| |
| |
| |
Nellis.
Door Georges W. Sylvius
Hoewel hij pas achttien jaar oud was, had hij een paar schouders, die het donker maakten in de kroeg, wanneer ze door de nauwe deur naar binnen schoven, en zijne voeten met de lange buigzame teenen, en de enkels zoo rond en vast als stevig aangezette schroeven, hadden, zelfs in rust, iets, dat deed denken aan een rennen als de wind over de bruine heide - en ook weer aan urenlang gelijkmatig sterk stappen, onvermoeid, door rulle zandwegen, onder een zwaren last.
Hij liep met een ronden rug, de kin vooruit, opkijkend van onder gefronste wenkbrauwen als om scherp uit te zien naar iets, héél in de verte - eene gewoonte die in den loop der smokkelende jaren, natuur geworden was.
Reeds van zijn tiende af, was hij ‘er bij’ geweest.
Uit de gore benauwdheid van het krot dat zijn tierend gezin besloot, uit het schelden, en er òp slaan, uit den honger dier vele monden naar de bete te klein voor één, ontsnapte hij naar den ruimen vrijdom van het bosch en het drinkgeld dat de smokkelaars hem gaven, wanneer hij, met de onhoorbare vlugheid van een eekhoorn heen en weer schietend tusschen de struiken, den troep intijds gewaarschuwd had voor de in hinderlaag liggende kommiezen.
Met vloeken en dreigementen teruggehaald, geranseld om die centen, die hij voor zich alleen had verdaan, en de straat op gestuurd met een negotie, die winst of nog méer klappen brengen moest - wist hij toch telkens weer te ontkomen, vond het sluikpad terug en de bende, en eindelijk de kroeg waar hij aardappels met speksaus kreeg en een glas wit bier.
En langzamerhand geraakte hij thuis in het bosch, zoo goed als de eekhoorns en de kraaien, die hun zwarte nesten tusschen de takken voegen, als de konijnen, die hun gangen graven in de zandige glooiingen, die de morgenzon beschijnt.
Hij kende er iederen schuilhoek, ieder onzichtbaar pad tusschen het zwiepende hakhout, iederen beschutten kuil waar het warm slapen was op de verdorrende varens en geel-krullende bladeren. Hij werd een lenig sterk wezen, dat op buit uitging, en, verzadigd, zich te slapen lei, en, nu en dan, zijn gistende jonkheid eens liet uitbarsten, bij een joelend drinkgelag, en een vechtpartij waarbij vriend en onvriend gelijkelijk klop kreeg.
Hij droeg nu zelf mee, sedert een jaar of wat, steeds zwaarder wegende zakken zout op zijn steeds breeder uitgroeiende schouders. En gaandeweg
| |
| |
was hij, bij een soort van (zwijgende) algemeene verkiezing, de aanvoerder geworden bij elken tocht waar het gold de reeds opgewekte achterdocht der kommiezen te verschalken.
Hij was nog nooit gepakt. Dat denkbeeld gaf hem een echte pret.
Na een bijzonder brutale smokkelarij, zout verkocht en zakken verborgen, placht hij zoo naar de herberg te gaan, waar de kommiezen hun bemodderde stevels en gescheurde dóórnatte kleeren zaten te drogen voor het vuur, grommig en bek-àf als honden na een vergeefsche jacht; en slap tegen den muur geleund, rinkinkend met het pas ontvangen geld in zijne broekzakken, vroeg hij het mooie kind achter de toonbank om een klare.
‘Op de kommiezen der gezondheid, hè Jaan?’ En hij leegde zijn glas
Nellis liep voorop.
met een knipoogje tegen de giechelende deern en een spottenden groet aan de kommiezen, die, rood van kwaadheid, binnensmonds morden.
Dan betaalde hij - ‘Kun je me een rijksdaalder wisselen?’ - en, in de deur zich nog eens omkeerend, met een lach, die al zijn stevige witte tanden liet blinken - ‘A-j-me pakt, trakteer ik jelui allemaal,’ beloofde hij.
Dat duurde nu al twee jaar zoo.
