Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
De bruid des Heeren.
| |
[pagina 250]
| |
van haar verblijf te Diependale, ook de zomer en bijna geheel het naseizoen waren voorbij. En alle avonden, bij gevallen duisternis, wanneer Pia aan den drempel stond, wat men haar thans ook veroorloofde, sloop zij langs de muren weg, onweerstaanbaar tot dien kelder getrokken. De pop voldeed haar niet meer; zij wilde een levend schepseltje vertroetelen en eens had zij het gewaagd de dienstvaardigheid en hulp van tante Juliane in te roepen: ‘Tante, koop een kind,’ had ze gebeden. ‘Wilt gij wel zwijgen, stout ding,’ had de oude dochter geantwoord, en zij scheen zoo verontwaardigd over het voorstel, dat Pia geen tweede kans bij Dorthee of Monica waagde. Zij kwam tot het besluit, dat een kind zeker heel veel kostte. Om het even. Zij zelve bezat geld, haar spaargeld, waar kon ze 't beter aan besteden? Op een avond, dat ze weer naar de woning van meere Kampe was geslopen, ontwaarde ze licht in den kelder; toen ze er dicht bij was, verdween het juist; nu werd de bekoring te groot: voorzeker had meere Kampe er een kind uitgehaald! Pia moest en zou het hebben. Zij hief zich op de teenen en trok - bevend over haar vermetel besluit - aan de hooge slingerbel. Het duurde wat; toen verscheen het licht in den waaier; de grendel werd daarbinnen achteruitgetrokken; meere Kampe - kort, dik en reeds op leeftijd - stond met eene kaars in 't halfgeopend deurgat: ‘Voor wie?’ vroeg ze uit gewoonte; maar ziende dat het een klein meisje was, liet ze er streelend op volgen: ‘waarom komt gij, mijn lieveken?’ En Pia, wier schuchterheid verzwond door dit aanmoedigend, vriendelijk onthaal, bij intuïtie bevroedend, dat de benaming van ‘meere’ nauw verwant was aan een schimp, antwoordde: ‘Juffrouw Kampe, ik heb eene pop; maar ik zou een levend kind willen hebben; hoeveel kost het, juffrouw Kampe?’ ‘Dat is naar advenant,’ zei ze, de kort gesneden haartjes....
‘Dat is naar advenant,’ zei ze, de kort gesneden haartjes op hare kin krabbend, en zij lachte zoo zonderling, dat Pia in de war geraakte. ‘Eentje als dat uit de huurhouderij,’ waagde Pia nochtans te vragen. ‘Voor 't oogenblik heb ik er geene,’ sprak de vrouw; ‘ga nu stilletjes naar huis, mijn zoetje; weet ge wel dat het reeds duister is? En... zijt gij niet het meisje, dat bij de dochters Kneuvels inwoont?’ | |
[pagina 251]
| |
Zij deed eene beweging om Pia buiten te dringen en hare deur dicht te doen. De laatste kans stond op het spel, de weetgier maakte Pia stout: ‘Juffrouw Kampe, waar haalt men de kleine kinderen?’ vroeg ze standhoudend. ‘In sommige streken brengt ze de ooievaar; waar er eene rivier of vaart is, komen ze met het schip; hier zitten ze in de koolen,’ zei meere Kampe, thans bepaald hare deur sluitend. Pia wist ook genoeg. Zij liep naar hare woning, vreemd te moede. Zij dacht geheel den avond aan 't geen zij had vernomen. In de koolen? En zij juichte met een gevoel van erfelijke, voldane hebzucht. Was het zoo gemakkelijk? nu mocht ze haar spaarpot onaangeroerd laten! De moestuin der brouwerij verrees voor haar halfwakend oog dien nacht. En 's morgens vertelde zij hare ontdekking aan Louise Ras. Des namiddags was er geene school met gelegenheid van den Zaterdag. Hermance werd in het geheim ingewijd. Men praatte en beraadslaagde en eindelijk trokken de drie samenzweersters, elk met een heimelijk genomen mes naar den tuin der brouwerij, schuw de deur van de keldergang achter zich toetrekkend. Daar pronkten de koolen, roode en groene, dichtgekropt. ‘Toe!’ stuwden zij elkander aan. Er ontstond een oogenblik van aarzeling, een innerlijke waarschuwing voor eene te volbrengen euveldaad. ‘Indien papa het weet, krijg ik slagen,’ sprak Louise. ‘Ik ook van vader,’ voegde Hermance er bij. En Pia, heel buitenkind en straatkind geworden, Pia, die nooit een tik had gekregen en als een gevoel van minderheid onderging, telkens als er van ruwe tuchtiging werd gesproken, pochte nu ook: ‘Onkel Stant zal mij “flitters” (oorvegen) geven.’ Dit gold voor eene onderlinge opwekking. Zij schaarden zich alle drie rondom de grootste roode kool, en Louise, als de oudste, sneed ze met behendige krachtsinspanning van boven tot beneden voorzichtig door. Het was eene teleurstelling. En nu eene tweede en eene derde kool met nieuwen moed aangevat. ‘Dit is een lievevrouwken,’ zei Pia, ieder maal zij het ineengedraaid hartblaarken vastnam. Men zegt, dat het zien van bloed de moordenaren en de soldaten aanwakkert. Aldus ook hier: de herhaalde ontgoocheling werd tot een spoorslag. Er bleef geene enkele kool geheel op gansch dit eigenaardig, met verminkten overdekt slagveld. Vandaar vertrokken zij naar den tuin der huurhouderij, en er ook alles verwoest hebbend, waren zij brooddronken op het punt om zich naar het stukje land buiten het dorp te begeven, waar de dochters Kneuvels eenige savooien (groene koolen) en andere groenten kweekten, toen de vader van Hermance onbemerkt naderkwam en haar bij den nek greep. De slagen regenden op alle drie. | |
[pagina 252]
| |
Dat Pia ditmaal waarheid gesproken had in hare voorzegging van te wachten straf is zeker: zoodra de huisgenooten hare misdaad vernamen, werd zij den volgenden dag - een Zondag - op water en brood in den aardappelkelder achter slot gezet. | |
XXI.Het tijdstip, waarop Pia hare eerste communie zou doen, naderde. Den ganschen winter was er alle dagen leering in de kerk geweest; gelukkig wie in 't dorp woonde! De kinderen van Diependale-buiten waren wezenlijk te beklagen; 's morgens vroeg, door sneeuw en slijk, door regen en wind, moesten ze komen, enkelen van een half uur, van drie kwartieren ver. Degene, die naast Pia zat en met welke zij hare les opzegde, woonde achter den boschkant, het was een boerenmeisje, even vlijtig als zij en braaf, soms bracht ze een grooten paradijsappel voor Pia mede. Zij heette Emilie Varendriesch. Deze twee werden voor de beste leerlingen van 't jaar gerekend: nooit stotterde er eene, en wanneer mijnheer de pastoor eene moeielijke vraag stelde aan geheel de jonge vergadering, was het altijd zeker, dat Pia en Emilie de eersten waren om hare vingers op te steken, ten teeken, dat ze zich bekwaam achtten om het antwoord te geven. Pia was tevens zeer doordrongen van het belangrijke dezer naderende plechtigheid, die zij met vrome siddering te gemoet zag, en was tevens zeer met hare kleederen bezig. Andere kinderen mochten met hunne moeder mederijden naar de stad om ze te helpen kiezen; maar tante Monica ging alleen. Alles werd verheimelijkt: de naaister kwam de maat nemen; welke stof het was, zou Pia zien, wanneer het kleed en 't overige naar huis gebracht werden. Voor 't oogenblik moest zij niets anders doen dan haar hartje rein houden om onzen lieven Heer er in te ontvangen: dit hield men haar bestendig voor. Zij deed het ook oprecht en ijverig. De woorden, de voorschriften van den pastoor, de aangehaalde voorbeelden gedurende het onderwijs hadden op haar den diepsten indruk gemaakt. Hare zielsverzuchtingen tot Jezus en Maria waren talrijk en vurig. Zij bad lang voor hare sponde op de knieën gezeten, en in haar beddeken sliep ze in met de handjes gevouwen. Zij deed beloften, die haar voor geheel haar leven verbinden moesten van ‘Onze Vaders’ en ‘Weestgegroeten’, welke zij op bepaalde uren opzei. En nu begon ze voor hare overleden ouders, voor hare tantes en haar oom, hare speelgenooten en bekenden te bidden, met eene hoop en een vertrouwen, met eene opgewondenheid en eene volharding, die een soort van koorts bij haar verwekten, die hare oogen blinken, hare handjes gloeien deden en haar rugje klam maakten. Maar het bleef niet bij bovenzinnelijke beschouwingen alleen, met der daad werd zij werkzaam. Meer dan eens legde zij zich verstervingen op: het eten wegschuivend, wanneer zij honger had, het hoofd schuddend, als hare vriendinnetjes haar kwamen uithalen om te gaan spelen, terwijl haar hartje | |
[pagina 253]
| |
‘op een karreken reed’ (van verlangen popelde). Toen tante Monica haar een drietal dagen vóór de eerste communie kwam zeggen, dat hare kleederen gereed lagen en zij nu mocht komen zien, kreeg zij zelfs eene godvruchtige opwelling om standvastig te weigeren; maar de bekoring was te groot, en zij verheugde zich thans met uitgelaten blijdschap als een kind, dat zij was. O ja, dat schitterde allemaal zoo mooi, niet waar, het was geene ijdelheid, zij wilde schoon wezen om haren hemelschen bruidegom te ontvangen! Zij had ook sedert kort heimelijk meer dan eens een roof in haar spaarpot gepleegd: de pastoor had den eerste-communicanten aanbevolen één heilige boven al de anderen te vereeren en tot voorbeeld te nemen: Sinte Barbara, op twaalfjarigen leeftijd ter dood gebracht; Aloïsius van Gonzaga, die zoo zedig was, dat hij zijne moeder nooit had durven aanzien en de kleur harer oogen niet kende; Alexius, die in zijns vaders paleis - op zijn huwelijksdag dan nog! - bruid en ouders aan den feestdisch verliet en eene schuilplaats onder de trap in eene krocht ging zoeken, waar hij afval van groenten van visch en vleesch met de honden deelde, en de krachtdadigheid bezat om er jaren onopgemerkt te vertoeven, ondanks het luid en langdurig misbaar zijner hem in de nabijheid beweenende huisgenooten. Ja, Pia's hoofdje werd op hol gebracht door de gruwzame lijdensgeschiedenissen der martelaren; maar hoe zij ook pogingen aanwendde om een dezer tot bijzondere vereering te verkiezen, toch bleef haar liefde het kindeken Jezus uitsluitend toegedaan. Het was voor haar verpersoonlijkt door het beeld, dat door reeds groote knapen in de processie op eene berrie werd gedragen: het had een rood fluweelen rokje aan, bloote beentjes, blonde pleisteren lokken, sierlijk gekruld, en ook zulk een zoet aangezichtje! En het was om licht ter intentie van het beeld te doen branden, in 't kapelleken van 't Neerland, dat ze haar spaargeld, zoo zuinig bijeengehouden, thans met een hartsteek van onverwinbare spijt en eene wrange voldoening tevens van overwonnen gierigheid, zoo mild verkwistte. Zij maakte voornemens om het braafste aller kinderen te worden, en toen zij op den vooravond der ceremonie met de anderen te biecht was geweest en al hare zonden had beleden, kwam nog een twijfel in haar op, en zij keerde weder in den biechtstoel tot driemaal toe, ter bevrediging van hare gewetensbezwaren, zoodat de pastoor eindelijk verklaarde, dat het nu kon volstaan en zij in alles gerust mocht wezen. | |
XXII.De groote morgen was aangebroken. Pia werd gekleed: hare laarsjes werden toegeregen; haar lijfje vastgehaakt; de sluier op haar hoofd bevestigd. Zij kwam zich zelve als iets vreemds voor, als eene halve heilige, als iemand tot eene hoogere sfeer behoorend. Tante Monica leidde haar op, haar aan de rechter zijde latend. Het had | |
[pagina 254]
| |
zoo even gehageld, hier en daar lagen nog witte korrels op den grond, modderplasjes ook, die Pia zorgvuldig vermeed. ‘Pas op, tante,’ bad zij in haar angst, dat Monica door een ongelukkigen stap haar kleed van zuiverheid bespatten zou. ‘Pas op!’ En de oude dochter trad ter zijde, eerbiedvol, maar waarschuwde haar toch: ‘Pas gij ook op voor ijdelheid en zie, dat gij geene zonde van “onpatientigheid” (ongeduld) begaat.’ Geheel de kerk was vol menschen. De eerste communicanten zaten boven de trapjes, onmiddellijk voor de communiebank, de jongens rechts, de meisjes
‘Pas op, tante,’ bad zij in haar angst...
