was... waren dit de gevoelens, die men een bruidegom toedragen moest? Zij zat in de kerk met de twee handen voor het aangezicht, verdiept in pijnlijke levensbeschouwing: waarom toch was haar vrede verstoord? waarom was ze naar dat trouwfeest geweest? En dan klonk het ‘ondankbaar jong!’ in haar binnenste, zooals tante Monica haar noemde, toen zij, nog een kind, het geluk bij haar verwanten te zijn opgenomen niet te schatten wist en aan heimwee leed. Met geweld trachtte zij haar geest tot het gebed te dwingen, het oog vestigend op de zwartfluweelen, met zilver belegde kasuifels der geestelijken, die zich aan het outer bewogen. Het eerste wilde niet gelukken, maar het licht, de wierook, het gezang brachten slaperige verstomping en leniging teweeg. De kapelaan van het kasteel hielp officieëren, hij was thans de biechtvader van Pia en nu schoot het haar te binnen, dat zij, zoo droef en radeloos, bij hem kon aankloppen om troost. Dit schielijk genomen besluit verkwikte haar reeds. | |
XXXV.Den volgenden morgen, in stede van naar de kerk te gaan, begaf zij zich naar de kapel van het adellijk slot. Deze stond aan den ingang der groote beukendreef en was nieuw gebouwd en aan Onze lieve Vrouw van Lourdes gewijd. Soms werd er mis gelezen, wat juist dien dag gebeurde. Het was er klein, nog wat naakt aan versiersels, maar de muren waren kleurrijk beschilderd en ginder stonden - nog door geen prachtiger vervangen - de twee kandelaren, waaraan oom Stant zoo lang gewerkt had. De kapelaan zag Pia aan den biechtstoel zitten en kwam er zijne plaats innemen, na afloop van den dienst. Zij zei hem alles, welke goede gelegenheid van trouwen zij had; dat zij er nu bijkans te veel was voor tante Monica, en hoe moeielijk het scheen om ja of neen te antwoorden. Hij was een voorzichtig man. Hij antwoordde, dat zij haar eigen hart moest proeven, de voordeelen wegen, ten einde geen besluit te nemen, dat haar later berouwen mocht... dat zij te dien einde hare toevlucht tot Maria nemen kon, eene novene doen, bij voorbeeld... dat de troosteres der bedrukten haar het beste ingeven zou. Pia had, ongelijk het grootste deel der jonge meisjes, nooit eene geestdriftige, betrouwvolle vereering voor Maria gekoesterd. Waarom zou zij haar nu te voet vallen? Dat kon zij hem niet zeggen en zij ging, na geknikt en haar kruis gemaakt te hebben, ontroerd en weifelend en ongeholpen heen. Zij had kunnen weenen van ergernis en spijt en wankelmoed. De zon was opgegaan; de bleekblauwe wolkelooze hemel voorspelde een | |
[pagina 366]
| |
heerlijken dag; de herfstnevel kroop nog over de akkers en hing in een wazig floers over het wat verder gelegen sparrenbosch; het had overvloedig gedauwd, Pia's schoenen waren nat van het gras aan den zoom der baan, en de gele met oranje gestipte muiltjes van het wilde vlaskruidGa naar voetnoot1) hingen zwaar voorover, terwijl de distelpluimkens in 't voorbijwrijven van haar rok er op bleven kleven. Aldus was zij tot op de hoogte gekomen, vanwaar men heel de streek kan overzien. Dicht aan haar voeten, op strooken van hier en daar nog vage (onbruikbaar) land met bloeiend heidekruid overdekt, zag zij de schapen reeds aan 't grazen. Een hond drentelde sluipend naar haar toe: een mooie hond met ruig wit haar, een zwarten staart, zwarten bek en schrandere zwarte oogen. En daar zij bevreesd een weinig achteruitweek, sprak de herder, dien zij nog niet had ontwaard: ‘Ga recht door, hij zal niet bijten, 't is een jonge, die nog maar medeloopt.’ Meteen floot hij eens en zijne twee andere wakers, zwart en ros gevlekt, met de ooren recht en de verantwoordelijkheid in heel hun wezen uitgedrukt, sprongen rondom de verspreide kudde, die met een daverende trappeling verschrikt samenschool. Het Goedvrijdagkind!... en in geen slecht humeur, hoe had Pia niet eerder aan hem gedacht! Zij legde, onweerstaanbaar aangetrokken door zijn uiterlijke schoonheid, hare hand op den kop van den jongen hond, die, zelf bang, licht met den staart kwispelde, toen sprak zij: ‘Schaper, ik heb eene voordeelige occasie van trouwen, moet ik het doen, moet ik het niet doen?’ Hij zag haar aan met een vriendelijk oog; zij was een frisch en aangenaam verschijnsel op dat eenzaam plekje, in dat vroege morgenuur. ‘Hou vast,’ sprak hij naderkomend en haar zijn staf toestekend. Pia wist niet, wat hij in den zin had, tot hij haar nogmaals zei: ‘hou vast.’ Toen greep zij 't aangebodene. ‘Hier’, beval hij, haar eenige passen verder een mullen molshoop tusschen de kruiden aanwijzend, ‘maar let wel op: gij zult den staf zoo recht mogelijk daarin stellen, en dan een stamp op den grond geven; valt hij naar u, zoo trouwt gij, valt hij naar mij, zoo trouwt gij niet.’ Hij sloeg haar gade, terwijl zij ijverig de onderste punt van den met de twee handen gehouden staf in den molshoop stelde. ‘Stampen?’ vroeg Pia, die met hare taak klaar was. Hij glimlachte: ‘Onnoodig,’ sprak hij, den staf met zijn vinger even aanrakend; hij stond zeer los en merkbaar naar hem gericht, zoodat hij onmogelijk naar den anderen kant had kunnen vallen en weldra op zijne voeten lag. ‘Gij trouwt niet,’ verklaarde hij. | |
[pagina 367]
| |
‘Ik trouw niet!’ herhaalde Pia met een zucht van verruiming en de oogen ten hemel. ‘Danke,’ sprak zij, gansch verlicht, ‘danke, dat gij mij hebt terechtgewezen.’ Hij had haar reeds den rug toegewend, toen een nieuwsgierig verlangen om meer te weten in haar opkwam: ‘Schaper!’ sprak zij, en hij stond haar weder ten gehoore. ‘Zeg mij, indien ik hem nu afzeg, wiens bruid zal ik dan wezen?’ Zij had de hangende handen gevouwen als in 't gebed, de verlegenheid
‘De bruid des Heeren!’
over hare driestheid en de geduchte en toch gewenschte uitspraak van zijn vonnis zetten haar oog iets onderworpen smeekends, hare houding iets madonna-achtigs bij en hij antwoordde: ‘De bruid des Heeren!’ | |
XXXVI.Een onvoorzichtige, die uit een valstrik geraakt, een beschuldigde, die na een voorloopige gevangenschap wordt losgelaten, een bezitter, die een betwisten eigendom behoudt, kunnen geen dieper bewustzijn van bevrijding en zielerust verkrijgen dan Pia op dit oogenblik. Het hart verkwikt, den | |
[pagina 368]
| |
geest verhelderd, alle boeien ontketend. Het was haar te moede, als het Tobias moest zijn, die aan de zekere hand des Engels naar het doel werd geleid. Hare roeping was haar aangewezen, de Heer had haar tot zich gewenkt! Geheiligd in haar eigen oog, kwam zij tehuis. Geen twijfel meer, geen aarzeling, geen kwellende keuze te doen: het pad was voor haar afgebakend. Vol vrome geestdrift wierp zij zich in hare kamer op de knieën neder voor het houten Christusbeeld, door oom Stant gesneden en geschilderd en dat de tantes haar ter gedenkenis gegeven hadden. Zij legde haar hoofd tegen de bloedige zijwonde en leunde dan haar aangezicht op de doorboorde voeten aan, met de handen als verlamd er achter saamgestrengeld: ‘Weg met de wereld en zijn ijdelheden; ik kom tot u, ik kom tot u!’ murmelde zij bestendig. Het was alsof de hemel in haar gemoed nederdaalde; zooveel geluk moest wel uit Gods genade voortvloeien en eeuwigdurend zijn. Wat was zij anders geweest dan een eerste sein, die groote godsdienstvlaag harer kindsheid? En zij werd zoo erkentelijk nu voor de haar opgelegde beproeving: indien dat jonge mensch haar zijne hand niet had aangeboden, zou zij het nooit bevroed hebben, dat ze verstokt was voor alle aardsche wellust!... Zij was naar de brouwerij geweest, een zware gang -, zij had de vrouw met de boodschap van het afzeggen belast, en tot haar bevreemding ondervonden aan den bitsen toon, waarmede haar geantwoord werd: ‘dat het wel was en zij het maar moest weten, indien zij het berouwen mocht,’ dat het niet zoozeer haar geluk als het voordeel van Donatus was, dat men voor oogen hield. Zij had nog niets aan tante Monica medegedeeld, maar ging den kapelaan vinden. Zij wist niet wat haar belette om van 't Goedvrijdagkind te spreken en verklaarde hem, dat God haar duidelijk hare roeping had aangewezen en zij vast besloten was in een klooster te gaan. Zij wachtte bijval en bewondering; maar hij schudde het hoofd: ‘Zoo gauw niet, mijn kind, gij zijt wat wispelturig, wat veranderlijk, wat overdreven. Men neemt een dergelijk besluit niet in een oogenblik van tegenzin of krenking of onder den invloed van iets, dat ons wordt aangedaan of opgelegd.’ Dit was koud water op haar enthusiasme; maar het kreeg weldra het uitwerksel van een stortbad; het wekte gloed. Zij voelde in haar de macht om hem en allen, die haar plan dwarsboomden, uit den weg te slaan. | |