Dien nacht - een nacht in December - waren de zoutsmokkelaars weer op het pad, man achter diepbukkenden man, blootsvoets, zwijgend door het zwarte woud.
Nellis liep voorop.
| |
| |
Het was reeds de derde vracht, van de Belgische grens af.
De scherpe twijgen, die de storm hun tegensmeet, en de stekelig-geopende denneappels hadden hun naakte voeten opengekrabd; hun schouders kraakten onder den last van het vochtig geworden zout; tot in het merg toe kil, slaperig en verstijfd, tobden ze langzaam verder.
Nellis wendde zich om.
‘Aveseer eens een beetje, jongens!’
Op hetzelfde oogenblik lag hij tegen den grond gesmeten, twintig handen tegelijk, grijpend, stompend, knevelend, op hem.
‘Hier met de lantaarn!’
Toen vatte hij het; en met een wanhopigen ruk half overeind, worstelde hij tegen de kommiezen, die aan hem hingen als honden aan het ingehaalde hert - een kluwen van klemmende her- en derwaarts gesleurde lichamen, waar hij op losbeukte met een woedend geweld van vuisten en voeten.
Hij schoot los, viel op nieuw neer, steigerde duizelig op en liep.
.... steigerde duizelig op, en liep.
Wegduikend tusschen struiken en struweel, over gevelde stammen, over kuilen en slooten heenspringend, rende hij voort, al maar voort; eindelijk kon hij niet meer.
Hij stond stil, en hijgde de nachtlucht in door zijn droge keel, bevend onder het gehamer van den haastenden hartslag, zoo uitgeput dat hij leunen moest tegen een stam. Nog nooit was hij zoo moe geweest, als gebroken, en duizelig; de duisternis deinde en draaide om hem heen. Hij bedekte de oogen, en tastte in iets lauws en kleverigs, dat afdroop langs zijn slapen, al meer, al warmer, zijn oogleden dichtplakkend, weeïg-flauw op zijn lippen, in zijn mond.
Behoedzaam tastte hij naar de wond, en nu voelde hij haar, hevig smartend onder de aanraking, diep ingedeukt onder het samenklevende haar, hij voelde ze, over schedel en voorhoofd heen, al heviger bloedend.
Hij begon een gevoel van flauwte te krijgen; als hij nu hier eens neerviel en de kommiezen vonden hem?
| |
| |
Toen dacht hij aan een verlaten woon, midden tusschen de velden, hij was er niet ver meer van af.
Eenmaal het bosch uit, zag hij 't, in de wild-doorstormde grijsheid der akkers een inktzwart gevaarte; en hij hinkte er op toe, moeilijk door de klodderige velden trappend, en trekkend met den linkervoet, dien hij in 't springen verzwikt had.
De luiken van het huis waren vast gesloten, zelfs datgene waardoor hij vroeger wel eens naar binnen geklommen was. Maar de deur der schuur stond aan. De roestige hengsels knarsten achter hem. Toen was alles weer stil.
In een hoek waar dorre bladers tot een hoop waren samengewarreld, hurkte hij neer. ‘Ze kunnen er niet op zweren dat ik het was,’ bedacht hij met zijn smokkelaars-kennis van de wet. En hij trachtte zijn wond te verbinden, het bloeden te stelpen, met een van zijn hemd gescheurd stuk katoen.
Hij kon zijn armen bijna niet oplichten - en hij kreunde, kreunde van de vlijmende pijn.
Daar kwam een stap, recht op de schuur aan.
Instinctmatig trachtte Nellis zich op te richten, te vluchten, ergens heen; maar hij kon niet op de been komen; en hij kroop terug in zijn hoek, zoo ver mogelijk naar achter, tegen den muur aan. - Nu zou 't wel uit zijn.
De deur ging open, en een geel schijnsel viel naar binnen, onzeker heen en weer bewegend.
Het was een oud man, met een stallantaarntje in de hand; de wind blies in zijn grijze langfladderende haren, en trok de haastig omgeworpen kamerjapon strak om zijne magere beenen.
‘Ik dacht toch zeker,’ - mompelde hij, zijn lantaarntje wat hooger heffend; en nu zag hij het vale bebloede gezicht en de schuw-booze oogen in den hoek.