links: twee bataljons van het toekomstig geslacht. De mis begon; het orgel dreunde; Pia zag niet op uit haar nieuw fluweelen kerkboek met het zilveren slot. Zij was ontsteld en beefde, een weinig van kou maar meer nog van heiligen schroom: ‘Heere, ik ben niet waard, dat gij komt onder mijn dak,’ lispte zij, driemaal op haar hartje slaande, wanneer het ‘communiceeren’ begon en de knapen in rijen, zooals ze zaten, beurtelings in beweging kwamen. Pia, als eene der kleinsten, zat vooraan. Zij had hare witte handschoentjes uitgetrokken en met haar boekje op de zitting van haar stoel gelegd, zooals haar was bevolen. Na de jongens werd het de beurt harer reeks. Zij trad naar de communiebank met de vingertoppen bijeen, knielde eerst er voor, dan er aan, het | |
[pagina 255]
| |
communiekleed hoog onder de kin houdend, met den mond open, de oogen toe, het hoofd achteruit. De pastoor naderde met de ciborie in de hand; hij murmelde Latijnsche woorden, hij was bij de voornaaste, dan bij degene die nevens Pia zat... hij stond voor haar, de heilige hostie lag op hare tong... Hoe zij weder op hare plaats was geraakt, wist zij niet. Gansch de wereld was voor haar verzwonden geweest en zij had een oogenblik gemeend, dat de vaak in haar gebeden uitgedrukte wensch: te mogen sterven op het oogenblik, dat zij haar God en Schepper ontving, was verhoord geworden en zij naar den hemel werd opgetild. Eene bekommernis van stoffelijken aard had haar een schijnsel van bewustzijn gelaten: namelijk de angst voor heiligschennis: het was haar wel op het hart gedrukt, dat het verhemelte en de tong alleen het menschgeworden lichaam van Christus beroeren mochten; dat elke aanraking met de tanden eene gruwelijke doodzonde uitmaakte. Zij werd er niet aan schuldig. Met het voorhoofd schier tot op de rugleuning van haar stoel gebogen, den geest verrukt, de phantasie opgewonden, in de zalige zekerheid, dat zij waardig was van een zoo groote gunst, lispte zij inwendig met overtuiging: ‘Nu leef ik niet meer, maar in mij leeft Christus....’ In den namiddag, na de vespers, had in het lokaal der zondagsschool de uitreiking der prijzen plaats. Pia had zich heimelijk gevleid met het vooruitzicht een der eerste te behalen en menigeen had haar dat geluk voorspeld. Nochtans was er den avond te voren bij het ‘opvragen’ (de laatste beslissende proeve) eene wolk over den hemel harer hoop gekomen. Wanneer zij daar, na de lange, aangrijpende afwachting in de kerk tusschen de kinderengroep, eindelijk op hare beurt, gansch alleen, door den baljuw naar de sacristij werd gewenkt, waar de pastoor aan zijn hoogen lessenaar stond met een blad papier er op en de pen in de hand, maakte eene blooheid zich van haar meester. Zij boog het hoofd, ondanks zijne aanmoedigende mildheid van blik en woord. En was het nu de maandenlange overspanning van haar geheugen, de prikkelende gewetensvorsching der laatste dagen; althans hare ooren begonnen te ruischen, haar geest werd met verstomping, hare tong met lamheid geslagen. Hij had haar beurtelings drie vragen gesteld. Zij had er maar ééne van gehoord of ten minste van onthouden: ‘Waarom kunnen de engelen uit den Hemel niet meer verdreven worden?’ en zij was bot gebleven, onbekwaam om in haar ledig brein het zoo goed gekend antwoord: ‘Omdat zij niet meer kunnen zondigen,’ te vinden. ‘Ga, mijn kind,’ had hij vriendelijk gezegd. En zij was duizelig en bijna zwijmelend vertrokken. En thans werden de namen der overwinnaren uitgeroepen: ‘Eerste prijs: Louisa Ras!’ Zij zat naast Pia; blozend stond zij op, fier en bescheiden tevens brak zij door de rijen, tusschen de stoelen door, om uit de hand van den kas- | |
[pagina 256]
| |
teelheer Pijpeling van Diependale haar palm te ontvangen: eene kroon met vergulde bladeren. ‘Tweede prijs: Emilie Varendriesch!’ En deze ook, niet in 't wit als het brouwerskind, maar in schitterende blauwe zijde, hoogrood tot onder het haar, trok naar voren en kwam met een zilveren krans terug. ‘Derde prijs... vierde prijs...’ Pia luisterde niet meer. Haar hartje had aanvankelijk geklopt, wie weet, zij had toch altijd zoo goed hare les gekend!... doch neen, zij kreeg niets, en zij verdiende niets, bekende zij reeds met spijtig rechtvaardigheidsgevoel aan zich zelf, de afgenomen kroon van Louise, die weer naast haar zat, monsterend, toen een stoot op haar rug haar eensklaps uit de pijnlijke en toch goedjonstige (gunnende) bewondering trok: ‘Allo, toe!’ werd er gefluisterd en al de omzittenden keken naar Pia: haar naam was afgeroepen. Zij ook had een prijs! De zevende. Zeer schitterend mocht de uitslag niet heeten en toch was zij blij: een kerkboek, verguld op snee, met harden bruinvellen band, die een reuk van vernis had behouden: Het open Paradijs des Hemels, versierd met verscheiden schoone gebeden, oefeningen en litaniën, door H.F.G.V., priester. Gent, uit de drukkerij van J. Poelman, op de Hoogpoorte, in het gekroond Ziveerd, was de ietwat lange doch zeer aanlokkelijke, veelbelovende titel. De tantes, door de schreiende Pia zelve den dag te voren over hare noodlottige wederwaardigheid gedurende het opvragen onderricht, verwachtten zich zelfs niet aan die kleine vertroosting en vonden ze voldoende. Monica haalde een flesch witten wijn - eene buitengewone gunst en hier een zeldzaamheid uit den kelder. Zij was gansch ruig en grauw van 't stof en de spinnewebben. En Dorthee had een taart gebakken met appelen, die zij nu glimlachend bekende heel de winter voor de groote gelegenheid bespaard te hebben. ‘Niet waar, het gaat 's avonds veel beter dan 's middags om feest te vieren, zooals overal elders gedaan wordt. Op zulke dagen heeft men nauw den tijd om te eten met al die goddelijke diensten, en ook ge weet niet, wie er onverwacht kan binnenkomen; men zou wel niet durven laten hun een part te geven, indien het goede klanten zijn. Met zoo iets moet niemand vreemds gemoeid wezen.’ Onkel Stant was vroolijk: ‘Wel, wel,’ zei hij Pia met vaderlijke streeling in den nek bij het haar trekkend, ‘wie zou dat verwacht hebben van ons klein...’ hij dorst het woord ‘spook’ thans uit eerbied voor hare nieuwe waardigheid niet uitspreken, ‘van ons klein dingje,’ liet hij er op volgen. En dan half ernstig, half in luim, terwijl hij zijn glas met den helderen topazekleurigen inhoud voor het licht hief tot Monica: ‘Zusterken, zusterken, weet gij wel dat Duren eene schoone stad is?’ hiermede bedoelend, dat de onkost hunne middelen overtrof. En allen lachten in de vertrouwbare bewustheid van hun verholen welstand om het koddige der woordspeling. De lekkere beker en al de aandoeningen van den dag hadden Pia's geestdrift weder levendig opgewekt. Zij lag des avonds op hare knietjes voor hare | |
[pagina 257]
| |
sponde, haar belofte van godvruchtigen, deugdzamen levenswandel vernieuwend en ten einde steun en hulp voor het overwinnen der haar nog onbekende hinderpalen op die baan in te roepen, bad zij vurig: ‘Zoete Jezus, ik geef mij over in uwe handen, blijf mij bij, getrouwe bruidegom van mijne ziel!...’ | |