XXXVII.In de kerk van Diependale stond een meer dan levensgroot pleister beeld aan een pilaar, in de nabijheid van het zijaltaar: Christus met de doornenkroon op het hoofd, de hangende handen gebonden, eene roede in den arm, een purperen, geschilderden mantel, half van zijn naakte, bloedig gestriemde schouders vallend. Het aangezicht was goddelijk schoon: een aangrijpende voorstelling van het wee, dat de mensch zijn evenmensch | |
[pagina 369]
| |
berokkent; een beeld van liefde, opoffering en vergiffenis tevens.... En nu wist Pia, waarom het was, dat zij allengs het aangebeden kindeken Jezus vergeten had en onwillekeurig haar stoel nader bij den pilaar had geschoven en hare plaats in de kerk niet meer naast tante Monica maar verre vooruit was. Hier stond haar bruidegom; met eene onweerstaanbare magneetkracht had hij haar tot zich getrokken nog vóór 't Goedvrijdagkind zijne orakelspreuk deed. Hoe had zij dien oproep onbeantwoord kunnen laten, wat had haar tot dusverre verhinderd aan zijn wenk te gehoorzamen? Zij kon het niet begrijpen, nu dat zijne aanwakkerende stem, voor anderen onhoorbaar, zoo luid in haar binnenste klonk. Gedurende de goddelijke diensten sloeg zij er den blik niet van af; zij vergat zelfs te bidden, gansch in beslag genomen als zij was door de afgrijzen, medelijden, vroomheid, opgetogenheid wekkende beschouwing van dat beeld. Het aanschijn Gods derven - dit had zij in haar catechismus geleerd - was een der grootste folteringen van den zondaar hiernamaals, en nu vatte zij al de macht van die bedreiging. Het was haar een pijnlijk genot die trekken te ontleden: de oogen waren naar den hemel gericht, bloeddroppels sijpelden van onder de doornen op het edel voorhoofd; de mond scheen te smeeken. Zij zag de neusgaten, den krulbaard op en onder de kin, de sterke spieren van den hals, den put tusschen de sleutelbeenen, daar alles naar omhoog was gewend. Wat zou ze niet hebben gegeven om eens een blik dier oogen op zich te voelen rusten! want langzamerhand had het beeld leven verkregen: de lippen ademden, de borst ging op en neder, de armen verroerden; de steen was trillend vleesch geworden... En te diep geschokt om dit lijden van haar zaligmaker en verlosser langer aan te zien, verborg Pia het gelaat in hare twee handen en bleef als duizelig nog geknield, nadat alle stoelen reeds omgekeerd, en al de geloovigen neergezeten waren. Zij nam het visioen in hare verbeelding zoodanig op, dat het haar tehuis nog bijbleef. Wanneer zij naast Monica met eenig handwerk zat, viel de naald stil; haar aangezicht helde voorover, haar oog was starend in het ijle gericht; een hemelsche glimlach - en zonnestraal van 't hart - speelde om haar mond: de Godmensch was voor haar verschenen, hij deed haar een teeken met den wijsvinger, dat ze komen zou, en in verbeelding stond zij op, slingerde met eene rassche beweging haar naaiwerk van zich af, wierp de stoelen om, weerde hersenschimmige hinderpalen weg en volgde hem, verbijsterd en besloten. Het was alsof een tastbare duisternis zich om haar heen verspreidde, waarin geen ander licht meer uitstraalde dan dat der aureool rondom zijn hoofd, die haar tot baken diende; alsof er onzichtbare afgronden gaapten aan elke harer zijden en zij nochtans den voet met zekerheid op eene enge verbindingsplank stelde, terwijl hij haar de hand reikte om haar er over heen tot zich te trekken... Dan ontwaakte ze als uit een droom, verdwaasd den halfvoltooiden naad op | |
[pagina 370]
| |
't neergezonken handwerk niet vindend, en vingerhoed of schaar zoekend. Gelukkig nog als tante Monica, die traag de kralen van haar paternoster door de vingeren glijden liet, niets opgemerkt had. Op hare kamer lag Pia soms lang voor het kruisbeeld - de eenige stomme getuige van oom Stant's overlijden - voor zij er toe besluiten kon om in haar bed te gaan. En wanneer zij zich ontkleed had en hare lokken losrolde, nam zij de zware vlecht in de hand, liet ze weder vallen en keek om, hoe laag ze wel mocht naar beneden hangen... Zij hield den spiegel dicht aan haar gelaat en sloeg haar smachtenden, bezielden oogappel en hare trekken gade: de neus misschien wat klein, de mond misschien wat groot, de wangen rond als die van een kind. Zij keek naar hare armen, tot aan de oksels bloot: dik, blank en stevig, fijn aan den pols, waarop de ietwat roode kleur der kleine hand afstak... Een glans kwam op haar aangezicht: dit alles offerde zij aan haar hemelschen bruidegom op, geen menschenoog zou ooit haar zien noch weten noch vermoeden hoe schoon zij was!... Maar met haar bewustzijn van kracht voor het verzaken van ieder aardsch genot ontstond een verwijt van ijdelheid, een angst voor zonde in haar binnenste. Zij snoerde snel haar hemd hoog aan den hals toe, maakte een kruis en bad om vergiffenis, omdat zij - door Satan aangestookt - het gewaagd had een blik op zich zelven te slaan. Een stoot van heldhaftige dapperheid, een bijna niet te toomen impulsie drong haar om eene schaar te vatten en die helsche haarvlecht af te snijden en ver van zich te werpen; om een geesel te zoeken, waarmede zij hare schouders tot den bloede kastijden en martelen zou... Maar neen, dit ook was overmoed. ‘Geen opgewondenheid, geen vervoering,’ had de kapelaan haar aanbevolen, ‘kalme overweging, zelfbeproeving’. Na verloop van een jaar zou men zien, of ze volhardend was. En Pia murmelde gebeden, nederig onderworpen in de vrome aandrift van haar hart. Zij lag nog lang wakker met de handen boven hare bedsprei gevouwen, de blikken omhoog naar de lichte duisternissen van den zomernacht starend. Allengskens vielen hare wimpers neer, en slapeloos doemden zeldzame dingen voor haar phantasie: glans en gloed en kleuren; tooverpaleizen stonden er uit op, bepaalde, en toch steeds verwisselende vormen aannemend. Zij wilde haar geest dwingen om niets dan bovenaardsche, etherische voorstellingen te zien en toch werd alles wezenlijkheid en zoo niet tot het mogelijke, dan toch tot het droombare behoorend: gouden zetels, diamanten luchters; bloemen van het zonderlingste maaksel, het schitterendste rood en blauw en doorschijnend wit, in garven opschietend, in festoenen neerhangend; fluweelen draperiëen met franjes van goud; heiligen in witte wolken gehuld, palmtakken en leliën torsend; muziektonen, die 't oor bekoorden, weergalmden zacht, als uit de verre verten dreunend; Maria op haar troon, door engelen omgeven; God de Vader onder een koepel - een oude man, ontzagwekkend en aanbiddelijk, | |
[pagina 371]
| |
met een bisschopsmijter op en den wereldbol in zijn hand. Zijn witte baard daalde tot op zijne knieën; het licht, dat van zijn hoofd afstraalde, maakte haar zonneblind; boven hem hing de Heilige Geest onder de gedaante eener witte duif; aan zijne zijde zat Christus, God de Zoon - haar bruidegom. Hetzelfde aangezicht als het beeld in de kerk, maar thans onstoffelijk in zijne gelukzalige schoonheid. Engelen zweefden over de groepen, wuivende banieren en bloemkransen slingerend; en Pia waande, dat een dezer engelen nederkwam, heel, heel laag tot op de wereld, tot aan de plaats, waar zij lag. Zij hoorde den slag zijner vleugelen, en merkte op, hoe groot hij was, nu hij naast haar sponde stond; en zij voelde welke kracht hij bezat, want als eene pluim tilde hij haar op in zijne armen en vloog met haar de ruimten in tot voor den troon des Heeren... neen niet er voor: hij zette haar neder bij God den Zoon, op eenigen afstand nog, zooals het behoort tusschen een mensch en zijn verlosser... en zij voelde een hemels geluk door hare aderen stroomen, dat zij, de laatstgekomene, in die ontelbare heiligenscharen het naast bij hem zat... En nu werd ze wakker uit haar visioen van den hemel... het was nog schemerduister om haar heen... zij lag nog op aarde... nog in het huis van tante Monica. Zij was nog zoo verre van hem af, zij droeg nog niet eenmaal het kleed, dat haar tot zijne bruid verheffen moest!... En met een zweem van onbehagelijkheid, met de hebzucht van een gierigaard, eene verdubbelde gretigheid van behoud, onder de bedreiging van roof of verdeeling, vol snerpende strijdlustige jaloezie en tevens met een besef van 't wanhoopvol en onvermijdelijk ontsnappen en verbrokkelen van een haar eenig toebehoorend goed, dacht zij aan al die godvruchtige wereldlijke dochters, die zich aan Christus gewijd hadden, aan al die maagden in de kloosters, die hem ook tot bruidegom verkoren, hem liefhadden en vergodend aanbaden als zij!... | |