Gedurende eenige oogenblikken staarden de beiden elkaar zwijgend aan.
Toen zeide de oude rustig:
‘Je bent gewond. Kom mee, dan zal ik je helpen.’
En de zwakke beweging van den ander ziende, kwam hij op hem toe, hielp hem overeind, en hem onder de armen steunend, bracht hij hem 't huis in, en in een kamer waar een flauw licht scheen.
‘Ga zoolang hier zitten,’ zei hij, Nellis naar een sofa voerend. ‘Blijf stil tot ik terugkom.’
Nellis liet zich gezeggen als een kind; hij was geheel versuft.
En de oude man kwam terug met een pruttelende en tegenstribbelende meid, die herhaalde: ‘Zoo bent u nou altijd, dominé - en al te goed is buurman's gek.’
En de twee hielpen den gewonde, wieschen hem het bloed uit gezicht en haren, legden hem een haastig verband om. En de oude man trok een deken van zijn eigen bed, en spreidde die over Nellis. ‘Ga nu maar slapen. Morgen zullen we den dokter er bij halen.’ Eerst toen ging hij zelf weer te bed, de kamerjapon over zich heen trekkend, en de brommige oude meid
| |
| |
zette het lichtje zóo, dat het haar heer en den zieke niet hinderen kon, en ging heen.
Nellis lag onbeweeglijk, met opgetrokken knieën, half afglijdend van het gladde paardenhaar der rustbank. Hij was bang. Het nachtpitje op de tafel, de breedplooiende groene gordijnen om het bed, het vloerkleed, en die sofa waarop hij zelf lag, al dat rijkelui's gerei in de kamer, die hij kort geleden nog hol had gezien, met spinnewebben in de hoeken; en vooral die oude
Het was een oud man....
man, die op eens voor hem had gestaan, en hem daarbinnen gebracht had - dáár was hij bang voor. Zou hij hem hier willen houden, en dan de kommiezen gaan waarschuwen?
Hij richtte zich op éen elleboog op, en keek onderzoekend naar den slaper in 't groene ledekant. Hij verroerde zich niet; stil lag het oude ingevallen gelaat, bleek onder de ontkleurde lokken, de oogen dichtgezonken, de mond een weinig open. Onder de kamerjapon ging zijn borst langzaam op en neer, in geregelde ademhaling.
Eene pooze bleef Nellis hem aanzien; toen liet hij zich weer neerglijden,
| |
| |
strekte voorzichtig zijne beenen uit voor zoover de sofa dit toeliet, en sliep in.
Den volgenden morgen - het was reeds lang dag - schrikte hij wakker door eene stem in zijn ooren en een greep om zijn pols; hij sloeg van zich af.
‘Bedaard, bedaard nu eens!’ zei de stem.
Twee mannen stonden aan zijn leger: een van hen was de oude van gister avond, de ander hield nog steeds zijnen pols vast. Hij zeide tegen den oude:
‘Daar heb je een raren logé, dominé.’
De dominé klaagde over ‘een ongeval,’ en de ander meesmuilde en begon het verband los te maken. Toen hij de wond zag, ontsnapte een fluiten aan zijn saamgeperste lippen.
‘Dat is van belang! Waar heb-je dat opgedaan?’ Nellis keek den dokter van ter zijde aan, wantrouwig, en gene bromde: ‘nou, ik kan 't wel nagaan,’ en begon zijn werk.
De dominé stond er bezorgd bij; en al dat bloed ziende, vroeg hij: ‘Is het erg?’
De dokter haalde de schouders op. ‘Genoeg om u en mij de wereld uit te helpen. Maar zulk volk heeft perkament in plaats van vel, en gesmeed ijzer bij wijze van botten.’ Hij veegde zijn instrumenten zorgzaam af, en ried Nellis:
‘Je kunt morgen wel weer naar stad - daar hoor je immers thuis, op den Heggelersdijk? - neen, je hoeft me niet te antwoorden - die vraag is meer een redekunstige figuur. Ga naar 't hospitaal, dan zal de chirurgijn daar je wel verder helpen; vóor tienen.’