XXIII.Hij bleef haar nog niet bij; daartoe was zij te jong. Spel en levenslust namen weder de bovenhand. Het godsdienstvuur had te ontijdig en te hoog opgevlamd om uit te houden. Het verflauwde allengs, ten minste in zijne overdreven uitingen, want diep in 't gemoed bleef het smeulen, totdat het oogenblik der heropwekking komen zou. Al hare kleine beloften volbracht ze stipt en plichtsgetrouw. Pia bad in de kerk, in de kapel en voor haar bed; maar hare behoefte aan beweging en verstrooiing was onoverwinbaar, en hoezeer zij zich ook in 't begin voorgenomen had aan elk genot te verzaken, toch liep ze mede, zoodra hare gezellinnen haar kwamen halen. Na een paar jaren veranderde ook dat van lieverlede: Emilie was uit de school gebleven; Louise woonde in 't pensionaat; Hermance had steeds een vuil klein broertje of zustertje op den arm; met de andere kinderen uit de buurt was zij altijd minder bevriend geweest, zoodat er een soort van leemte om haar ontstond. Nu was het daarenboven vacantie en Pia voelde zich verlaten. Zij had gehoopt op de komst van Louise en liefderijk verlangend naar dien tijd van gezellig verkeer uitgezien, en hierin ook werd ze teleurgesteld: Louise was slechts eenige dagen te Diependale gebleven; thans logeerde ze bij hare zuster, die intusschen te Donckzwalm getrouwd was. Pia begon wat in huis te helpen en had reeds een paar malen mogen bestellen in den winkel onder het wakend oog van tante Monica. Er was zelfs spraak haar den volgenden winter ook niet meer naar 't klooster te laten gaan. ‘Het wordt tijd om haar in te spannen,’ zei men. 's Namiddags zat ze bij Juliane en Dorthee in de heete keuken met eenig handwerk bezig. Zij wrikte op haar stoel, zij kon zich niet lang stilhouden: ‘Gij ongedurig jong toch!’ werd haar verweten. ‘De vadsigheid is de moeder van alle kwaad,’ zei Monica, wanneer Pia, haar arbeid vergetend, de handen in den schoot liet rusten en met een onbepaald verlangen door 't venster naar omhoog keek in de blauwe lucht. ‘Och, 't is nog al spel wat er aan is, het verstand en de gratie komen vóór de jaren niet,’ zei Juliane. ‘Het verstand,’ herhaalde de broeder, zonder van zijn snijwerk op te zien, ‘zeker niet, er zijn zelfs menschen die het nooit krijgen,’ voegde hij er op veelbeduidenden toon bij. | |
[pagina 258]
| |
Stant zei aldus somtijds verbloemde dingen, en zijne zusters vonden het raadzaam te zwijgen, twijfelend, of hij zich zelf of onrechtvaardiglijk haar in den zin had. Op een morgen ging Pia naar de brouwerij om zoetemelk en karnemelk. Zij was het thans, die al de boodschappen deed. Lustig stapte ze over de straat en kon niet nalaten hare twee kruiken, eene groote en eene kleine, aan elken arm meer te zwieren dan noodig was. De voordeur van die woning werd zelden ontsloten. Zij trad dus door de altijd openstaande poort langs het hof binnen. De meid bestelde haar zoetemelk in 't achterhuis; maar voor de botermelk moest ze nog wachten. De karn was niet af. Zij drentelde eens op den boomgaard rond, en ging toen zelve zien of het nog lang zou duren. In de keldergang, die naar den tuin leidde, werd gekarnd; maar de deur was toe. Pia hoorde het gestamp en het gekrijsch van het raderwerk daarbinnen; want het tuig werd door eene machien in beweging gebracht, en het was de hond van 't hof, die er zijn spierkracht aan besteedde: hij stond namelijk in een groot wiel op den sterk buiten de as en de spaken uitstekenden velgenkrans en deed het wiel door het onophoudend trappelen zijner pooten snel ronddraaien. Zoodra hij de minste poging tot stilstand waagde, was er een stuk hout, dat hem pijnlijk in de achterlendenen voortduwde, zoodat hij hard loopen moest en toch bestendig op dezelfde plaats bleef. Zijne roode tong hing ver uit zijn muil en hij hijgde onrustwekkend van inspanning. Pia stond hem een wijle aan te kijken, toen zij eensklaps wat verder van uit het hoekvenster boven haar hoofd de klanken eener piano vernam: een bekend dansair, dat zij zelve als kind in het huis harer ouders voor de soldaten en de dienstboden had gespeeld. Zij trilde van ontroerde verrassing; slechts eenmaal, sedert zij te Diependale woonde, had iets haar levendig het verleden te binnengebracht, namelijk het zien uit het zoldervenster van een groen- en bruingeverfden barakwagen, die traag door de dorpsstraat trok. Haar hartje had geklopt van verlangen en spijt: er stak een nieuwsgierig kinderhoofdje door een der raamkens. Zij zag alle kermisgasten een weinig als hare verwanten aan; o had ze mede mogen rijden de wereld, het onbekende in! En thans ook met die helle, trippelende tonen verrees heel het visioen van haar vroegere omgeving in een tooverlicht. Eene andere gedachte, eene levendige hoop volgden pijlsnel, schier gelijktijdig, den eersten indruk: ‘Zou Louise misschien tehuis wezen?’ Had men dat celletje op den hoek, het eenig nog bewoonbare van den zonderlingen ouden kloosterbouw, voor haar ingericht? | |
XXIV.Zij sprong binnen door eene andere deur - er waren er verscheidene | |
[pagina 259]
| |
en allerlei krochtjes en verloren hoekjes - en steeg langs de arduinen (hardsteenen), nog goed in stand gebleven trap naar boven: Zij stond in de kamer eer ze 't wist. Neen, neen, het was Louise niet, die de dansaria speelde: het was een achttienjarige jongeling: Gerulf. Zij kende hem wel, hij kwam hier vroeger soms af en toe, het was de neef van den brouwer, en nu herinnerde zij zich door Louise vernomen te hebben, dat hij voortaan zijne vacantiën te Diependale zou overbrengen, daar zijne ouders alle twee dood waren en hij behalve een broeder, geene nadere familie bezat. En Pia begreep, dat dit zijne studeerkamer was. Zij had hem nooit hooren spreken, de kinderen noemden hem ‘den droomer’, omdat hij hun nooit een blik gunde, wanneer hij over den boomgaard trad, waar zij speelden. Hij was kort en dik, rood van aangezicht en ros van haar. Thans droeg hij een wit lichtgestreept zomerpak, in de wasch gekrompen of te klein geworden: de broek trok op, de polsen kwamen uit de mouwen te voorschijn. En Pia herinnerde zich nu ook, dat hij in 't Klein Seminarie van Roeselare verbleef en priester ging worden; wellicht had zijn oom en voogd het onnoodig geoordeeld hem, die weldra den zwarten pastoorstoog dragen zou, nog nieuwe burgerkleederen te koopen. Hij zag haar niet, zijdelings gezeten, steeds voortspelend. Zij had een oogenblik onthutst gestaan, gereed om bij zijn minste beweging weg te vlieden, maar weldra vergat zij alles: het oord, zijn tegenwoordigheid, hare eigen schuchterheid; zij leefde alleen nog door het gehoor en werd onweerstaanbaar met dat welbekende deuntje naar de piano gelokt. ‘Dat kan ik ook,’ sprak ze, zeer dicht bij hem komend, eene hand op het muziekboek leggend. De seminarist schrikte hevig, betrapt op wereldsch tijdverdrijf. Hij sprong op, hoogrood, en stamelde iets onverstaanbaars, wellicht verontschuldigends, met de plompheid van een rund ter zijde tegen 't ander nog gesloten hoekvenster deinzend, tot groot gevaar voor het verfrommelen der versch opgehangen witte gordijntjes. Het was een brave, godvreezende boerenzoon, die steeds het gezelschap van de vrouwen zijner omgeving vermeden had en met dorpsmeisjes als Pia nooit, ook niet het geringste gesprek had aangeknoopt. Zijne onbeholpen schuwheid stelde hem in minderheid tegenover haar; indien hij zelfbetrouwend en voorkomend ware geweest, zou zij misschien schuchter geworden zijn; nu zei ze, volkomen op haar gemak: ‘Ik ben de vriendin van Louise, ik meende, dat ze hier was; ik kwam om karnemelk,’ en zij stak ten bewijze daarvan hare groote kan vooruit, waarna zij die op den grond zette. Hij bromde weder iets, met de vingeren door zijn overvloedigen rossen haarbos warrend. ‘Ik heb dit gespeeld,’ hernam Pia, op het boek kijkend, dat ze nu in hare twee handen hield, ‘toen ik tehuis was bij mijne ouders, in onze | |
[pagina 260]
| |
herberg en de koppels dansten er op, zoo goed kon ik maat houden.’ Zulks was misschien eene zelfaanbeveling in haar onschuldigen waan; voor hem scheen het niet aldus: hij trok zich nog meer achteruit, met zijn rug thans de hangroede der gordijn aan den eenen kant uit het oog rukkend. Wat hij in zijn verlegenheid niet eenmaal bemerkte. ‘Let op,’ sprak Pia waarschuwend, met de ingeboren vrees voor onvoorzichtigheid en wanorde aan het meerendeel der vrouwen eigen, en zij deed een stap nader om het verkeerde weer effen te brengen. Behendig ditmaal, was hij haar ontweken en zij lichtte het gordijntje gansch weg en keek naar buiten: ‘Een schoon gezicht,’ zei ze, met het oog
En zij zette zich op de sponde en keek rond...