XXXVIII.Zoo was de winter gekomen en heengegaan met zijn koude, zijn lange avonden, zijn eenzaamheid en afzondering, waarin Pia met wellust een voorsmaak vond van haar aanstaande afbraak met de wereld. Die afbraak zou onbeperkt wezen: in duurzame bespiegeling en geestdriftige vroomheid was haar voornemen versterkt, gerijpt en onveranderlijk genomen: zij zou de voorschriften Gods zoo stipt en streng mogelijk volgen, in de orde der Arme Klaren of der Theresianen zou ze zich opsluiten, levend begraven, geen mensch meer zien, onder het floers dat haar hoofd en aangezicht bedekte; tegen niemand meer spreken, tenzij achter eene traliedeur en een zware gordijn verborgen... Zoo deden andere aldaar verblijvenden, als hare ouders, nauwe bloedverwanten of zeldzame vrienden kwamen. Voor Pia moest de opschorsing van alle levensverkeer vollediger dan voor iemand wezen: zij kende geene familie en tante Monica zou het niet zijn, die haar van uit haar | |
[pagina 372]
| |
gesticht bezoeken zou. Want nu had zij haar besluit aan tante Monica medegedeeld en dadelijk dezer goedkeuring en toestemming verworven; tante begreep zelfs niet, waarom de kapelaan haar een verheimelijkt proefjaar tehuis had opgelegd, dat proefjaar heeft men in het klooster, meende zij. Een dag was haar te veel, met het oog op de nu mogelijke afschaffing van dagelijkschen onkost en haar eigen onmiddellijke intrede in een gesticht. Weldra kwam echter eene terugwerking: tante Monica had er niet aan gedacht, dat Pia een bruidschat medekrijgen, en een nonnenuitrusting hebben moest. En nu werd zij door tegenstrijdig verlangen getrokken: het verlaten harer woonst, het behouden van haar geld. Het was een zonderling leven, dat de beiden hadden dien laatsten winter van samenzijn: de aanstaande, eeuwige scheiding van elkander legde een wederzijdsche mildheid in elk harer woorden, in de kleinste harer gedienstigheden. Al de voorwerpen om haar heen, die de eene een geheel menschenleven gezien en gebruikt had, waarmede de andere, wel niet zoo lang, maar toch sinds hare kindsheid vertrouwd was, verkregen als het ware iets van het eerbiedwaardige, dat aan ouderwetsche dingen uit een museum eigen is. En toch maakten hare harten er zich allengskens meer en meer en zonder smart van los, wellicht aldus, omdat het grondgevoel vrijwillige opgave en verzaking was. Wat er brak of buiten gebruik geraakte, werd niet meer vernieuwd, tenzij het onontbeerlijk was. Monica berekende hoeveel kolen zij nog noodig hadden tot Augustus, het tijdstip van haar beider vertrek, en daar die berekening ietwat op vrekzucht steunde, moesten zij zuinig wezen en zaten zij met koude om toe te komen. De pot van de kachel was gesprongen, een gat er in gebrand, waardoor de asch viel en men den gloed zag; waarom er een anderen in doen steken, zou de kachel daarom meer opbrengen op de verkooping? De kat was weggebleven - het was zoo vervelend, de eene na de andere verdween spoorloos; men verdacht een man in de buurt, dat hij ze ving en opat - en er werd haar weder een jong aangeboden; doch neen, wat zou Monica er mede doen, indien 't behouden bleef? Zoo waren al hare gedachten op ontreddering en scheiden gericht. Wanneer Pia zich in haar bed legde en in de sarge dook, verlangde zij met eene stugge drift tot zelfkastijding naar de door linnen overtogen plank, waarop zij wist, dat de strenge nonnen sliepen; wanneer ze ontwaakte in het duister, genoeglijk warm, en middernacht hoorde slaan, wenschte zij naar 't klokje, dat haar op dat uur oproepen, en in de kille kapel van 't klooster drijven zou. Wanneer zij aan het maal plaats nam en de dampende schotel met betrekkelijk krachtig voedsel haar eetlust onvrijwillig opwekte, wenschte zij naar het oogenblik, waarop alle vleeschspijzen haar ontzegd zouden zijn. ‘Christus heeft nog meer geleden,’ dacht zij immer. In het dorp bemerkte men haar zucht naar afgetrokkenheid, haar verdubbelde vroomheids-oefeningen en ofschoon noch zij noch Monica noch de kapelaan er een woord van gerept hadden, werd er gezeid, dat ze in een klooster ging, en er bijgevoegd dat het was uit spijtige teleurstelling, | |
[pagina 373]
| |
omdat zij Donatus achternageloopen had en hem niet krijgen kon. ‘Zij heft haar staart wat hoog,’ zei men, ‘indien ze verstorven ware, zou het misschien inkleppen (lukken), maar Monica is van eene taaie soort, ze kan met al onze beenderen nog noten knuppelen.’Ga naar voetnoot1) | |
XXXIX.April en buiig weder. Pia ging op den zolder met een korf om schavelingen, waarvan de voorraad, door oom Stant bezorgd, in lang nog niet uitgeput zou wezen. Zij kwam er maar zelden meer; het venster in den gevel bleef nu altijd toe; geen andere klaarheid viel er binnen dan door 't vleermuisraam, waarin een zonnestraal schuins, als een balk van licht, met milliarden glimmende stofatomen doorwemeld, naar beneden schoot; een vunzigheid lag onder de balken, welke, voor haar die uit den tuin kwam, bijna in 't duister gehuld bleven. Weldra werd haar oog aan den twijfelschijn gewend: daar stond de schaafbank van oom Stant, rein gepoetst en toch bestoven, als iets, dat niet meer gebezigd wordt; hier zijn zagen aan een spijker van het vlierwerk, eertijds ingesmeerd en niettemin reeds met roestvlekjes bespikkeld, door de macht van een altijd werkzaam, verdelgend natuurelement. Hij kon hier niet meer komen, onkel Stant, en Pia zou er zich zelve ook voor eeuwig uit verbannen. Hier was 't, dat hij zijn vogelzangen floot, dat ze als kind onder gindsch venster zat of er door naar de vlakke velden blikte. En een verteedering verweekte haar verhard gemoed, als zweefde er nog iets van zijne goedheid in dit hem zoo bekend en dierbaar plekje, iets dat zich aan haar mededeelde en onweerstaanbaar was. En eene vraag kwam in haar op: indien oom Stant nog leefde en haar met zijn stil vaderoog aanstaarde en ziek was en haar noodig had, en haar zwijgend bad om bij hem te blijven... wat zou ze doen - hem verlaten in den nood om den oproep van haar hemelschen bruidegom te volgen, of...? En Pia sloeg de handen voor haar oogen met angst en afschuw; want een onstuimige impulsie drong haar zich met bloedend hart van hem, van alles los te scheuren... Een bui moest over de lucht gekomen zijn, de zonnestraal was weg, het werd half donker op den zolder; regendruppelen trommelden op de pannen boven haar hoofd en weldra slikte de afleider der goot gulzig het stroomend water in. Zij luisterde naar het gerucht, gesust als door het hooren eener zachte melodie, die kalmte en bevrediging in hare tonen meevoert. Daar hingen de reesems (ritsen) erwten van het vorig jaar, plantgoed, nog niet uitgepeuld, en die niet meer, voor haar ten minste, in den grond zouden worden gelegd; het zaad der groenten in zakjes, zorgvuldig met een reeds opgekruld papierstrookje er op genaaid, onnoodig thans, de soort aanduidend. Ginds, waar de zonnestraal reeds weder door het glas scheen, | |
[pagina 374]
| |