Hij ging, begeleid door den ouden man.
Nellis hoorde zijn bespijkerde laarzen klinken door de gang; en daarop, in de deur, zijn luiden lach, en:
‘Waarachtig, daar moet je nou weer zoo'n stadsmensch voor hebben als u, dominé! Wel ieder papwurm hier in 't dorp zou 't je kunnen vertellen.’
Toen begreep hij dat de oude man niet geweten had wien hij opnam gister avond, en hij zag gespannen naar de deur, waardoor zijn beschermer weer binnentrad; de grootelui hielden het altijd met de politie en het tribunaal.
Maar de dominé zag hem niet aan, zei geen woord, ging naar het raam, en bleef naar buiten staren, de handen op den rug; zijne vingers bewogen zenuwachtig.
Toen plotseling wendde hij zich om, en op den toon van iemand, die juist tot een besluit gekomen is:
‘Je moet eerst eten, en heelemaal weer op krachten gekomen zijn,’ verklaarde hij den hem verbaasd aanziende; en hij ging heen waar hij de heen-en-weer dribbelende huishoudster vond.
Hare stem klonk door de gang, ontevreden: ‘'t Is nog zonde, dominé, die beste wijn, die je van de catechisatie gekregen hebt! 't Zal wel niet gebeuren! Ik ga naar 't dorp en haal brandewijn, dat is veel beter voor hem!’
En toen de stem van den oude, onduidelijk; en zij weer:
| |
| |
‘Nou, wat zou dat nog? ik zal er niet van smelten. Ik loop liever naar 't dorp dan naar den kelder, zoo waar als ik hier sta. Denkt de dominé dat ik dat met droge oogen aan kan zien, dat hij zijn goede wijntje zoo'n leelijken landlooper door de keel giet? - Neen, dominé, dominé!! als je nou zelf gaat, dan doe ik het toch nog liever!’
Haar muilen klotsten de steenen keldertrap af, en ze kwam terug met een schotel en een stoffige flesch wijn, die zij opentrok, met de vermaning:
‘Drink dat nou niet alsof het water uit de goot was, zooals dat je thuis opslobbert - niet of dat is wèl zoo gezond voor een jong' kerel.’
Alleen gebleven, greep Nellis de flesch, zette ze aan den mond, en goot den wijn klokkend naar binnen: dat deed goed. En toen at hij, haastig schrokkend, tot hij verzadigd raakte en zijn onrust vergat in een nieuw gevoel van soezelig welbehagen.
Hij zette zijn pet op, over het verband heen, en tuurde droomerig de kamer rond - naar de donkere boekenruggen langs den wand, naar de zwart omlijste plaat waar een bleek hoofd neigde onder den stekenden krans: hij herinnerde zich flauw eens reeds iets dergelijks te hebben gezien. Zijne bezwaarde oogleden zakten zoetjes aan dieper over de oogen; het laatst wat hij, half-slapend reeds, zag, was de dominé, die buiten voor het raam op en neder wandelde, op en neer in den winterigen tuin, langzaam, niettegenstaande den killen nevel en de natheid der kledderige glimmendzwarte paden.
Zijn gebogene figuur, in het kale zwarte jasje, had iets hulpbehoevends. Nu en dan bewoog hij de lippen als sprak hij in zich zelven; hij zag er bekommerd uit.
Veertig jaar lang had de goede geestelijke, in het eng ommuurde landstadje waar hij geboren en getogen was, de dommelende renteniers bepredikt, hun zoons en dochters gedoopt, bevestigd en getrouwd; en alles was altijd juist zóo geweest als het behoorde te zijn.
Nu was op eens de smokkelaar voor hem komen te staan, als een openbaring uit eene andere wereld, eene booze, wilde wanorde van dingen. En van zijne eerste ontzetting bekomen, peinsde hij er nu over, met de half angstige nieuwsgierigheid van vrome zielen naar het kwade, wat toch wel het innerlijk wezen en 't bestaan van zulk eenen man des gewelds zijn mocht. Hij moest den ver-afgedwaalde, wonderdadig in zijne hand gegevene terugvoeren van het pad des verderfs; doch hoe zoude hij tot zulk eenen spreken?