over de velden vol zonneschijn en verren hittewalm. Maar hij antwoordde niet, en wellicht om te toonen, dat haar gezelschap niet werd begeerd, had hij zich weder op het pianostoeltje gezet en begon hij geweldig op de toetsen te slaan. Zij had tot dusverre nog immer het klepperen der karn gehoord. Te vroeg nog voor de melk, zij kon hier evengoed wachten als elders. Er was geen stoel, die niet vol boeken of kleederen lag. Daar stond zijn bed, met een witte pronkdeken, door Louise in 't klooster gebreid - Pia herkende de steek - overspreid. En zij zette zich op de sponde en keek rond: de jongeling had waarschijnlijk onlangs zijn toilet geëindigd: daar lag zijn kam; | |
[pagina 261]
| |
de lampetkom was bijna boordevol met troebel zeepwater en daarop dreef een groote kluwen ros, ineengewrongen haar. ‘Hé, hoe vies!’ en Pia, om 't niet meer te zien, ging weder achter zijn rug staan: ‘Kent gij geen quatre-mains?’ vroeg ze. Hare stem had iets streelends, dat hem misschien wat tammer maakte, of hij dorst niet weigeren; althans hij doorbladerde haastig het muziekboek en stelde het open op het kleine omgeslagen dekselblad: ‘Le mardi gras aux enfers’ was de kettersche titel van dat stuk. ‘Ik de tweede partij; maar ik weet niet, of ik ze nog zal kunnen déchiffreeren,’ zei Pia, heel in vuur en vlam plaats nemend op een ledig gemaakten stoel, met den blik op de noten, de handjes op de toetsen reeds, en gemeenzaam drong zij zich nog wat nader. Maar hij schoof nu bepaald zijn stoel achteruit: ‘Neen,’ verklaarde hij tot haar bevreemding. ‘Gij wilt het niet probeeren?’ En hij lachte verlegen en beschaamd en stotterde verstaanbaar thans: ‘Het is al veel te zonderling hier zoo alleen met een jong meisje!’ Pia had zich zelve tot op heden voor een kind gehouden. Geheel onwetend, uiterlijk nog niet ontwikkeld, was zij nochtans hoog opgeschoten. Haar gelaat, fijn afgerond, droeg reeds den lichten blos der eerste bladerlooze bloemen, broos en frisch, verrassend op den naakten grond, en waarvan de ontwakende omgeving aanduidt, dat de lente in aantocht is, maar er nog tijd verloopen moet, aleer het voorjaarsleven krachtig te allen kant losbarsten zal. Pia had onbewust dat tijdstip bereikt van half volwassen zijn, het overgangspunt tusschen twee levenstijden, waarin huisgenooten en vrienden nog het kind zien, en vreemdelingen reeds het jong meisje ontwaren. ‘Aïe, wat dwaze jongen!’ zei ze in haar zelve, zich de trappen afhaastend, wrevel over zijne onhandelbaarheid voelend, doch juist dezelfde wrevel, waarmede zij een harer gezellinnetjes verliet, dat moedwillig en breekspel was. | |
XXV.‘Hebt gij misschien een hond zien spinnen?’ vroeg tante Monica, als een verwijtende zinspeling op haar te lang uitblijven. ‘Hier de melk!’ zei Dorthee, die in haar ongeduld reeds den ketel voor de pap met rijst en bloem en zout op de tafel gereed had gesteld. Nu was Pia gansch van streek: zij had na haar schielijke, smadelijke wegzending uit de voormalige patercel wel de kleine kruik in 't achterhuis gehaald, maar de grootere gansch vergeten. ‘Och, 't is waar, de karn was niet af, mijne kan staat ginder nog,’ zei ze blozend. ‘Ga er om in den “fietenakt” (zonder uitstel),’ gebood tante Monica; ‘on- | |
[pagina 262]
| |
achtzaam jong, ge zoudt uw hoofd vergeten, indien het mogelijk was.’ Pia in stede van te gehoorzamen, verroerde niet van den grond. ‘Allè, trek op!’ ‘Ik durf niet,’ sprak zij in het nauw gedrongen. ‘Ik wed, dat zij de kan gebroken heeft,’ zei Dorthee. ‘Neen,’ ontschuldigde zich Pia onbezonnen, ‘maar zij staat nog op de slaapkamer van Gerulf.’ De drie oude dochters zagen elkander vol verslagenheid aan. Pia begon te schreien met haar voorschoot voor de oogen, in het dubbel besef van hare onschuld en een onbepaalde betichting van zij wist niet welke gruweldaad. ‘Wie zijn paard laat drinken bij alle beesten,
En zijn dochter laat gaan naar alle feesten,
Heeft op 't eind van 't jaar dit ongeval:
Een sloor in huis en een guil op stal,’
zei oom Stant, welke eerst het onderhoud niet scheen gehoord te hebben, op schoolmeesterachtigen toon, als een verwijt aan zijne zusters, die het haar toevertrouwde meisje te veel vrijheid hadden gelaten. Dat men Pia niet dwong om terug te keeren naar de brouwerij, spreekt van zelf. Het was Monica, die zich met die taak gelastte. Men zat sprakeloos aan den disch, als na de gebeurtenis van een ongeluk, Pia steeds schreiend, de tantes te zedig om te onderzoeken wat haar misdrijf was. ‘Naar de biecht,’ zei Monica. Het was juist Zaterdag, wanneer de pastoor tot het aanhooren zijner zondige parochianen van twee tot drie uren zit. Tot dusverre had Pia nooit uit eigen beweging de belijdenis harer zonden gedaan: vóór hare eerste communie ging zij met de andere kleinen naar hetgeen men ter streek de ‘kattenvezeling’ (kinderbiecht) noemt, telkens de pastoor in den predikstoel uitgeroepen had: ‘Morgen zullen de kinderen, die nog niet opgeteekend zijn,’ of ‘degene, die binnen (over) twee jaar’ of ‘degene die binnen één jaar hunne eerste communie doen, te biecht komen: de knechtjes des morgens om acht, de meisjes des namiddags om twee uren.’ Jaren nog na de plechtigheid, welke de jonge geloovigen voorgoed in den schoot der heilige Kerk opneemt, wordt van den kansel aangekondigd, wanneer het oogenblik gekomen is om dat sacrament der dooden - de biecht - te gaan ontvangen. Pia zat in de kerk, aan den biechtstoel, eenige vrouwen van het dorp, een paar mannen uit het godshuis vóór of naast haar in de rij: allen groote menschen. Eertijds, bij het onderzoek barer conscientie, vond zij zonder inspanning hare kleine zonden: een vergeten morgengebed; een oogenblik van oploopendheid; lastig zijn in eten en drinken; een stout woord tegen eene | |
[pagina 263]
| |
harer tantes; een krakeel met hare gezellinnetjes; en zorgvuldig rangschikte zij de opsomming er van in haar schrik een zonde te vergeten. Maar nu, wat kwam zij hier doen? dat het niet was om bovengemelde vergrijpen te biechten, begreep zij zeer wel; dat hare misdaad rechtstreeks in verband stond met haar bezoek op de bovenkamer van den seminarist was een stellig feit. Doch te vergeefs zocht zij er de gewichtigheid van te vatten. Telkens zij het venstertje hoorde toetrekken, en er een biechteling, meest met onbehendig gestrompel, van de trapjes kwam en er een aan den
Zij vernam het gemurmel van den tegenoverzittenden belijdenden boeteling....