ontwaarde zij groen op den grond: het waren de overblijvende ajuinen en sjalotten, die, verstoken van aarde en licht en warmte - hun levenseischen - toch een wanhopige poging hadden gedaan om, ondanks al het wreed geweigerd noodzakelijke, in zich zelven alleen de kracht te zoeken tot het voortbrengen van lange bleeke scheuten, een ontkieming, die, onnatuurlijk zijnde, tot geen duurzaamheid leiden kon. Pia rukte instinctmatig, als om hun in de palen van het mogelijke ter hulp te komen, het touw los, dat den grendel - tot meerdere verzekering tegen 't openwaaien - aan een spijker vasthield, en stak het luik naar buiten. Nog eenmaal waarde haar blik over de daken heen naar den verren horizont, waar lucht en aarde in nevel samensmolten; naar 't eerste groen der velden daartusschen, naar de wolken, reuzig zwaar, als een ontzaglijk, veranderend gevaarte over de blauwe vlakken voortschuivend. Een geratel daarbeneden trok hare aandacht af. Zij boog over 't kozijn en zag - reeds voorbij het huis voortrijdend - een drietal kermiswagens traag op den stap der paarden door de straat trekken. Haar hart popelde, haar geest vloog mede en voelde zich toch tevens vastgeboeid; een vaag verlangen naar vrijmaking, waaruit? zij wist het niet, naar ontvlieden, waar naar toe? zij wist het ook niet, ontstond in haar. Het trok haar weg, het wekte smart en knelling en weemoed. Herinneringen ontwaakten, aan schaduwbeelden gelijk, die het oog ziet, maar de hand niet grijpen kan; - beelden uit het verleden, zoo onbestemd en wispelturig, dat zij verdwenen waren, voordat haar geheugen ze volkomen belichamen kon. En het scheen haar, dat zij op die zelfde plaats, aan dat zelfde open vensterraam eens, lang, zeer lang geleden, een gelijk visioen ontwaard, en een zelfden indruk van verloren liefde had gekregen, met een vertwijfelend, jammervol en driftig haken naar het veroveren van nieuwe teederheid... Zij maakte het teeken des heiligen kruises, zooals de catechismus haar voorhield te doen en ging haar krollen samengaren. Haar oog viel op den grooten vierkanten korf - eertijds tot het uitdragen van koopwaren gebruikt -, waarin het gereedschap van oom Stant verzameld lag: zijn winkelhaak, zijne schaven; beitels, drilboren, de vijlstaak en de vijlen, met de handzaagjes boven alles liggend. Pia's gedachten namen eene bepaalde, spijtige richting: het was te betreuren, dat al die dingen daar nu als oud ijzer zich zelven lagen op te eten, niet waar? dat tante Monica niet tevreden was geweest met de haar eens geboden som, en volstrekt den prijs der expertenschatting wilde. Pia was destijds bijna blij den korf weder onverrichter zaak te mogen helpen boven sleuren, omdat ze dit niet gaarne in vreemde handen zag gaan; nu zou het toch gebeuren. En met haar ingeboren en onoverwinbare neiging tot inhaligheid ontstond het hartzeer, dat heel de boedel nu waarschijnlijk nog minder zou opbrengen, en tevens kon ze een glimlach niet weerhouden, omdat zij, die alles en zich zelve verzaken ging, nu nog met werelsch geld en goed bekommerd was! | |
[pagina 375]
| |
XL.Er stond een theater op de markt. Dat was nog nooit gebeurd. Men sprak van niets anders. Het was een Duitsche troep, allen familieleden, die hier vertooningen zou geven. Zij hadden reeds te Donkzwalm, te Vroden en te Berge-Sint-Apollonia gestaan. Maar waarom hier, waarom niet liever te Zompelgem, dat de hoofdplaats van 't kanton was? Ja, mensch, dat gaat soms zonderling in de wereld. Zij waren van plan geweest om het te doen maar hadden moeielijkheden met het gemeentebestuur ontmoet - het was ‘kin koen ka’ (vitterij) geweest: nu hadden zij de toelating, dan werd ze ingetrokken, en weder toegestaan; ten laatste waren ze niet tot een akkoord gekomen voor 't plaatsgeld en uit ‘opinigheid’ en om Zompelgem een ‘bei te zetten’ (beet te nemen) hadden zij eensklaps het besluit gemaakt hun tenten in het kleinere Diependale op te slaan. Zij logeerden in 't gemeentehuis. Hun reputatie vergezelde hen: brave menschen: een moeder met vijf zonen, waarvan er drie gehuwd waren, en enkele andere personen. De figuranten waren lieden van het dorp zelf, uitgezocht en in der haast beknopt onderwezen in 't geen men van hen eischte. Zij kregen elk een paar vrije toegangskaarten. Dit was misschien oorzaak van de belangstelling, die zij - nog voordat de eerste vertooning plaats greep - bij het publiek opwekten. Altijd zeker is het, dat hun bijval groot werd: het volk stroomde weldra van Crocke, van Ploegvelde, van Muilem en Klakberge, immers van heel het omliggende toe: het was ook zoo schoon, zoo roerend, zei men: de passie van Christus! geen toeschouwer kon met droge oogen blijven en het was niet duur: één frank op de eerste, een halven frank op de tweede, en een kwartje op de derde plaats. Pia luisterde deelnemend naar hetgeen er van verteld werd. In hare hoedanigheid van toekomstige non sprak het van zelf, dat zij geen tooneelspelen bijwonen kon; zulke zouden overigens door den burgemeester - die zich in alle bestuurszaken door den pastoor leiden liet - niet toegelaten geworden zijn; maar het gold hier Bijbelsche en christelijke voorstellingen en de godvreezende dochters van Diependale lieten niet na ze te bezoeken. Ondanks dat zou Pia, in wie de lust om er ook heen te gaan, levendiger werd, het nooit gewaagd hebben er aan tante Monica het voorstel toe te doen; maar het toeval kwam haar ter hulp. Op een Donderdag, dat er 's avonds vertooning zou zijn - men speelde tweemaal in de week, ook des Zondags - had zij zich met Monica naar Crocke begeven, ten einde aldaar het klooster te zien. Het was een ruim gebouw door nonnen bestuurd, opgericht ter plaats waar eertijds een landgoed - de Kluize genaamd - had bestaan. De uitgestrekte tuin, waar thans de eeuwenoude boomen waren uitgerot, had zijne wegen versmald behouden en diende tot wandelplaats aan de kostgangers van beider kunne, die er hun intrek hadden genomen: meest boerenlieden, die er na een leven van | |
[pagina 376]
| |
slavelijk werk op het einde hunner baan kwamen uitrusten, of andere bemiddelde, alleenstaande personen. En zie, met de grilligheid, die alle zoekenden in hunne keuze kenschetst, had het Monica daar in eens bevallen, ofschoon het er in andere oogen misschien niet beter was dan te Klinke en te Meidale, waar zij ook een bezoek had gebracht. Ja, alles stond haar aan, bekende zij gereedelijk, te meer daar er buiten den tuin in de zoogenoemde Zompelingen - een rij van kleine waterpoelen - een kapel met ‘echt’ water van Lourdes was opgericht; ‘Kijk eens, hoe gemakkelijk!’ zij was niet rap ter been meer en kon er dagelijks haar devotie doen. De overste had de beiden rondgeleid. Het was een nog jonge vrouw, wellicht mooier gemaakt door de begoocheling van den nonnendoek. Zij droeg een kruisbeeld op de borst. Haar oog was schoon en zacht; haar stem niet luid; haar houding bescheiden en toch zelfvertrouwend, en de naam van ‘moeder’, dien men haar gaf, scheen zoo goed van toepassing; want men kon niet anders dan troost en steun en opbeuring bij haar verwachten, hoewel een zekere strengheid, onder haar mild voorkomen verscholen, met bang ontzag naar haar oordeel, haar goed- of afkeuring moest doen opzien. Zij ging schier nooit uit, maar wist toch al het nieuws van het omliggende; zij ook sprak van de passiespelen en toonde verwondering, dat hare bezoeksters die nog niet hadden gezien. En tante Monica, gansch opgewekt en verrukt, omdat eindelijk een besluit was genomen en de dag voor haar intrede in 't gesticht was vastgesteld, en omdat de gevraagde jaarlijksche som haar ‘tusschen vel en vleesch’ (redelijk) scheen, zei eensklaps aan Pia, op den terugweg, dat zij zich 's avonds naar het theater zouden begeven. Pia viel als uit de lucht van verbazing. ‘Wel, wel, de wereld zal vergaan!’ zeiden ook de buren, ‘kijkt eens Monica, die het er af doet om naar 't spel te trekken!’ Jawel, en dat nog op de eerste plaats! | |
XLI.Men moest eenige stappen opgaan, dan over ietwat bewegende planken, onder eene gordijn binnen. Het was er eng om tusschen de zittingen door te dringen, en de modderplassen, die men in reten zag blinken, gaven een indruk van onvasten grond. Keurig was er alles nochtans. Heel het timmerwerk der barak was met roze en wit gestreept katoen bespannen. Dit gaf er iets sierlijks en warms aan. Petroleumlampen hingen hier en daar en verlichtten goed. Pia en hare tante zaten op de vorenste bank, dicht bij een viertal muzikanten, die hunne viool stemden. Van achteren en in 't midden was alles reeds stampvol, de eerste plaatsen werden trager door de notabelen ingenomen. Over het geheel zweefde dat zwaar geronk eener menschenmassa, waarin de klanken zoo luid en toch onvatbaar zijn. Monica zag om en rond met wijde oogen en van verbazing hangende lip. | |
[pagina 377]
| |
Pia was in een vergeten en toch eensklaps weer bekenden dampkring. En zij ook keek toe, buiten haar weten het hoofd omwendend, levendig en met blozende wang. Het was een oprecht genot voor haar de leermeesteres van Monica te wezen: ‘Tante, dat groot ding daar voor ons, met die verguldsels en bloemen en kwispels er op geschilderd, is de gordijn; daarachter is het theater, gij zult het zien, wanneer men ze optrekt. ‘Als er maar geene ongelukken gebeuren!’ zei Monica, want het zittingstel begon te waggelen onder haar; de planken daverden onder het gestamp, en de lucht dreunde door de kreten van het ongeduldig wordend volk. Tante, dat groot ding daar voor ons is de gordijn; daarachter is het theater.