Nu en dan kwam hij behoedzaam binnen, en beschouwde den slapende, verbaasd dat daar geen Kaïnsteeken brandde op dat jongensachtig gezicht, gesproeteld tot op den wipneus toe, en welks donker-omwimperde oogen zoo rustig geloken lagen. Hij kon toch nog niet te eenenmale verhard zijn!
Dan dacht hij weer aan den dokter: ‘Een kwade rakkert! Doe maar geen moeite, dominé, het is boter aan de galg gesmeerd’ - en aarzelde.
Maar eindelijk, reeds donkerde de schemering, schold hij zich zelven een' klein-geloovige. ‘Wie heeft den mensch den mond gemaakt? Ben Ik
| |
| |
het niet, de Heer? En nu, ga henen en Ik zal met uwen mond zijn, en zal u leeren wat gij spreken moet.’ Hij ging tot zijnen gast.
Nellis lag onrustig tusschen de her- en derwaarts gesmeten dekens, dofrood in het gezicht van de opkomende koorts.
Hij dacht met hartzeer aan dat verlies op het laatste oogenblik van zijn bitter-zwaar verworven gewin. Zeker een rijksdaalder was die zware zak waard geweest, en nu zou hij er geen rooden duit van hebben. Zijn laarzen was hij ook kwijt: 't waren er een paar nieuwe...
De dominé zag het verdriet in zijne donkere oogen. Hij gevoelt reeds berouw, dacht hij, blijde, en hij had de vermanende lippen reeds geopend, toen hij door 't raam iets gewaar werd, dat zijne vriendelijke gedachten uiteen joeg, zoo verward als een havik, neerschietend, een broedsel doet.
De Burgemeester van het gehucht kwam er aan. ‘Hij heeft zeker gehoord dat je hier bent!’ klaagde de dominé. ‘Wat zullen we toch doen? En je bent nog zoo ziek!’
Hij was geheel van streek: moest zijn gastvrij ontsloten huis den vluchteling nu tot een val worden?
De bel ging over.
Nellis sprong op, en liep naar het venster toe; met bevende vingers haakte de oude het knipje los, hielp het klemmende raam opschuiven; en reeds was Nellis er uit gesprongen, onhoorbaar op zijne naakte voeten, den tuin uit en den weg op, en de beschermende schemering viel om hem heen.
Eenigen tijd lang hinkte hij voort, dicht langs de elzenstruiken van den slootkant schuivend; en van lieverlede haalde hij eene langzaam voorthotsende huifkar in, welker voerman hem het handvat zijner zweep toereikte en hem opheesch tusschen zijne vaten en zakken. Hij zette hem af, dicht bij zijn huis, op den Heggelersdijk.
Zijne moeder had het koffie-water over het vuur gehangen; zij warmde haar van den winter gezwollen en doorkleumde handen aan den lauwen ketel.
‘Ik dacht dat ze je gepakt hadden,’ merkte ze op, lusteloos verwonderd.
‘Laat ze maar liever op der eigen huid passen,’ antwoordde Nellis. Hij ging voor het vuur zitten, hevig rillend, en hield zijn gloeiend hoofd in beide handen vast.
Zijn moeder keek eens naar den mik.
‘Je hebt zeker al gegeten.’
Hij zeide ‘ja’ zonder op te zien; en toen het nacht werd en zijn vader kwam binnenstommelen, de deur met een vloek achter zich dichtsmijtend, kroop hij naar een hoek waar een leege aardappelzak lag, en wat oud stroo, en ging liggen met zijn gezicht naar den muur.
Den geheelen volgenden dag lag hij zoo, nu en dan overluid kreunend. Niemand zag naar hem om. Hij dacht er aan hoe de dominé hem de deken van zijn bed, den wijn uit zijn flesch, het eten uit zijn schotel had gegeven.
En de tweede langzame dag was er.
Tegen den middag stond hij op, en zocht in den rommel der vuile donkere
| |
| |
hoeken tot hij een sterk dun touw vond. Daarmee ging hij uit; en hij kwam terug, moe en bleek, met een lucht van jenever, en lei zich weer op zijn zak.