kant, waar zij zat, binnentrok en heel de rij van stoel tot stoel moest opschuiven, doorliep haar een sidderende schok van bange verwachting.... Wat ging zij zeggen, waarvan zich betichten? Zij wist het nog niet, wanneer zij zelve reeds op het noodlottig bankje, in het eng houten hokje met het gelaat aan de traliën zat. Zij vernam het gemurmel van den tegenoverzittenden, belijdenden boeteling en dat van den pastoor, waarvan zij geen woord had kunnen verstaan, ook indien zij minder ontsteld was geweest. Toen volgde een oogenblik van volkomen stilte - de absolutie, die gegeven werd, dan weder een verdoofd stemgebrom, een gereutel van opstaan, het toeschuiven van het raampje; en, na een stond van verpoozing, die haar een eeuwigheid van beangstigende opschorsing scheen, het wegtrekken van het luikje achter het raampje waar zij zat, het verdwijnen van het laatste schutsel tusschen haar en het geducht onderhoud. Pia zag een schitterend hemd | |
[pagina 264]
| |
met eene stool er over, een zwart hoofd, een rood gelaat, een witte opgeheven hand, die haastig een kruis in de leemte teekende. Het was de nieuwe pastoor van Diependale, bij wien zij nog niet was te biecht geweest. Met éen enkelen weerlichtblik nam hij haar op, toen boog hij zich naar 't raampje met een zakdoek voor den mond. Zij zag niets meer dan zijn oor, een schrikverwekkend oor, dat luisterde. En, Pia zoo vlug in het opzeggen der voorbiecht: ‘Ik belijd aan God almachtig en Maria, zijne lieve moeder, alle Gods lieve heiligen, en aan u, Vader, dat ik grootelijks gezondigd heb. Het is mijn schuld, mijn schuld, mijn allergrootste schuld,’ Pia had alles vergeten. Evenzoo hoe men een priester in de uitoefening van dat geheiligd ambt, met God zelf gelijk staande, eerbiedig als ‘eerwaardige’ Vader aanspreekt: ‘Ik ben Gerulf op zijne slaapkamer gaan bezoeken,’ sprak ze brutaal, wel wetend, dat daar de knoop van hare misdaad lag. ‘Men noemt geen namen van personen in de biecht,’ sprak de pastoor, haar snel onderbrekend, met een strengen oogopslag en een dempend vingergebaar. ‘Ik ben iemand op zijn slaapkamer gaan bezoeken,’ verbeterde het kind. ‘Een ongelijken persoon?’ ‘Ja.’ ‘Had die persoon u door vleierijen of beloften daartoe aangelokt?’ ‘Neen.’ ‘Het was dus uit eigen beweging, dat gij evenals het serpent, dat Eva in 't Aardsch Paradijs bekoorde, dien jongen mensch tot het kwaad verlokken gingt.’ ‘Ik wilde hem geen kwaad doen,’ fluisterde Pia, niet begrijpend. ‘Hm! hm!’ antwoordde de pastoor. En daar Pia niets meer zei, vroeg hij weder: ‘Mijn lief kind, indien gij iets verzwijgt, doet gij een afgrijselijk sacrilegee of heiligschenderij.’ Daarvoor had Pia een doodelijken angst: ‘Ik heb mij op zijn bed gezet,’ sprak zij ter ontschuldiging. ‘Is het de eerste maal, dat gij met dien persoon een oneerlijke bijeenkomst hadt?’ ‘Ja.’ ‘Hebt gij een bijzonder behagen in die bijeenkomst geschept?’ ‘Dat zou ik wel, indien hij mij niet dra had weggezonden,’ bekende Pia. ‘Hebt gij hem eenig voorstel gedaan?’ onderzocht de pastoor. ‘Ja,’ zei Pia, met het oog op den mislukten quatre-mains. ‘Gij beschuldigt u dus, gij jong meisje,’ hernam de priester, ‘dat gij uit eigen beweging en door den duivel der wulpschheid aangedreven een jonkman hebt willen verleiden tot de leelijke zonden van ontuchtigheid.’ Hij stelde haar nog enkele half bewimpelde vragen, die zij in hare onkunde slechts onvoldoende kon beantwoorden, maar die een gevoel van weerzin en beleediging in haar verwekten, dat het vuur naar haar voorhoofd, | |
[pagina 265]
| |
en het water in haar oogen dreef, terwijl haar keel verkropte, en haar geheugen de uitdrukkingen, waarvan haar geest de meening niet vatte, onvrijwillig doch onvergeetbaar in zich, als met een stempel er in gedrukt, tot later onderzoek opnam. Eindelijk besloot de pastoor: ‘Mijn lief kind, het is de heilige Geest, die over u gewaakt heeft, die aan den jongeling, dien gij zoo roekeloos hebt bekoord, kracht en sterkte gegeven heeft om aan het kwaad te weerstaan. Hierin volgde hij het voorbeeld van Jozef uit de heilige Geschiedenis, wiens deugd door de vrouw van Potiphar werd belaagd en die, in plaats van haar schuldig verlangen te deelen, zich redde door de vlucht, zijn mantel in haar handen latend. Tracht dus ook het kleed der zuiverheid van u zelve en uwen evennaaste onbevlekt te bewaren; maar indien u bekoringen kwellen, neem uwe toevlucht tot Maria, tot den heiligen Aloïsius van Gonzaga, patroon der jeugd, toonbeeld van eerbaarheid, of maak het teeken des heiligen kruises. Vooral schuw de oorzaak der zonde, vermijd alle bijeenkomsten met ongelijke personen, en neem een vast voornemen, voortaan niet meer te zondigen. Verdrijf alle onzuivere gedachten ver van u; de duivel waakt bestendig en beloert zijne prooi...’ Hij ging nog voort op dien toon. Bevend verwachtte Pia een zoogenaamd ‘zeel’, dat is een smadelijk uitstel. Doch eindelijk sprak hij: ‘Verwek nu een Akt van Berouw, ik zal u de heilige absolutie geven.’ Zij kreeg ze en strompelde uit den biechtstoel, ten uiterste beroerd, met het hoofd als duizelig. Haar oog viel op Gerulf, die, neergeknield in de rij, aandachtig met de hand op 't hart en de blikken omhoog, zijn ‘conscientie’ scheen te onderzoeken. Als boet was haar opgelegd het lezen van: de litanie van den heiligen Johannes-Nepomucenus, bijzonderen patroon dergenen, wier eer gevaar loopt, benevens de getijden der Onbevlekte Ontvangenis. | |
XXVI.Pia was gewoon met haar klein Fransch kerkboekje, dat zij van haar huis had medegebracht, naar de mis te gaan; thans had zij in de haast en verwarring haar prijs: ‘Het hemelsch Palmhof’ gegrepen. Zij zocht er de voorgeschreven boetgebeden in: de vergulde bladzijden kleefden nog aan elkander. Hare vingertjes sidderden; want nu eerst bemerkte zij tot hare onthutsing, dat ze rechtover den biechtstoel in 't gezicht van den pastoor en haar medeplichtige zat, in stede van hare beschaming achter een pilaar in verhelende schaduw te hebben verborgen. Nadat zij de bewuste litanie gelezen had, zocht zij de getijden der Onbevlekte Ontvangenis. Dat de oorspronkelijke dichter, naar wien H.F.G.V., priester, deze getijden in zijn nieuwe uitgave van het ‘hemelsch Palmhof’ had overgenomen, meer goeden wil dan eigenlijk talent bezat, wel eens met zijn maat in de war liep en soms eensklaps, zonder de minste aanleiding daartoe | |
[pagina 266]
| |
de goede overeenkomst met den klemtoon verbreken dorst, blijkt uit het volgende: Te metten.
Mijn lippen u verheugt
En met aandacht ontdekt
Den Lof, den Prijs, de Deugd
Van een Maagd onbevlekt.
O Vrouw gebenedijd,
Tot mijner hulp u stelt
En vroomlijk mij bevrijd
Van des vijands geweld.
Te vergeefs trachtte Pia den zin der eerste regels te vatten. Zij vervolgde: Lofzang.
Ik groet u 's werelds Vrouwe,
Schoon hemelsch Koninginne,
Maagd der Maagden getrouwe,
O Dageraad vol minne!
Ik groet u vol genaden,
O klaar door 't godlijk Licht,
In al des werelds kwaden,
Sterkt ons met uw gezicht.
God heeft u Maagd geprezen,
Voorzien van de eeuwigheid,
Dat gij zoudt Moeder wezen
Van zijn Zoons Majesteit.
Die 't wezen heeft gegeven
Aard, Hemel, Zee en Al.
En u Bruid hoog verheven
Bevrijd van Adams val.
God heeft verkoren haar,
En haar verheven schoon
En doet haar wonen daar,
Hij woont in 's Hemels Troon.
Bescherm, Vrouw mijn gebed
Tot mijner ziel vromen
En laat zonder belet
Mijn roepen tot u komen.
Daarop volgde een gebed in proza; dan las Pia Te Primen, te Tertiën te Nonen, te Vesperen, te Completen. Hare lippen bewogen, onhoorbaar murmelde zij: Van aller zonden smet
Heeft God uw Ziel bevrijd,
Gij waart rein, puur en net,
Eer gij geboren zijt.
en: Ik groet u Sal'mons Troone,
O Arke Gods Excellent!
O Regenboog zeer schoone,
Doorne in 't vuur ongeschend.
En benieuwd vroeg zij zich af, wat die vergelijkingen wel beduiden mochten. O roeiken! 't welk bloeit aardig,
Deur die gesloten staat,
Vlies van Gedeon waardig,
En Samsons Honigraat.
't Is niet zonder betamen,
Dat die gij baren zult
Bewaart u vrij van blamen
En van de erfzonde schuld.
Weder moest Pia nadenken. | |
[pagina 267]
| |
Hij koos u voor zijn Moeder
O Jonkvrouw, eedle Maagd!
Hij wou zijn uw behoeder
Van al dat hem mishaagt.
O Vrouw, gij blinkt zoo klaar
Bij God den Heere schoon,
En als een Wolk-pilaar
Stelt aldaar uwen Troon.
Pia trachtte tevergeefs dit voor hare oogen te tooveren. ‘Gelijk een Lelie staat
Onder doornen gepraamd
Zoo is in Adams zaad
Maria ongeblaamd.
O zonnewijzer puren!
Daar de zon naar ons wensch
Deze Moeders persoone
Blinkt als de dageraad,
Teruggaat wel tien uren,
Als God in u wordt mensch.
Opdat de mensch vol zonden
Moog zijn verlost van pijn,
Zoo is God zelf bevonden
Minder dan de Englen zijn.
In haar Ontvangnis schoone,
Zoodat haar niets misstaat.
| |
Gebed.‘Wees gegroet, allerzuiverste Maagd Maria, Moeder Gods, gij zijt eene zonderlinge, zuivere Maagd zonder zonden ontvangen, ik bid u, ontferm u mijner door de groote vreugd uws Heiligen Harten, als gij, Edele Bloeme Maria, baardet de lieflijke Rooze Jezus Christus, den Zoon Gods, in uwe jonge dagen. Door het gevoelen van uw Maagdelijk Hart, als gij hem eerst aanzaagt van uw zuiver lichaam geboren...’ Pia vouwde het boek toe en verzonk in gedachten. Wat wilde dat laatste zeggen? En levensnieuwsgierigheden, die zij, als zijnde zondig, steeds verworpen had, wanneer ze in haar jong breintje oprezen, ontwaakten bij die lezing weder. Dat mocht niet, morgen moest zij ter communie gaan... In haar angst voor het bedrijven van een afgrijselijk sacrilegie door slechte gedachten, nam zij weder hare toevlucht tot het gebed. Zij opende het boek op de ‘Kleine Getijden aan den Heiligen Jozef gewijd’ en vond, nieuwe wijsheid opdoende: Lofzang.
Wat heeft dan uw hert geleden,
Met wat angst werd dit bestreden,
Als gij voor uw oogen zaagt,
Dat nu was bevrucht de maagd.
Maar dees droefheid is verschoven,
Als de Engel kwam van boven,
Die van Gods wegen hieraf
U volkomen reden gaf.
Wil in droefheid en in lijden
Mijn mistroostig hert verblijden
Die nu zijt in volle vreugd
En bij God zooveel vermeugt, enz.