Het scheen, dat er geen mensch meer binnen kon en toch wemelde het ginder aan den ingang nog immer van voorbijdringende gestalten. Buiten was er geroep ontstaan. Op de achterste banken scheen men het niet te hooren; tot hier galmde het door. Sommigen, waaronder de vrouw uit de brouwerij schenen verontrust; wat mocht dat wezen? ‘Och, “champetter”,’ sprak Monica tot den veldwachter, die, als handhaver der orde in zijn grijs met groen gegalonneerd pak, de driekleurige kokarde op de borst en de schako op 't hoofd niet ver van haar stond en ook luisterde, ‘och, champetter, als een brave, ga eens zien wat voor “lawijd” er daar is.’ ‘Niets, dochter Kneuvels,’ zei hij met een zelfvertrouwenden glimlach in zijn baard, een glimlach, die voor het niet gebruik moeten maken van zijn | |
[pagina 378]
| |
sabel waarborg was, ‘niets, eenige schavuiten van Zompelgem. Zij kunnen niet verdragen, dat hier wordt gespeeld. Honden, die blaffen, bijten niet.’ De aandacht werd afgeleid. De violen piepten en krijschten met klagend geluid. Drie kloppen achtereen en de gordijn verzwond in de hoogte. Het tooneel verbeeldde een woud met weelderig gewas, op den voorgrond een boom vol gouden appels, twee menschen daaronder; onze eerste ouders Adam en Eva. Hij gansch in bladeren gehuld - ondanks de overlevering, die hem een lichter gewaad toekent; zij met een zoo overvloedigen, langen haarsluier, dat elk ander kleedingstuk overbodig werd. Het serpent stak den kop aan hare voeten op, en ofschoon de toeschouwers zijn gelisp niet vernamen, toch moest Eva het wel verstaan en moest het haar, hoe onbeweeglijk het ook scheen, wel overreed hebben, want zij plukte eenen appel van den naasten tak, beet er in en reikte dien aan Adam over, die hem gretig aannam en aan den mond bracht. Dit was de bekoring met de verboden vrucht. Een engel verscheen met het bloote zwaard om hen straffend uit het Aardsch Paradijs te drijven. De voorstellingen volgden elkander op: Abraham en Isaac, die bijna zijn slachtoffer werd; Agar, smadelijk met Ismaël naar de woestijn verbannen; Rebecca aan de bron, Eliëzer uit hare kruik lavend, Mozes op den berg Sinaï, met de tafels, die Gods geboden dragen, in de hand; het oordeel van Salomo, de ware en de valsche moeder op de proef stellend; Judith met het hoofd van Holophernes op den schotel... och heel de Heilige Geschiedenis in levend wezen! En de groepen waren mooi, een goeden smaak en eene kundigheid verradend, die verwonderlijk waren bij eene nederig op de dorpen rondreizende troep. Monica beleefde alles mede: sidderend, toen Abraham zijn zwaard ophief; onmeedoogend voor Agar, die toch maar eene meid was en nu zag, wat er van kwam - van zulke dingen! Een goed voorbeeld voor al die jonge zottinnen, die het beklagen, als ze ‘aan den haak zijn’ en het te laat is. Geroerd door Tobias, die door den schutsengel werd geleid; vol heilig ontzag voor Mozes, voor Salomo en David. En Monica niet alleen, elk was onder den indruk van de kunstige plasticiteit der groepen, die een man met vreemden tongval aan de voor 't meerendeel met de overlevering onbekende toehoorders verklaarde. Oog en gehoor waren zoodanig in beslag genomen, dat het luidere en vijandelijke geroep van buiten de aandacht niet of weinig wekte, tenzij in de tusschenpoozen, wanneer de veldwachter de ruststoorders eindelijk stillen of bedreigen ging. Nu zou het eigenlijke passiespel een aanvang nemen. Al het overige was slechts de voorbereiding daartoe, hoorde Pia dokter Soenen, in haar nabijheid zittend, zeggen. Slechts voorbereiding! wat kon er schooner, treffender wezen dan dit! Zij was bestemd om aldra de waarheid zijner woorden te ondervinden om meer dan iemand de macht, die 't nog te komene op elk ontvankelijk gemoed moest maken, sterker dan een der aanwezigen te voelen. | |
[pagina 379]
| |
XLII.De passie van Christus. Toen het doek opging werd Christus, gebonden, omgeven door soldaten voor den troon van Pilatus gebracht. En Pia ontstelde, zij hield haar adem in, hare oogen spalkte zij open: daar stond de Godmensch voor zijn rechter, bijna geheel gelijk aan het aangebeden beeld in de kerk, of zoo schielijk verrassend aan haar ideaal gelijk, dat elke vroegere voorstelling als bij tooverslag verzwond: de houding fier, edel en smartvol; de haren blond en als de baard gekruld; de neus recht, en de blikken hemelsch van menschenliefde en onderwerping aan een akelig lot... Hij was ter dood veroordeeld en men bracht eene kom, die voorzeker niet van dat ververwijderd tijdstip dagteekende; maar dat hinderde niemand, en Pilatus waschte plechtig zijne handen van het bloed, dat stroomen zou. Het doek viel. Elk was getroffen en er heerschte een oogenblik stilte, waarin het: ‘Oe! oe!’ van daarbuiten verneembaar werd, voordat het menschengeronk hier binnen herbegon. Met kloppend hart volgde Pia, telkens bij het ophalen der gordijn, de haar in schildering bekende statiën van den Golgotha. Toen zij Christus het kruis zag opnemen lispte zij onhoorbaar, voor zich zelve: Het is volbracht 't geen Jesse's zoon
Ons voorzong met een trouwen toon:
Door 't Hout zal God in 't heidendom
Eens heerschen als zijn vorstendom.
Christus valt onder het kruis. Pia had tot hem willen snellen om hem op te helpen. Hij ontmoet zijne heilige moeder, die tot den dood toe bedrukt is. Een treffend tafereel. Simon van Cyrenen helpt hem zijn kruis dragen... Gelukkig wie hem naderen en ondersteunen mag! Daar komt de heilige Veronica. Zij droogt het zweet van zijn aangezicht en toont het er in gedrukt afbeeldsel aan de ontroerde verzameling. Wat dan? Pia voelde als een kneep in 't hart, was hij niet haar uitverkorene, waarom moest eene andere die daad van mededoogen op zich nemen?... ‘Vanhier!’ klonk het in haar binnenste, ‘vanhier, die tusschen bruid en bruidegom durft treden!’ Hij valt ten tweede male. Och, Pia's aangezicht vertrok bij 't zien van al dat lijden; hoe houdt hij 't uit? hoe houdt zij 't uit het aan te staren? En weder volgt een ander gevoel, afwisseling biedend, maar grievender nog: Jezus de weenende vrouwen vertroostend. Tranen klommen ook in Pia's oog, tranen van spijt, van medelijden en jaloezie: Waarom moest ze dat dáár voorgesteld zien, wat haar ter kwelling in 't geheugen blijven zou? | |
[pagina 380]
| |
Waarom had zij in dien tijd niet geleefd, waarom was zij niet de eenige geweest, die op zijn kruisweg hem mocht vergezellen? Alles, alles aan hem offerde zij op. Zij had een besef van het ontzaglijk groote van die liefdedaad en tevens van verdeeldheid, van karige wedermin, waar er zoovelen, velen, velen waren!... En het was, alsof ze ontwaakte uit een droom, in welken 't menschelijke het goddelijke vluchtig, bijna heiligschendend overheerscht had... Gods hart was onuitputtelijk genoeg om allen in zijn milde liefde te begiftigen. ‘Oe! oe! oe!’ huilde de brooddronken en misschien dronken menigte buiten de tent. ‘Toe, champetter,’ zeiden enkele aanwezigen, ‘het wordt gevaarlijk,’ en het mocht wel aldus wezen; want herhaaldelijk was met geweld tegen de planken als in een stormloop aangebeukt. Hij zag eens op, ernstig ditmaal, wat bleek, zichtbaar verontrust; maar hij bleef zitten. ‘Hij durft niet meer, 't is een benauwderik (lafaard),’ schold men hem uit. Maar het doek ging weder omhoog en de toestand was zoo indrukwekkend, de gemoederen werden zoozeer door het gruwzame der voorstelling geschokt, dat er niets anders voor al die lieden meer scheen te bestaan dan wat er daar, eenige schreden van hen, plaats greep en de weerspiegeling was van hetgeen er meer dan achttien eeuwen geleden verre, verre in 't Heilig Land wraakroepend, hemeltergend, en toch voorspeld en noodzakelijk ter redding van het menschelijk geslacht, dit leerde hun de overlevering, was geschied. En met de verwarring in den geest, en al de goede gevoelens van 't gemoed levendig opgewekt, zag men onverpoosd en innig belangstellend toe. Pia helde geheel voorover, nauw nog op de bank zittend, als ging ze haar vleugelen ontplooien om naar het tooneel te vliegen. Nu was het vreeselijk: Christus van zijne kleederen beroofd en gelaafd met galle en edik. En zij moest zich inhouden om niet uit te roepen: ‘Geef hier den beker, dat ik hem ledige!’ Christus met de doornenkroon op het hoofd, waaronder bloedige druppels langs zijne slapen en over zijne wangen lekten, met den angst op al de goddelijk schoone trekken, werd op het kruis genageld. Groote spijkers met hamerslagen, die telkens in Pia's hart weerbonsden, door zijne voeten, door zijne handen geslagen. En men kon waarnemen hoe zijne oogen zich verschrikt openspalkten en hoe bij iederen slag zijn leden trilden van de foltering. Toen stond het kruishout opgericht. Hij was tentoongesteld tusschen twee afschuwelijke moordenaren en ware 't niet, dat Maria en Maria-Magdalena er met andere personen onder stonden en weder in Pia's aandoening een drop van ik weet niet wat nijdigs of onbehagelijks mengden, zou zij in zwijm gevallen zijn, toen een Romeinsch soldaat zijn dolk in het hart van Christus stak om te weten of hij nog leefde. Maria, sieh da Dein Sohn, ‘had hij gezegd,’ en dan ‘Johannes, sieh da Deine Mutter.’ | |