Maar toen het donker begon te worden, stond hij weder op, en ging de stad uit, op het bosch toe. In het hakhout, dat in een breede streep langs den zoom wuift, verdween hij bukkend, en een tijdlang bewogen de takken heftig boven hem: toen hij weer te voorschijn kroop, hield hij twee hazen bij de achterpooten; de kopjes bengelden als geknakt en de oogen puilden uit. Hij bevoelde ze eens: ze waren dik en vet. De poelier in stad had er in langen tijd niet zulke mooie gehad. Hij liet de hazen in den zak glijden, dien hij over den schouder had gedragen, en sloeg dwars door de velden de richting in naar het huis van den dominé.
Hij ging voor het vuur zitten....
De knorrige meid deed hem open. ‘Zoo! dat is toch nog al ordentelijk van je dat je dominé komt bedanken. Hij meende al dat je ziek en dood waart, want hij is al tweemaal naar 't hospitaal geweest - zulk weer als 't toch was voor een ouwen man - en daar wisten ze niks van je.’
| |
| |
Zij bracht hem bij haren heer.
De oude man zat aan het venster, in gelaten mijmering starend naar de verten van den westerhemel, matblank welvende over het late oranje der kim - als een poort van parel over eene straat van zuiver goud en doorluchtig glas.
‘Hier is hij,’ zeide de oude meid, laconiek.
De dominé stond zoo haastig op dat het boek op den grond viel, en op Nellis toeloopend, met zijne beide smalle bleeke handen om de knuist waarin de jongen nog steeds, links en verlegen, den knuppelstok klemde:
De knorrige meid deed hem open....
‘Daar ben ik blij om! daar ben ik blij om!’ riep hij.
En hij zag op in het stoere gezicht boven hem, met oogen die glansden van vreugdigen ijver.
Nellis kreeg eindelijk den mond open om te zeggen: ‘Ik bedank je de hoogste, en hier bennen twee hazen.’
De dominé verstond hem slechts half, en begreep hem in 't geheel niet.
‘Breng het licht straks maar niet binnen,’ fluisterde hij de meid toe, ‘hij zal me zeker willen spreken.’ En de hand op den arm van zijn gast: ‘Ga zitten, Nellis - je heet immers Nellis?’
‘Ja - zóó noemen ze me wel!’ antwoordde de gevraagde op twijfelenden toon, en hij ging voorzichtig zitten.
| |
| |
De dominé begon.
‘Ben je nu weer geheel hersteld?’
‘Dat gaat genog,’ antwoordde Nellis, en op dreef komende: ‘Jan Bruinings hêt me een eind mee op laten rijden toen, en thuis wisten ze nog van niks, en ik heb ook niks gehoord. Van den burgemeester niet, en van de massés niet, en van de heeren van 't tribenaal niet en van niemand niet.’
De dominé viel hem in de rede, eenigszins gejaagd - ‘Ik heb er al over gedacht hoe je 't best geholpen zoudt kunnen worden: ik kan zelf niet veel doen - ik heb niemand noodig - mijn tuin doe ik zelf. Maar op het kasteel zoeken ze een tuinknecht. Als ik je een briefje voor mevrouw meegeef, zal ze je wel nemen...’
Nellis was bezig met zijne sterke tanden den knoop los te trekken die den zak dichtsnoerde; hij gaf een laatsten ruk en-
‘Ik kan zat verdienen,’ verklaarde hij voldaan. Hij haalde de hazen voor den dag en lei ze op tafel. ‘'t Bennen er een paar vette,’ prees hij ze.
De dominé boog er over heen met zijn bijziende oude oogen. ‘Wat heb-je daar?’
‘Heihaozen, ik heb ze aan een bandje gevangen in 't bosch.’ En met een half sluwen, half jongensachtig-vroolijken lach - ‘De koddebeier hêt al maar om me heen loopen draaien, en hij hêt nog niks gezien.’
‘Je hebt ze toch niet gestroopt?!’ kreet de dominé.
‘Nou, wel! dà kan ik goed! De baron z'n broer die komt hier alle najaar jagen, maar hij hoefde 't zijn eigen zoo druk niet te maken, daar zorg ik wel voor!’ stofte Nellis.