Belangstellend las zij die getijden tot het einde; en als tot eene straf, die zij zich zelve oplegde voor het navorschen van dingen, die moesten verborgen blijven, zocht zij de Gebeden van den Heiligen Rozenkrans, beginnend met de vijf blijde Mysteriën. | |
[pagina 268]
| |
I. De Boodschap des Engels aan Maria.Bemerking.‘Maria wordt gegroet van den Engel en krijgt de boodschap, dat zij zal ontvangen den Zoon Gods. Peinst hoe zuiver van zonden, hoe ootmoedig van hart, en hoe vol liefde zij was, als God in haar is gedaald.’ En Pia bad het Onze Vader en tienmaal het Weest Gegroet, zooals de Rozenkrans het eischte; maar zij was zeer verstrooid. | |
II. De bezoekinge van Maria tot Elisabeth.Bemerking.‘Maria door de kracht des H. Geestes ontvangen hebbende den Zoon Gods, bezoekt hare nicht Elisabeth, en op de stem harer groetenisse wordt Johannes-Baptista in het lichaam zijner moeder geheiligd en springt op van vreugd in de tegenwoordigheid zijns Zaligmakers. Peinst hoedat gij altijd zijt in de tegenwoordigheid van God en nochtans leeft, alsof gij hem niet kendet.’ Maar voor het oogenblik was ieder godsdienstig gevoel bij Pia beneveld, een licht ging op voor haar: zou het wel waar wezen, wat zij meer dan eens met schuchtere terughouding half vermoed had?... | |
III. De Geboorte van Christus.Bemerking.‘Maria, zonder pijn of letsel van hare maagdelijke zuiverheid, baart den Zaligmaker der Wereld, de blijdschap des Hemels, windt hem in arme doekskens en legt hem in eene kribbe: ziet God wordt in een stal geboren, omdat hij geene plaats vindt in de harten der menschen.’ Pia dorst niet verder lezen, en met haar paternoster in de hand prevelde zij het Weest Gegroet. En de woorden, die zij vroeger niet verstond, omdat ze er niet op lette, kregen eene beduidenis voor haar. Aarzelend nog, met bange weetgier, onweerstaanbaar er toe gedrongen, vreesachtig als gold het een misdrijf, beschaamd als ware 't een onkieschheid, lichtte haar geest de natuursluiers op en wist zij na eenigen tijd van de levensgeheimen zooveel, als een meisje van haar stand en hare jaren, in bijna volkomen afzondering opgebracht er door hare eigene opmerkingen en de voorbeelden uit het dierenrijk, met behulp van de inlichtingen haars biechtvaders, hare gebeden en haar kerkboek van weten kan. | |
XXVII.Dezen zomer was het niet gesteld met oom Stant als naar gewoonte; het zolderluik bleef toe, hamer en schaaf lagen in Juni nog onaangeroerd. Eertijds had oom Stant een drietal jaren achtereen geleden aan zoogezegde hooikoortsen - aldus genaamd, omdat zij zich omstreeks het hooiseizoen | |
[pagina 269]
| |
verklaren. Na een duurzame beterschap scheen zijne kwaal hem thans erger en vroeger dan ooit te hebben aangetast. Hij zat in den hoek aan de kachel, terwijl Dorthee het eten bereidde, onwerkzaam en terneergeslagen; 's morgens, omstreeks tien uren, kwam hem eene rilling op - zijn daver - zooals hij het heette. Hij beefde van kou, zijn tanden klapperden, hij niesde; Pia moest hem naar boven en in zijn bed helpen. Weldra geraakte hij in gloei en zweette overvloedig. Wel kwam er telkens een dag verpoozing; maar die herhaalde aanvallen matten hem af. De eetlust verzwakte. ‘Er is geen zalf aan te strijken,’ klaagde hij. ‘Wie niet hooren wil, moet voelen,’ verklaarde Monica. Dit was een verwijtende zinspeling op de welbekende koppigheid van Stant. Hij kon immers zijn ongemak kwijt zijn, zoodra hij wilde. ‘Hoezoo?’ vroeg Pia, die steeds van dat geheimzinnig aangeprezen redmiddel hoorde gewagen. Er bestond namelijk een wilgestronk te Zompelgem, niet verre van de kapel van 't Neerland, langs den weg van den Karmhoek. Welnu, wie aan koortsen onderhevig was, moest enkel maar zorgen, dat hij er zich des morgens vroeg bevond; zoodra hij een haan hoorde kraaien - het was er immers vol boerenhoeven - had hij haastig zijn kouseband los te maken en aan een twijg van den ‘koortsboom’ te bevestigen; daarna moest hij de koorts ontloopen, die hij zeker was in den boom te hebben gelaten. ‘Wil ik met u gaan, onkel Stant?’ stelde Pia voor, wezenlijk bekommerd over zijn erbarmelijken toestand. Maar de drie zusters zagen elkander minachtend glimlachend aan: blijkbaar was het meisje niet op de hoogte van de vereischte voorwaarden ter genezing: de koortslijder mocht door geen levend wezen vergezeld, noch ondersteund worden. Dit wist oom Stant zoo goed als iemand en beweerde, dat zijn kracht daartoe te kort zou schieten. Hij begon de waterzucht te krijgen. Op een morgen kwam hij echter wat vroeger dan naar gewoonte beneden; hij had zijn schoenen en zijn frak aan. De zusters begrepen dat hij tot den tocht besloten had, maar dorsten geen woord reppen - ziet ge wel, dat hij kon? Als de wil maar goed is, kan men alles. Juliane zette hem zijn ontbijt voor, toeschietelijker dan naar gewoonte, doch hij schoof brood en boter weigerend weg, tot groote bekommernis zijner huisgenooten. ‘Stant, jongen, ge kunt toch van den dauw niet leven,’ zei Monica, ‘eet een halve boterham tegen heug en meug.’ ‘Daar is perikel voor (weigerend antwoord),’ zei hij. En nu ongevraagd verklaarde hij zijn inzicht: hij was vast besloten een einde aan zijn kwaal te stellen, in den koortsboom had hij slechts een half vertrouwen, maar hij zou het ‘Goedvrijdagkind’ gaan spreken. Dat moet met nuchtere maag geschieden. Het gelaat zijner zusters helderde op: | |
[pagina 270]
| |
‘Och ja, Stant, jongen, ja!’ ‘Wie is 't Goedvrijdagkind?’ vroeg Pia. Daar reeds zoolang wonen en het nog niet weten! ‘Welnu een Goedvrijdagkind is een mensch, die op een Goeden Vrijdag geboren werd. Een dergelijke kent alle geheimen der natuur en kan een ieder helpen - als hij wil; doch de Goedvrijdagkinderen zijn over 't algemeen grillig. De schaper (herder) van Crocke is een Goedvrijdagkind.’ Pia had hem weleens met zijne kudde langs de wegen gezien; hij sprak met niemand en had den naam, dat hij ‘diepzinnig’ (half krankzinnig) was. ‘Indien ge hem toch in goede luim kondet vinden!’ zuchtte Juliane, hoopvol. ‘Wat zal hij doen?’ onderzocht Pia. ‘Degene, die ziek is, gaat tot hem en vraagt: “Schaper, wat moet ik eten,” of “wat moet ik drinken?” en hij wijst u het te gebruiken middel aan.’ ‘Ja,’ zei Dorthee bedenkelijk; ‘maar 't is niet altijd licht om te gissen, wat hij bedoelt; want hij verbloemt zijn antwoord.’ ‘Hij moet in raadsels spreken,’ zei Monica, ‘dat is hem met zijn bijzondere begaafdheid opgelegd.’ En de tantes vertelden geschiedenissen, die Pia niet kende: een bedelaar van Ploegvelde leed aan 't vliegend flerecijn, hij ging bij het Goedvrijdagkind: ‘Schaper, wat moet ik drinken?’ had hij gevraagd. ‘Vogelwijn,’ zei de herder. Dat was den bedelaar onbekend; maar mevrouw Pijpeling van 't kasteel zou wel weten wat het was; zij had alle soorten van wijn in haar kelder en niemand was ooit ongetroost van haar weggegaan. ‘Neen, man, dat heb ik niet,’ had ze aan den bedelaar geantwoord, ‘ik heb daar nooit van hooren spreken.’ Hij was gansch droef en brak zich tevergeefs het hoofd, tot hij op zekeren dag, aan 't huis van den schoenlapper voorbijgaande, bleef staan om een leeuwerik, die in een ronde kooi zat, aan te zien. De schoenlapper kwam juist uit zijn huis met een verschen rusch (graszode), dien hij in zijn tuin uitgestoken had. Hij hield eene fontein met water in de andere hand, en sprak schertsend tot den bedelaar: ‘Hier is zijn tapijt en hier is zijn wijn.’ Daar had hij het: 't was water, wat hij drinken moest! Juliane wist ook eene gebeurtenis: de mulder, Dronken Driesch, zooals men hem noemde, had de sessen (stuipen) gehad. Hij raadpleegde 't Goedvrijdagkind: ‘Mijd u,’ sprak de schaper. Dit was geen oplossing voor den man. Hij was zoo ver gegaan om hulp en bijstand; hij wilde niet onverrichter zaak naar huis keeren. ‘Mijd u, zeg ik,’ had de herder herhaald, hem wegduwend, nadat hij voor de tweede maal de vraag wat of hij drinken moest, had gesteld. Maar toen hij volstrekt een voldoende antwoord wilde hebben en een derde maal aandrong, hief de schaper zijn staf dreigend op en het scheelde niet veel, of | |
[pagina 271]
| |
de hond zou hem daarenboven op 't lijf gesprongen zijn. Hij grolde reeds. De mulder haastte zich weg. Maar hij ging recht naar de pastorij en klaagde, dat het Goedvrijdagkind geweigerd had hem hulp te bieden, dat het gezeid had ‘mijd u’ en hem weggestooten. Daar kon de pastoor niets aan doen: hij haalde de schouders op. Nu wilde echter juist het toeval, dat hij geen onderwerp voor het sermoen van den volgenden Zondag had, en terwijl hij zocht en herzocht naar iets geschikts, kreeg hij een inval: ‘Mijd u,’ dat werd de thesis van zijn preek. ‘Mijd u van den drank.’ Het was een schoon sermoen, het schoonste, dat men nog van hem gehoord had. Een licht der opklaring ging voor den mulder op: het was het geestrijk vocht, wat hij moest schuwen. ‘En heeft hij het gedaan?’ vroeg Pia. ‘Helaas neen, hij wilde de remedie niet gebruiken en is ellendig in eene gracht versmoord (verdronken).’ Intusschen had oom Stant zijn pelgrimstocht aangetreden. Daar ook moest hij alleen naar toe. Het was met een benepen hart, dat Pia hem had zien vertrekken: hij scheen zoo vervallen; er lag een bleekheid in zijn oog, er was een doodsche tint op zijn ingezonken wangen, een traagheid in zijn bewegingen, die haar verontrustten. Hem vergezellen mocht ze niet; maar hem te gemoet gaan, dat kon geen kwaad, nadat het orakel gesproken had. Wellicht behoefde hij haar hulp. Zij sloop onbemerkt weg in de richting der schapenhoeve. Heel verre kon de kudde nog van 't hof niet zijn. Zij ontwaarde ze dan ook weldra, ginder, door de honden in troep gehouden, aan den rand van 't bosch... en onkel Stant die reeds terugkwam. ‘Hewel?’ riep zij. Hij sprak geen woord; hij scheen ontmoedigd, hij zuchtte, hij ook had het Goedvrijdagkind viesgezind (in slechte luim) gevonden. ‘Wat moet ik drinken?’ had hij gevraagd. ‘Ga, riek het,’ had de schaper geantwoord, den leelijksten vorm, dien de buitenlieden voor het weigeren eener verklaring gebruiken, onbeschoft aanwendend. Och, wat was Pia bedroefd, de tranen schoten in haar oog en zij wilde onkel Stant onder den schouder steunen. Doch hij kon niet verder en liet zich op den barm van den akker neervallen. Zij zwegen lang. Toen kwam er een oud vrouwtje voorbij, dat alleen in 't bosch woonde, Josijntje. Zij zocht altijd kruiden, die zij in de stad aan de apothekers verkocht. En Pia om iets te zeggen, vroeg: ‘Josijntje, wat hebt gij daar?’ want zij droeg een heel pak wit-gele bloementakken onder den arm. Voor alle antwoord trad het vrouwtje nader en stak een bloem onder Pia's neus en vandaar onder den neus van oom Stant: | |
[pagina 272]
| |
‘Riekt ge 't niet, menschen? De wilde olmGa naar voetnoot1), een remedie voor de waterzuchtigen,’ voegde zij er bij, ziende, dat ze beiden stom bleven van verbazing. ‘Voor wat, Josijntje?’ ‘Voor de waterzuchtigen, zeg ik, en hier de galle-boven-de-aardeGa naar voetnoot2) om de koorts te breken,’ hernam ze, een kleiner reukloos pakje met rooskleurige bloemetjes te voorschijn halend. Daar hadden zij het middel bij de hand! De blikken van den kranke schoten een straal van hoop: ‘Geef er mij van... voor vijf centen,’ sprak hij met moeite een muntstuk uit den zak halend, dat hij nog vast scheen te houden, terwijl hij het aan 't vrouwtje
Zij wilde onkel Stant onder den schouder steunen...