[pagina 381]
| |
Tranen stroomden nu langs hare wangen en snikken hieven hare borst op, toen hij, stervend nog: ‘Es ist volbracht,’ had gelispt. Een gemurmel van aandoening doorliep de zaal, weldra gesmoord in luider, vijandig getier; een schok deed al het houtwerk der tent kraken en waggelen, het gespannen linnendoek bewoog onrustbarend en, voordat iemand tijd had om aan opstaan of vluchten te denken, sloegen al de banken - één stel uitmakend - zijds om. Het was een noodgeschrei en een gejammer, waarvan men geen denkbeeld heeft, te meer toen bijna oogenblikkelijk op de eerste ramp een tweede volgde: door de zwaarte der neergeworpen menschenmassa werden eenige planken op den achterkant losgerukt of braken. De een rolden over den ander, vloekend, huilend, kermend, tuimelend, kruipend en klauterend om boven en aldaar buiten te geraken, onder het tergend hoongelach der schavuiten op het plein. Pia en hare tante zaten gansch vooraan. De ruk was er minder hevig dan elders, maar angstwekkend toch. In eens zonken zij van anderhalve meter hoog tot in de modder van den grond, al de lidmaten in den val geschokt. Pia's geestdrift was zoo groot, haar godsdienstzin was zoo geweldig opgewekt, de overspanning van al hare vermogens zoo buitengewoon, dat zij alle begrip der wezenlijkheid verliezend, en alle zucht tot zelf behoud bij haar zich opschorsend, in den tempel Gods waande te zijn. Het gestreepte doek, dat zij boven haar hoofd zag openscheuren, scheen haar het floers van den tempel, waarvan er in 't Evangelie spraak is... nu zou ze heerlijkheid op heerlijkheden aanschouwen!... Dit duurde slechts een oogwenk, want zoodra het luid gehuil na den tweeden schok achter haar ontstond, deed de vrees het bloed uit haar wangen verdwijnen; zij was als blind, als stom en greep, de hand ter zijde naar steun uitslaande, tante Monica bij den borstdoek vast. Deze zat gansch ineengekrompen, in doodsangst als een diertje, dat den genadeslag afwacht. Er was een man van de troep voor de gordijn verschenen, die het volk poogde gerust te stellen en te weerhouden. Het was volstrekt niets, zei hij, men kon de banken oprichten, het hol ginder in den hoek stoppen en stutten, de vertooning liep ten einde en zou voortgezet worden. Maar hij zelf zag bleek als een lijk, niemand luisterde, men verdrong letterlijk elkander om uit het gevaar te geraken. Tot overmaat van onheil werd eene petroleumlamp omgestooten. Het vocht ontvlamde, eene vuurtong likte, hoog opschietend, de gordijn... Toen verloor Pia schier het bewustzijn of ten minste zij look de oogen, hare ziel aan God opgevend, onbekwaam om te verroeren of hulp in te roepen. Zij voelde twee sterke armen haar omgrijpen, optillen en wegdragen; een wannen adem in haar haren, dan een koude lucht op haar voorhoofd, die haar uit dien verdoofden toestand, half droom, half onmacht, wekte. En zij lag neder op den grond, aan den muur en zag in het schijnsel van den brand het goddelijk gelaat van Christus, angstig over haar gebogen, de schoone oogen vorschend en bevreesd op haar gevestigd... | |
[pagina 382]
| |
Hij was reeds weg om elders hulp te bieden. Vrouwen uit het volk naderden haar meewarig. ‘Waar is tante Monica?’ riep zij eensklaps, het vol besef der werkelijkheid en der verantwoording terugkrijgend. ‘Hier, hier,’ zei men, geruststellend, in het gewoel dat om haar heen ontstaan was, en Monica zelve drong tot haar door. De brand werd gebluscht; dra zou men het vuur meester wezen, niemand was dood en schier bij mirakel niemand erg gekwetst; eenige kneuzingen,
Zij voelde twee sterke armen haar omgrijpen...
dat was alles. Zij hoorde lachen en opgewekt en vroolijk praten over 't voorval; maar in weerwil van dit alles was zij zeer ontsteld: een ontoombare behoefte aan luide uiting, teweeggebracht door al de ontroeringen van dien avond, deed haar in een hevig, kinderlijk gesnik, vergezeld van een stortbui van tranen, uitbarsten. | |
XLIII.Des anderdaags in den vroegen namiddag zat Pia alleen in de woonkamer. Tante Monica deed haar dutje boven; het was zoo stil in huis, dat het gegons eener vlieg tegen de ruiten aan een bijna luid gerucht werd. De | |
[pagina 383]
| |
zon scheen op den rooden met zand overkronkelden vloer. Het uurwerk tikte. Pia zat voorover geheld met de voeten uitgestoken, de hielen op een bankje rustend, de handen, als in gebed gevouwen, het kleed tusschen de knieën neerdrukkend. Zij scheen aandachtig iets ginder op den muur gade te slaan of naar iets onvatbaars te luisteren. Zij hoorde of zag eigenlijk niets. Voor haar zweefde het visioen van den vorigen avond: dat schoon, goddelijk gelaat, omgeven door een krans van heiligheid, in den gloed van den brand, zooals zij het, uit hare onmacht ontwakend, over zich gebogen had ontwaard. De aangrijpende voorstellingen waren slechts nog schaduwbeelden, de schrik was vergeten, een nacht van diepen slaap had haar verkwikt. Pia had haar rozenkrans, dien zij altijd in den zak droeg, te voorschijn gebracht en er eenige ‘tientjes’ aan gebeden. Hij was aan hare vingers ontsnapt en op den grond gevallen, zonder dat zij het bemerkt had. Zij moest half in sluimer zijn geraakt. Een ruk aan de bel deed haar opspringen. De deur stond gemeenlijk op de klink, wie er iets te verrichten had of tot bezoek kwam, trad onaangemeld binnen. Met het vooruitzicht van iets ongewoons ging Pia openen. En zij ontstelde zeer, want daar stond een man voor haar, vreemd en toch bekend; rechte neus, stil gelaat; zonder baard nu; met donker haar in plaats van blond; maar met dezelfde groote, schoone oogen vol uitdrukking, die gisteren op haar hadden gerust: de Godmensch in persoon! Zij werd rood en wit, zij voelde, dat hare stem belemmerd zou zijn en sprak niet, doch wees hem naar de woonkamer, waarin hij met de vrijmoedigheid van vertrouwbare degelijkheid en het bewustzijn eener wettige oorzaak door den langen, nu ledigen winkel heen zonder aarzelen treden dorst. Zij keerde ook een stoel naar hem, doch hij zat niet neder. Hij had vernomen, zei hij, dat er hier schrijnwerkers gereedschap te koopen was, en hij zag Pia vragend aan, met dien zelfden blik, die tot in hare ziel drong. ‘Ja, inderdaad, van onkel, ter zaligen, nog,’ antwoordde zij, reeds wat minder bevangen. Hij drukte zich in een vreemden tongval uit, half platduitsch, half zonderling vlaamsch en Pia - wellicht nog ter hulp gekomen door vage herinneringen uit den tijd harer kindsheid ‘maakte ook hare taal’, zoodat zij elkander goed begrepen. Zoo was het niet met tante Monica. Op het gerucht gewekt of reeds wakker, verscheen zij daar bijna onmiddellijk na het binnenkomen van den man. Zij zocht, de deur vasthoudend, met de teenen naar hare sloffen, die aan de trap stonden, en sloeg den blik niet van hem af, verontrust of gramstorig. Pia was toegeschoten en stak een muil aan haar voet: ‘Is dat een van die spelspelers van op de plaats?’ vroeg Monica, luid vezelend, op een toon van verwijt. Zij ook had hem herkend. ‘Mijnheer komt om 't alem te koopen,’ antwoordde Pia om haar te sussen. | |
[pagina 384]
| |