De dominé had sprakeloos gestaan. Nu barstte hij uit: ‘Kerel, hoe durf je mij daarmede onder de oogen te komen?’
Hij beefde zoo dat hij op de tafel steunen moest.
Nellis zag hem aan, geheel verbouwereerd.
‘Ik heb je ommers 'ezeid dat de veldwachter me niet gezien hêt!’ verdedigde hij zich. ‘Je hoeft niks bang voor hem te zijn - je zult er geen dol van hebben.’
De dominé zonk in zijn stoel, de handen voor de oogen.
‘Ik heb hem aan zijne straf onttrokken, en nu houdt hij mij voor zijn medeplichtige!’ dacht hij ontzet. En dadelijk daarop, dwong het strenge zelfonderzoek van den nauwgezetten christen hem tot een deemoedig bekennen:
‘Ik heb dit verdiend - ik sprak niet toen het mijn plicht was te spreken, ik liet hem in zijne zonden en hij is dieper gevallen!’
Hij droogde zich het klamme voorhoofd af, en na een wijle, zeer zacht:
‘Weet je dan niet dat stelen zonde is?’
Nellis zag hem wezenloos aan. De oude man wees met een bevenden vinger op de hazen. ‘Neem dat wild weg, en breng het terug aan dengene, wien het toekomt. Ongelukkige jonge man! hoe ben je er toe gekomen zoo te bedriegen en te stelen?’
| |
| |
‘Ik heb nog van me leven niet 'estolen!’ riep Nellis. ‘Wie dat heeft gezegd, die liegt het!’
De dominé staarde hem aan. ‘En deze hazen dan?’ vroeg hij eindelijk.
‘Die heb ik eigens gestrikt, met mijn touw, waar ik zelf een strik van gemaakt heb! Dacht de dominé dat ik een kameraad zijn haas zou afstelen? Ik ben er zelf henegegaan, van middag, en ik heb de strikken klaar gemaakt, en van avond zaten ze er in. Als ik ze naar stad breng krijg ik er zeker vijf-en-twintig stuiver voor, zoo op de toonbank, en daar kan niemand iets tegen zeggen.’
‘Nellis!’ zeide de dominé en hij leunde voorover en zag hem eens diep in de oogen. ‘Begrijp je waarlijk niet dat wanneer jij die hazen neemt, die aan een ander hooren, en waar hij dus alleen op jagen mag, dat je dan steelt? En dat als je heimelijk zout over de grenzen draagt, dat je dan den Staat de belasting onthoudt en dat dit ook stelen is?’
‘Ik steel niet!’ verweerde Nellis zich. ‘Iedereen weet dat ik met zout loop. Ik kan de centen net zoo goed verdienen als de koning, die hêt er toch al zat.’
‘Misleid jezelven nu niet met zulke drogredenen! Je weet dat je iets doet wat niet goed is! Als je een goed geweten hadt gehad, zou je dan zijn weggeloopen voor den burgemeester - die niet eens wist wat je gedaan hadt?’
‘Nou zeker zal ik wegloopen!’ riep de smokkelaar. ‘Mot ik me dan maar laten kallezeeren, en voor de heeren van 't tribenaal kommen? dat ze me onder de paraplu zetten?’
De dominé had den volksnaam voor de overkoepelde gevangenis reeds leeren kennen.
‘Je erkent dus dat je de straf verdient?’ vroeg hij eenigszins strenger.
‘Ja, als ze je pakken, dan moet je er in,’ erkende Nellis. ‘En als ze 't rechtveerdig doen, dan zal ik er nog niks van zeggen. Maar 't is wel 'ebeurd dat ze je pakken terwijle dat je zoo langs den boschkant loopt, en daar leggen dan wel strikken. Maar ik wil maar zeggen, ze kunnen je toch niet bewijzen als dat jij ze daar 'elegd hebt. Maar dan pakken ze je somwijlen toch, en de veldwachter die wordt op zen eed geloofd, of hij liegt of niet, dat is de wet. En met smokkelen is het net zoo; en als ze me pakken dat ik nog met den zak op men rug loop, en ze hebben me goed gezien dat ze er op zweren kunnen dat ik 't zelvers geweest ben, nou, dan zal ik nog niks zeggen. Als 't maar rechtveerdig is. Maar anders, dan sla ik ze op der gezicht - en dat weten de kommiezen ook wel, en ze bennen net zoo bang voor de smokkelaars als de smokkelaars voor hun.’