gaf. ‘'t Is lastig geld verleggen voor iets, dat onder Gods hemel in 't wilde groeit... maar nood kent geene wet,’ voegde hij er zich zelf troostend bij. Het was merkwaardig, hoe de vondst van zijn redmiddel hem verkwikt had; met behulp van Pia geraakte hij weldra veilig tehuis. | |
XXVIII.Ondanks al de ingeroepen redmiddels: novenen, missen aan den heiligen Geest, ondanks de galle-boven-de aarde van het Goedvrijdagkind en de medicijnen van den geneesheer - Soenen van Crocke, die in 't geheim aan de huisgenooten verklaard had, dat er eene verwikkeling met hartkwaal be- | |
[pagina 273]
| |
stond - beterde oom Stant niet; hij lag nu zelfs te bed en sedert weken onder kerkerechten. Des Zondags werd er een gebed voor hem in de mis geroepen. Dit had tot in den herfst geduurd en scheen een blijvende toestand te zijn: heel het huishouden was er nu naar ingericht: Pia sliep wat in den vooravond en den vroegen morgen, en waakte gansch den nacht bij hem. Hij werd het liefst door haar gediend. Men maakte overdag geen gerucht beneden: het belleken was van het winkelhekje genomen; de zusters gingen en spraken stil. Nooit was het er uitgelaten vroolijk geweest; nu mocht het wel de woonst der dood heeten. Juliane en Dorthee zagen er uit, alsof zij aangesteld waren om al den jammer der menschheid te betreuren, zoo bleek en getrokken was haar gelaat. Monica versmolt als sneeuw voor de zon, zij was er maar half meer, zei men in 't dorp. Pia had het lachen verleerd: haar leven bewoog zich in den engen kring van ziekenkamer, keuken en kerk. Er lag bijna iets genoeglijks in die volkomen toewijding aan éénen persoon, bij uitsluiting van alle anderen, aan het behouden van éen enkel levensbelang. Aldus was November gekomen met zijn vroege duisternis en zijn grauwen hemel, die als een voorbarige rouw der natuur voor al de nog te verwachten ijselijkheden van den winter, erger dan den winter zelf, uitmaakt. Het was nacht. Pia had uren achtereen opgezeten, den slaap van onkel Stant bespiedend, die enkel nu en dan en voor een korte poos was onderbroken geweest. Hij zat recht in zijn bed, met den rug door kussens gesteund, de twee dikke witte handen op de verhoogde borst - hij leed thans erg aan waterzucht - gekruist. Hij had als eene hem aangerekende, onvergeeflijke gril nooit een tipmuts willen dragen, en zijn in lang niet gesneden, krullend haar hing tot over zijn voorhoofd. Het was gansch wit geworden. Zijn adem ging regelmatig en toch weet ik niet wat Pia verontrustte, het was een onduidelijk gevoel veelmeer dan het gevolg der redeneering. Was hij niet wat geler dan naar gewoonte, de wang wat meer gezonken? Zij dorst het licht niet nader brengen om dit beter te zien; maar hij ontwaakte en zij greep zijne hand; dat deed zij altijd om hem haar helpend bijzijn te melden. ‘Hoe laat is het?’ vroeg hij, zooals gewoonlijk alle zieken vragen, nadat zij uit den slaap geschoten zijn. ‘Vier uren,’ zei Pia, Het daglicht was nog verre. ‘Wat komt de mensch hier doen?’ sprak oom Stant, in zelfbespiegeling het hoofd schuddend, en meer bepaald, na eene poos, ‘wat ben ik op de wereld komen doen?’ vroeg hij, zich als het ware om een oplossing tot Pia richtend. ‘Onkel Stant,’ antwoordde zij, zich naderdringend, ‘gij zijt hier gekomen, omdat onze lieve Heer u de gave van het leven geschonken heeft.’ Maar zijn gedachten volgden reeds een ander spoor: ‘Het is sedert dien slag op mijn hoofd, dat er eene vijs losgeschoten is,’ bekende hij. | |
[pagina 274]
| |
Oom Stant werd mededeelzaam. ‘Zonderdat... zonderdat!’ herhaalde hij veel beteekenend de kin omhoog stekend. ‘Zonderdat zoudt gij nu bisschop zijn,’ voleindigde Pia. Die overtuiging was met haar opgegroeid. ‘Ik zou de kap over de haag hebben geworpen, nog voordat ik ze ophad,’ zei hij met een glimlach. Oom Stant werd geestig. Pia glimlachte ook. ‘Ik zou het priesterkleed nooit hebben gedragen,’ verbeterde hij de formule zijner weigering. ‘En wat zoudt gij gedaan hebben?’ kon Pia, door nieuwsgierigheid aangespoord, niet nalaten te vragen. ‘Ik had posturen (beelden) gemaakt,’ zei hij met een schittering in den blik. Hij greep de hand van Pia en leidde haar wijsvinger onder zijn haar: ‘Voelt gij dit?’ op eene plaats stilhoudend. ‘Ja,’ zij voelde een bobbel in het schedelbeen. ‘Daar was 't,’ zei hij. ‘Doet dat zeer, onkel Stant?’ ‘Indien ik er op duw, ja, of ook wanneer ik de kam er over schrap, anders niet.’ ‘Degene, die u verwond heeft, is zeker streng gestraft geworden?’ vroeg zij. ‘Ik heb hem niet verklikt,’ zei Stant. Hij scheen vermoeid en sloot de oogen. Zij meende, dat hij sliep. Intusschen naderde de dag. Het had reeds voor de eerste maal geluid op den dorpstoren. Dit gebeurt des Zondags lang vóór de vroegmis, ter waarschuwing aan hen die verre wonen. Pia had Monica van de trap hooren komen, aan de deur luisterend stilhouden en verder naar beneden gaan. En nu sidderde zij: oom Stant trok zijn adem eensklaps zoo bang en belemmerd op: ‘Dat moet wat reutelen,’ zei hij, ‘sterven is zoo gemakkelijk niet,’ voegde hij er bij. Geruchten van kachelpan en koterijzer en kolenscheppen en malen waren beneden verneembaar geweest. De zieke snuffende den lekkeren geur op: ‘'t Is Monica, die koffie maakt,’ zei hij, ‘ga, haal mij eene schaal (kop) en zeg haar, dat ze komen moet, indien ze hier niet te laat wil zijn.’ Zijn toon was ondanks de akelige voorspelling zoo geruststellend, dat Pia het niet ernstig opnam; ook zijn verzoek verbaasde haar: hij had in weken geen koffie gedronken. ‘Gij zult den ondank halen, indien gij haar niet waarschuwt,’ sprak hij. ‘Tante, onkel Stant vraagt koffie en hij kout zoo aardig (zonderling), hij zegt, dat ik u roepen moet voor het te laat is,’ sprak Pia, naar beneden geloopen. | |
[pagina 275]
| |
‘Ja, hij kout in en uit den haak,’ antwoordde Monica, ‘wij kennen dat, arme duts (stakkerd)!’ De klok klepte, tot spoed aanmanend; schoenen en klompen trokken in de duistere straat voorbij. ‘Ik ga,’ sprak Monica, die reeds haar mantel ophad. ‘Ik moet mij haasten om de mis te hebben, maar de kapelaan (van het kasteel van Diependalen, die des Zondags de vroegmis deed) zal niet prediken, 't zal gauw gedaan zijn en dan kom ik sitoe, sitoe (dadelijk) boven.’ Toen Pia in het deurgat der slaapkamer verscheen met den voorzichtig gedragen drank, verschrikte zij zoo hevig, dat de schaal tegen het bord
Hij was geheel alleen gestorven!