‘Waarom laat ge dat volk hier alzoo maar seffens binnen?’ vroeg Monica weder. Pia kuchte om haar vijandelijke gezindheid te bezweren en hare stem te smoren en weder herhaalde zij duidelijker: ‘Een kooper voor 't alem van onkel Stant.’ ‘Zoo, zoo,’ zei Monica, aangenaam verrast. Hij had al het gezegde niet verstaan of nam er den schijn van aan. Hij trad nader en met den hoed steeds in de hand, in zijn zonderling samenraapsel van dietsch, deed hij haar uiteen, dat hun gereedschap in den brand was gebleven; dat hij en zijne broeders gewoon waren zelf hun theater op te bouwen of te herstellen in geval van beschadiging, en hij vernomen had, dat hier te koopen was wat zij behoefden. ‘Wat wil hij?’ vroeg Monica, die geen woord had begrepen, weder met eene vrijwillige minachting, tot Pia gewend. En voor de derde maal herhaalde zij: ‘Het alem van onkel Stant koopen.’ Het stond nog in de voorkamer, want onlangs was er een timmerman van Crocke naar komen kijken. Zij hadden geen akkoord gekregen. Monica ‘was er te zout mede,’ had hij gezeid en zij vond, dat hij ‘op hazard uit was’. ‘Kom mede,’ sprak Pia tot den man; zij was reeds een paar stappen ver in de gang. Maar Monica trad tusschen beiden: ‘Neen, neen, wacht liever hier, wat denkt gij dan?’ tot Pia gewend, haar op de hielen volgend, ‘en mijn lieve vrouw met hare zilveren kroon op, die in de kamer staat!’ ‘Tante, als 't u belieft, zwijg,’ antwoordde Pia, stil en dringend, ‘hij zal het hooren.’ ‘Dwaas jong,’ bromde Monica, ‘wees getrouw, maar vertrouw niemand.’ Met haar tweeën sleurden zij den grooten korf in de keuken. Het gereedschap werd, onder het wakker oog van Monica, door den kooper ter hand genomen, omgekeerd en langs alle kanten bezichtigd; en het was wonderlijk, hoe eene roestvlek op het ijzer, een ontbrekende tand aan eene zaag, eene memelvermolming in het hout van een hecht, tot ergernis van de verkoopster, zichtbaar werden gemaakt, en schrikbarende evenredigheden aannamen. Pia zag toe: herinneringen, liefderijk en weemoedvol, werden bij haar opgewekt. Zoo was het telkens, wanneer dat alem ter veiling werd uitgehaald. En telkens wenschte zij inwendig op 't laatste oogenblik, dat men geen akkoord krijgen zou. Het aanraken alleen van al die welbekende voorwerpen scheen haar eene ontheiliging. Nu was het niet aldus. Met den blik streelde zij ze nog, maar zonder wrevelige jaloezie, tusschen de vingeren van den hen hanteerenden tooneelspeler; zij gunde ze hem. Het was alsof ze, in zijn bezit, tot de rechte bestemming kwamen; en al de schade, die er aan was, die haar en tante, | |
[pagina 385]
| |
telkens als er een liefhebber verscheen, zoo luid werd verweten, die bij haar een dubbel tegenstrijdig gevoel opwekte: waarborg voor het gewenscht behoud van iets dierbaars, spijt over het versmaden eener te geld gestelde koopwaar al die zwijgend en toch duidelijk getoonde schade, bedroefde haar nu meer dan ooit. Zou hij het gereedschap willen? Zou hij weigeren? Ja, Pia gunde het hem. Ware zij alleen en meesteres geweest, zij zou een spotprijs hebben genoemd. ‘Wie viel?’ vroeg hij. En toen Monica zei voor hoeveel heel de boedel door iemand van den stiel (het beroep) geprezen was en hij zoo maar dadelijk: ‘Goed’ antwoordde, juichte er iets in Pia's hart. Doch juist dat zoo gereedelijk aannemen van haar eisch wekte weder argwaan bij Monica. ‘Geen geld, geen Zwitsers,’ zei ze stout. Hij had het zeker weder niet verstaan of wilde Pia, die zeer rood geworden was, niet beschamen; met een traag gebaar vol deftigheid haalde hij eene zeer versleten portefeuille en tevens een slechte porte-monnaie uit den zak: ‘Wat verkiest gij: goud of bankbriefjes?’ vroeg hij. ‘Geen papier,’ sprak Monica met eene afwijzende beweging. Hare kleine zwarte oogjes blonken in wedstrijd met de stukjes, die hij op de tafel telde. Zij nam ze één voor één en deed ze op het blad klinken: ‘Het dunkt mij niet, dat er slechte bij zijn,’ bekende zij. En terwijl hij het pasgeld er bij voegde, begon Pia te spreken van den brand, van den angst, dien men gehad had, van die deugnieten van Zompelgem, die de barak hadden losgerukt. ‘Ja,’ zei hij, maar indien de grond niet door de regens was gedrenkt geweest, zou het ze toch niet gelukt zijn.’ Het was goed, dat er geen ongevallen waren; alles was geassureerd, maar de geleden schade was toch nog groot, wie weet hoelang de vertooningen nu zouden opgeschorst zijn! ‘Ge moet hem al dien klap niet leveren,’ zei Monica fluisterend en trok aan het kleed van Pia. ‘Gij waart zoo wit als een lijk,’ sprak hij tot haar, en nu werd zij weder zeer rood: zij had zich reeds afgevraagd en getwijfeld of hij haar herkende. ‘Pia zal u helpen dragen,’ sprak Monica, hem zedelijk wegdringend. Zij namen elk een oor van den korf vast. Het gewicht helde gansch naar Pia als de kleinste over, maar het was niet daarom, dat ze eensklaps den last nederzette, toen de deur open was en zij de straat voor zich zag: een onverwinbare schuchterheid, een besef van ik weet niet wat onbehoorlijks kwam in haar op: ‘Neen,’ verklaarde zij. ‘Het is te zwaar voor u, niet waar?’ sprak hij hoffelijk. Hij riep een knaap, die fluitend aan den overkant voorbijging. En met een dank, een blik, een groet der hand en een glimlach op het mooi gelaat trok hij heen. | |
[pagina 386]
| |
XLIV.Nauw kon hij een paar honderd stappen ver zijn of Monica bemerkte, dat eene tamelijk groote handzaag, onder 't bezichtigen tegen den muur gesteld, vergeten was. Indien haar schrik voor aftroggelarij en bedrog levendig mocht heeten, zoo was ook haar rechtvaardigheidsgevoel en haar vrees voor het kleinste vermoeden van oneerlijkheid: ‘Och God, wat zal hij denken! Loop hem na, Pia, breng hem zijne zaag,’ meteen stak Monica deze het voorwerp toe. De zaag dragen wilde zij, hem achternaloopen wilde zij niet. Pia wachtte dus tot zij berekende, dat hij in zijn voorloopig thuis kon zijn. Toen ging ze. Zij ontwaarde hem inderdaad niet meer, noch in de straat noch op de plaats. Daar stond de barak uit welke hij haar den avond te voren gedragen had. Al het bekleedend linnen was afgenomen en het naakte geraamte had iets deerniswekkends met de gekromde ijzeren stangen en de verkoolde stompen van de ontbrekende balken aan den kant, waar het vuur was ontstaan. Er lag een hoopje asch op den grond, er wuifden nog lichte zwarte flardetjes als baanst (tondelzwam) er over in den zomerwind. Ook de wagen, die er naast stond, bleek veel te hebben geleden: geen ander spoor van ruitjes meer dan eenige glasscherven, de plaats aanduidend waar de raampjes waren geweest; een der voorwielen half verbrand en het ijzer van de radvelg ook verwrongen en ruiggebrand; vormlooze voorwerpen - het vernield gereedschap - vermoedelijk na onderzoek als bepaald onbruikbaar op een tasje geworpen. Eenige kleine snaken - afstammelingen der kermisgasten - speelden luidruchtig onder elkander. In het midden der naakte tent, op een droog plaatsje, want er lag nog overal modder ondanks den zonneschijn, zat eene jonge vrouw, die deel uitmaakte van de troep. Zij hield een wichtje op den schoot en haar oog, wellicht zonder iets te zien, dwaalde jammervol over al de verwoesting om haar heen. Pia stapte op haar toe met de vergeten zaag, die zij haar reikte; maar de jonge vrouw stak de hand niet uit, zij wendde zelfs het hoofd af, haar kind op den grond stellend: ‘Ik trek mij dat niet aan,’ sprak ze, ‘moeder is ginder en de anderen ook,’ onbepaald met eene beweging van den elleboog het gemeentehuis aanwijzend. Pia wist, dat zij er allen van in het begin hun intrek hadden genomen, de wagens te klein zijnde om hen te herbergen voor een langer oponthoud. Zij ging door de open poort, omdat ze ongaarne den voet in de gelagkamer zette, uitkijkend of ze niemand zag. Ja, de oude moeder opende eene zijdeur: daar was hun verblijfplaats en Pia moest binnen komen of zij wilde of niet. Er stonden een paar bedden, een wiegje, een kacheltje, stoelen, eene tafel, eene waschtob, alles dicht opeen en toch niet slordig noch weerzinwekkend. | |
[pagina 387]
| |