Hij hield op: hij had de rechten der beide krijgvoerende partijen duidelijk omschreven.
De dominé zag hem aan, treurig. Hij dacht: is het mogelijk dat in ons land, waar Gods woord allen verkondigd wordt, dezulken leven die erger dan de heidenen zijn?
| |
| |
En hij sprak tot den zondaar van den toorn des Rechters, van de ontferming over hem, die zijne boosheid berouwt en zich van ganscher harte bekeert, van den vrede dergenen, die wandelen voor Gods aangezicht.
Nellis zat tegenover hem, zijne oogen strak op den grond, onbeweeglijk.
Hij begreep het niet.
Hij begreep niet waarom de rijke lui de hazen mochten schieten, die zoo maar over de hei liepen, en hij er af moest blijven.
Hij begreep niet waarom de koning, die toch al zoo rijk was, centen moest hebben van hem, Nellis, die arm was, terwijl hij die toch zoo goed verdienen kon met 's nachts naar de grenzen te loopen - als niemand het zag.
Hij begreep niet waarom hij zich niet te weer mocht stellen tegen de marechaussés, die hem naar 't tribunaal wilden brengen.
Hij begreep het verbod niet noch den verbieder, hij de wild-vrije heer eener ruige gaarde, en op wiens recht-geheven hoofd ook niet de schaduw van den Boom der Kennis was gevallen.
De oude geestelijke gaf hem het beste wat hij had - al zijne vroomheid, al zijn medelijden, al zijn onschuldig leed - de innerlijk-liefste schatten zijner eigene stille ziel, en die woorden waarin het legaat vervat is van alle de berouwende eeuwen, van de vele geslachten die zochten en tastten of zij ook vinden mochten, van de enkele verkorene zielen wier brandend verlangen naar het Volstrekt-Goede een loutering werd en een Licht der wereld.
En toen hij eindigde, hem smeekend: ‘Beloof-me dat je van nu aan een beter leven wilt beginnen -’, antwoordde Nellis geen woord. Hij wist niet wat hij zeggen moest. Hij was ongelukkig en geheel verward van gedachten.
Eindelijk stond hij op; en, werktuigelijk, nam hij de hazen op, en ging heen.
De dominé weerhield hem niet. Eene bitterheid steeg op in hem tegen dezen mensch, die Gods genade verachtte, volhardend in zijn boosheid.
De oude meid kwam, met een brandende lamp in de hand, de gang in waar zij de stappen van den vertrekkende hoorde. Zij zag zijn terneergeslagen gezicht en de hazen in zijne hand.
‘Gestolen wild! 't is zonde dat ik 't zeg! Hadt je dat hier willen slijten, jou astrante jongen? Dat hebben we er nu van!’
Zij sloeg de deur achter hem dicht.
Nellis stond buiten, in den nevel van den nacht, half versuft.
En hij ging terug van waar hij gekomen was, trekkend met zijn' gezwollen voet.
Dicht bij stad reeds, onder een lantaarn, die haar rood-geel schijnsel in het modderige water der sloot liet vallen, stond hij stil, en bezag zijn hazen nog eens, de mollige ronding der rugjes, en het zuiver-witte dons van keel en borst.
‘'t Zijn er toch een paar mooie!’
| |
| |
In zijn arme donkere ziel was slechts éene gedachte helder: de eenige die ooit goed voor hem was geweest, had zijne dankbaarheid en zijn geschenk niet willen hebben.
Een kluit aarde van den berm brokkelde onder zijn voet weg en plonsde
.... stond hij stil....
in de sloot; het bruin-zwarte nat rimpelde, de vlam der lantaarn kringelend uitrekkend.
Toen, inéens, wierp hij de hazen in het water.
Daar lagen ze.
|
|