Die enge plekjes, volgestopt voor een tijdelijk kampement - een korte standplaats tusschen bestendige zwerftochten - waren Pia niet onbekend en het weerzien er van was haar niet onwelkom. Zij zat nochtans niet neder, maar sprak weder in haar zonderlinge brabbeltaal met de vrouw over het rampgeval en won het hart van deze door de verklaring, dat de vertooning zoo schoon was en haar zoo diep ontroerd had. ‘Wezenlijk, wezenlijk?’ vroeg de tooneelspeelster, met de verheldering, die vleierij verwekt, op haar oud en gerimpeld aangezicht. Zij vertelde het een en 't ander: van in hare eerste kindsheid had ze de planken betreden onder de leiding van haar vader, die tooneeldirecteur was; al hare zonen waren kunstenaars; het zou hun onmogelijk geweest zijn een vaste woonplaats te hebben en stil te leven. En toen vroeg Pia of zij nooit te Gent was geweest. Ja, als kind, overal hadden hare ouders ‘gewerkt’; een harer broeders, zij wist niet meer welke, was er geboren. Dat was natuurlijk lang voor Pia's tijd. Deze had een oogenblik half gehoopt wellicht eene voormalige kennis aan te treffen en eertijds onbewust in aanraking met de huidige tooneelisten te zijn gekomen. Het bleek niet zoo te wezen. ‘Johannes, hier is eene zaag, die de juffer achterna brengt,’ sprak de moeder tot haar binnentredenden zoon. Hij heette Johannes! hoe zonderling: in hare gedachten noemde Pia hem aldus, waarschijnlijk - hoe dom ook de aanleiding daartoe mocht wezen - omdat ze hem den naam Johannes, toen hij aan 't kruis hing, had hooren uitspreken. Hij knikte, hij dankte haar door eenen glimlach en zij haastte zich weg. | |
XLV.Er greep eene beduidende verandering met Monica plaats. Op den avond van het ongeval had zij zich kalm en kloekmoedig, schier overschillig, gehouden. Haar wantrouwen en hare baatzucht van den daaropvolgenden dag hadden aangeduid, dat zij nog immer dezelfde was. Maar evenals sommige giftsoorten eerst na uren of dagen hun kracht gevoelen doen, zoo kreeg ook eerst nu de schrik zijn uitwerksel. Monica werd ongedurig, zenuwachtig en bang; zij had de memorie verloren, maar den indruk behouden. Hare vrees voor brand grensde aan het kinderachtige en zij beefde bij het zien der vlam in de kachel, zoodra het deksel werd gelicht: ‘Die schroom is in mij,’ zei ze, met de twee handen op haar hart duwend, als om er de klopping van te dempen. En dan: ‘Laat mij naar huis gaan, ik zou thuis willen zijn.’ ‘Tante, gij zijt thuis,’ suste haar Pia. | |
[pagina 388]
| |
‘Ja maar, ginder, och, ge zijt simpel, ge verstaat mij niet,’ zei ze met een ongeduldig hoofdgebaar. Pia verstond haar maar al te goed. Zij ging den kapelaan spreken, hem vragen om oorlof, haar vertrek naar het klooster te mogen bespoedigen: Zij kon alleen toch niet blijven, nadat tante in het gesticht was en deze wilde volstrekt weg. Maar hij drong er op aan, dat zij het door hem gestelde proefjaar zou uitdoen. Kon zij dan haar verlangen niet beteugelen? wat zou het later wezen, indien ze zich aan volkomen gehoorzaamheid onderwerpen moest? Bedenk toch eens, het was voor gansch haar leven! Hare plaats was besproken in het klooster der Theresianen, in de Rabotstraat te Gent, hij zelf zou er haar heenleiden; hij vond het beter, dat zij er slechts voorgoed inging in stede van er voorloopige bezoeken te brengen, maar enkel op den bepaalden dag, zooals 't betaamt voor een zoo gewichtigen stap, na rijp beraad en in volle vrijheid gedaan. En Pia keerde terug van de kapel van 't kasteel met gebogen hoofd, gedwarsboomd in hare heropgewekte geestdrift en tevens met een besef van verootmoediging: hij scheen hare standvastigheid en volharding te betwijfelen, hij scheen den aangegeven beweeggrond slechts half te gelooven... Het was op een nog vroegen morgen en zij spoedde zich naar huis, want zij wist, dat Monica bang was voor de eenzaamheid. Wien ontmoette zij, daar juist aan het plankje, dat over 't Diepebeekje lag? Johannes! En er was geen ontkomen aan: hij aan den éenen kant, zij aan den anderen. ‘Zoo vroeg!’ zei hij, waarop Pia antwoordde, dat zij naar de slotkapel ter mis was geweest, dat ze nu alle dagen ginder ter kerk ging. En hij trad ter zijde en zij kwam over 't brugsken en volgde haar weg. Dat was alles. Maar het scheen weldra, dat Johannes, indien hij niet godvruchtig genoeg was om dagelijks ook in de kapel de mis te gaan hooren, veel van morgenwandelingen hield, en bijzonder gaarne het water onder 't plankje van het beekje mocht zien wegstroomen; want hij stond er nu alle dagen, er in neer te kijken met een schepnetje in de eene hand en een bokaal in de andere: hij kwam er stekelbaarsjes vangen, zei hij, ofschoon hij telkens onverrichterzake met Pia terugkeerde, en het deze niet duidelijk bleek van wat nut overigens die kleine vischjes hem op zijne bestendige zwerftochten van dorp tot dorp konden zijn. Pia was als betooverd, en indien hij wellicht van verre naar haar uitkeek, zoo sloeg zij van haren kant het oog niet af van de plaats, waar zij verzekerd was hem te vinden. Er trilde iets in haar, zoodra zij hem ontwaarde, zoo gansch verschillend van hetgeen zij indertijd voor Donatus voelde. Er waren daar geene menschen om haar te bespieden, of zij was zelve zoo onoplettend, dat zij er nooit bemerkte. Zij gaf zich over aan het genot | |
[pagina 389]
| |
Johannes aan te zien, met hem te spreken zonder de minste verlegenheid, vast steunend op hare kracht, haar onwankelbaar voornemen en hare gehoorzaamheid aan het orakel van 't Goedvrijdagkind. Nog eenige dagen en de poort van 't strenge klooster zou voor eeuwig achter haar toevallen. Zij wilde 't hem niet zeggen, zij wilde geen afscheid van hem nemen, de troep zou overigens nog voor haar afreizen. Maar, indien ze twee levens had gehad, het eene aan God, ja, en het andere aan hem... en met een kruis verwierp ze die gedachte, zooals de catechismus haar voorhield te doen: ‘Wanneer men eenige kwellingen of tentatiën heeft of gevoelt.’ Hij had haar overigens nooit van liefde gesproken. Wat moest zij zelve daaraan denken! 't Gebod van God, hare roeping waren haar heilig, en zijn aanblik wekte niets dan een gevoel van nog verhoogden vroomheidsijver op: zoodra de kerk open was, zat zij aanbiddend voor het bedrukte Christusbeeld geknield, en wat kwaad was er in, dat ze van lieverlede gelijkenis en verschil met het gelaat van Johannes zocht? Wat kwaad kon er in die toevallige bijeenkomsten met hem ook wezen? En hij - zij wist het wel - hij praatte gaarne met haar, omdat ze van dat tooneelspelersleven mede kon spreken, omdat ze er de vreugd en den tegenspoed van begreep en belang er in stelde. Haar geweten sluimerde vertrouwvol en wellustig in zondige onvoorzichtigheid, het zou voor haar zelve onbegrijpelijk en verschrikkelijk zijn geweest, indien ze er over had nagedacht. Hoe kwam het toch? Ach ja, hoe komen zulke dingen?... ‘Morgen gaan wij heen,’ zei hij haar op een ochtend, toen ze aan het plankje draalden in stee van samen voort te gaan. Een schok doorliep Pia, het was, alsof er in haar binnenste pijnlijk getrokken werd aan eene vezel, die begon los te scheuren en alsof er nog veel, veel open te rijten ware geweest. Zij kon niet spreken. ‘Ik zal u niet meer zien,’ sprak hij, ‘ik had wel gewild, dat de herstellingen langer duurden.’ Daar kwam de herder aan met zijne kudde dicht opeengedrongen, deinend als eene blonde aardewolk; de witte hond liep hijgend vooraan, de andere in de achterhoede. En terwijl de schapen nu een voor een als schichtig over 't brugje liepen, wachtte de hoeder, 't Goedvrijdagkind! een steun, een zedelijke helper, een van God gezonden bode, om Pia tegenover haar zelve te beschermen. En, wellicht verrast over de ontmoeting met een zoo vroeg in den ochtend keuvelend en minnend paar, zag hij, die steeds zoo afgetrokken en achteloos de wandelaars voorbijging, beiden met zijn oud gelaat vrijpostig, belangstellend en mild vergoelijkend aan. | |
[pagina 390]
| |
Johannes wachtte tot al de schapen aan den overkant waren en de man het hoofd weer van hen afgewend had. Toen sprak hij: ‘Mijne vier broeders zijn getrouwd, ik alleen ben nog jonkman.’ En nadat Pia snedig geantwoord had: ‘Onze Heer moet voor elken stand zijn getal hebben,’ hernam hij: ‘Pia, wilt gij de mijne zijn?’ ‘Neen,’ zei ze, spijtig, vastberaden, met eene smartlijke krachtsinspanning: ‘Neen, want ik ben de bruid des Heeren.’ Reikte zij Johannes de hand: ‘Ik wil, ik moet,’ was haar antwoord.
‘Welnu, ik ben de Heer,’ sprak hij, twijfelend en hoopvol, met verlegen glimlach een woordspeling wagend. Het was in Pia's brein en hart een bliksemflits, die er de verholenheden van al hare gewaarwordingen, gedachten en verlangens eensklaps in een scherp licht stelde als de voorwerpen in eene donkere, schielijk opgehelderde kamer. De bruid des Heeren! Geheel het passiespel rees pijlsnel op voor 't oog haars geestes en ontroerd, gerustgesteld, opgetogen, in eens ontegensprekelijk de raadselachtige orakelspreuk van het Goedvrijdagkind begrijpend en gebenedijdend, reikte zij Johannes de hand: ‘Ik wil, ik moet,’ was haar antwoord.
(Slot). |
|