aanklepperde en het vocht gedeeltelijk stortte. Zij bleef als aan den grond genageld staan: oom Stant lag achterover in de kussens gezonken, met de vingeren der twee op de kneukels rustende handen half naar omhoog gekruld, in die onbeweegbaarheid, welke geen twijfel meer toelaat, met die akelige, eenige bleekheid, die uitdrukking zonder weerga - de uitdrukking des doods - die zelfs den onervarenste eensklaps zekerheid geeft. Bevend stelde Pia den drank, dien oom Stant niet meer behoefde, op het schoorsteenblad en kwam met looden voeten nader. Zij greep zijne hand, nog slap en warm. Zij voelde naar den pols, werktuiglijk, want zijn aderslag zou haar meer bevreemd hebben dan diens stilstand. Hij was geheel alleen gestorven! Tranen rolden over haar wang: zij had hem toch zoo liefgehad, bijna gelijk een vader!... Dorpslieden kussen niet of weinig. Pia had onkel Stant nog nooit een | |
[pagina 276]
| |
zoen gegeven. Iets onweerstaanbaars trok haar thans aan: zij boog zich over de sponde; zacht verwijderde zij met hare vingeren eene zwaar neergevallen vlok van zijn haar, zijn schoon, golvend kunstenaarshaar, en drukte hare lippen op zijn koudwordend voorhoofd. Toen ging zij Dorothee en Juliane oproepen. | |
XXIX.Wanneer er één steen uit een oud gebouw brokkent, vallen er weldra nog andere neer. Zoo gaat het ook, als de dood zijn klauw op een oud huishouden slaat. Geen drie jaren later en Pia was met Monica alleen. Juliane had den broeder korts na zijn overlijden, Dorthee de beiden wat later gevolgd. De winkel was gedood. Het huis gesloten; gordijntjes hingen aan de straatramen. Ja, er was veel uitwendige verandering gekomen en ook het gemoed van tante Monica was anders: drie hoogste diensten bijna achtereen, voor ieder der afgestorvenen daarenboven nog dertig zielmissen: ‘Dertig en dertig is zestig en nog dertig is negentig!’ Zij kon er geene reden van maken. Zij had het gaarne betaald: het was voor hunne zaligheid, maar het belette niet, dat het weggestoken beursje met goudstukken er beduidend door verlicht was. ‘Bijna vier jaren onder dokters handen! al die medicijnen, die zij geven, niet om den zieke te helpen, maar om hun eigen zak te vullen!’ En dan het gebruik, dat in hunne familie en enkele andere van het dorp nog bestond op de uitvaart niet alleen de dragers en de bloedverwanten, maar al de ongehuwden van de buurt den kost te geven! Monica zat er hoofdschuddend over te dubben. ‘Geen ontvangst meer, en nu zelve uit de winkels te moeten leven!’ Tevergeefs troostte haar Pia: ‘Tante, gij zult toch nooit te kort schieten (komen) en aan mij moet ge niet denken.’ Dit deed Monica niet; maar hare gierigheid was vrekzucht geworden. De notaris trok nu de pachten, er was geen handel van geld meer in huis; hetgeen zij noodig hadden, bracht hij. Eertijds was er ieder jaar eene som te plaatsen geweest en nu rekende Monica, dat zij schulden had - ja schulden! want de notaris had het geëischte voor het betalen der erfenisrechten aan den Staat voorgeschoten, opdat Monica de schaamte en het hartzeer niet hebben zou, onroerende goederen te verkoopen; maar hij trok natuurlijk kroos (interest) en dat ergerde haar. ‘Het is toch vreeselijk, dat de Koning moet mededeelen, wanneer er ergens een sterfgeval is!’ Het bedroevendste voor Pia was, dat zij er te veel scheen geworden: ‘Indien ik alleen was, zou ik wel weten, wat ik doen zou,’ sprak Monica. ‘Wat dan, tante?’ ‘Heel den boel verlaten en in een gesticht gaan.’ ‘Gij zijt zoo rijk,’ zei Pia. ‘Men heeft nog hooger bergen zien dalen,’ en Monica loosde een zucht. | |
[pagina 277]
| |
‘Wij moeten zaaien naar den zak,’ sprak ze, zoodra er van een noodige uitgave quaestie was, ‘wij winnen geen rooden duit. Wij moeten tering naar nering stellen.’ Dit klonk als een verwijt. Pia verkropte haar leed. | |
XXX.Intusschen verloor Pia hare vriendinnen niet uit het oog: ieder jaar in den zomer ging zij met tante Monica naar de hoeve van Varendriesch kersen eten. Emilie was een kloeke, sterkgekleurde boerenmeid geworden, en ofschoon zij van niets anders kon spreken dan van de opbrengst van 't land, de duurte der boter en den prijs der varkens - levend opgewogen - en zij Pia dadelijk na dezer aankomst naar de stallen leidde om de koeien te doen bewonderen, en den grendel van 't zwijnshok uittrok om de groote zeug te toonen, toch was Pia gaarne bij haar: er bestond tusschen beiden de band, dien niets verbreken kan: de band in de kindsheid geknoopt, gevlochten uit gezamenlijke herinneringen aan guitenstreken en spel en onschuldig, onvergeetbaar genot. De laatste maal, dat Pia op de hofstede was geweest, had zij er een jongen man in den hoek zien zitten, die eene pijp rookte; die niet bijschuiven wilde aan den gemeenzamen disch om kersen te eten; die weinig sprak en bedeesd scheen; die Emilie niet aanzag en tot wien deze ook noch een blik noch een woord richtte; maar wiens tegenwoordigheid volstond om Pia, ook zonder eenige verdere verklaring, te overtuigen, dat hij hier in de hoedanigheid van vrijer kwam. Korts daarna vernam zij, dat hij ‘bij Emilie ging’ (verloofd was) en zij naar eene ‘occasie’ (hoeve) zochten. Hij was de zoon van den zoogenaamden ‘rijken boer’ van Crocke. Eene alleszins aanbevelenswaardige partij. Hermance van den huurhouder had kennis aangeknoopt met den beambte der accijnsen. Haar vader was er tegen en belette haar alle verkeer met dien vreemdeling; en er werd verteld, dat hij 's avonds onder het gevelvenster harer slaapkamer stond, en zij ook over de haag van haar tuin gesprekken met hem voerde en men duidde dengene aan, die de brieven, welke zij aan elkaar schreven, overgaf, en voegde er bij, dat zij reeds in 't Vierweegsche, eene kleine herberg, waren samengekomen! Het was niet noodig, dat tante Monica Pia belette nog naar de huurhouderij te gaan; de omstandigheden zelf en de handelwijze harer vroegere speelgenoote hielden Pia er van af. Louise Ras ging trouwen, zoo in eens met een conducteur, die aan den in aanbouw zijnde ijzerenweg tusschen Gent en X - op eenigen afstand van Diependale voorbijloopend - werkzaam was. Pia had het ook hooren zeggen; de vriendschapsbetrekkingen tusschen haar en Louise waren nooit onderbroken geweest, doch sedert enkele jaren zeer verzwakt. Hun levenswijze was ook zoo verschillend: de eene altijd uit, de andere altijd tehuis. | |
[pagina 278]
| |
Het goed en het kwaad verwijderden Pia dus evenzeer van hare drie vriendinnen, en bij het vernemen van de buitensporigheden der eene en de plannen der anderen, kreeg zij een gevoel van vereenzaming en leemte en eigen levensstilstand. Zij wras zoo alleen, zoo bekrompen opgebracht, de gedachte aan liefdesbetrekking of een huwelijk voor zich zelve zou zij als eene onbetamelijke onderstelling hebben verworpen, ware deze bij haar ontstaan; en toch was er iets in haar dat naar verandering en uitbreiding van haar gezichtskring, naar verruiming van haar hart haakte. De beelden van vroeger verrezen voor het oog van haren geest: de herberg, de dansende en koozende paren; het trommel- en trompetgeschal der kermisgasten van het jaarmarktplein; het werd een droomend en toch machtig verlangen, dat haar onweerstaanbaar naar elders, naar wat anders trok; en dat zij als iets zondigs door het gebed en de godvruchtige meditatiën beproefde te verdrijven. Haar eigen levenselement, het vooruitzicht harer toekomst, alles in haar en om haar heen was zoo verschillend van het lot dier vriendinnen, dat het haar eene blooheid bijzette, een afschrik voor de menschen en het verkeer met hen gaf. Zij wenschte Louise inwendig van verre alle mogelijk geluk, maar had haar bijna liefst niet meer teruggezien. Dat ontworpen huwelijk vervreemde Pia van haar; het verdreven en halsstarrig terugkeerend denkbeeld aan het gaan leven onder éen dak met een tot dusverre schier onbekende, in de volkomenste vertrouwelijkheid, deed Pia sidderen van heimelijken schroom en raadselachtige aantrekkingskracht tevens. Het groot geschenk: de liefde van een degelijk man scheen haar iets onbereikbaars en ontzaglijks. Die schielijke, sterke, bewonderende, zelfverheffende, uitsluitende genegenheid, wederkeerig in het hart der verkorene ontstaan, moest er overmoed wekken. Dat inrichten van het nieuw huisgezin, al de te nemen maatregelen, al de te komen feestelijkheden waren als zoovele afsluitingen tusschen haar en Louise, die zij overigens slechts zelden meer zag. | |
XXXI.Pia was dus zeer verwonderd en verlegen, toen op zekeren morgen het bruidspaar, door de moeder der bruid vergezeld, binnenkwam, en gansch van streek gebracht, wanneer zij onder allerlei vriendschapsbetuigingen op het trouwfeest uitgenoodigd werd. Zij was zoo blij en zoo ontroerd. Louise had haar dan toch nog een hoekje in haar hart bewaard! Zij zaten naast elkander, hand in hand, Pia lachte haar aan, omdat zij haar gevoelens niet anders uitdrukken kon en had de tranen in het oog. De toekomende, een flinke kerel, welgebouwd, zelfvertrouwend en bevallig, boezemde haar sympathie en toch ontzag in. En terwijl zij op het herhaald drievoudig vleiend aandringen schuchter: ‘neen, neen,’ antwoordde, ontstond in haar hart een trippelend verlangen tot het bijwonen van het feest, dat ze overwon als iets misdadigs, iets in strijd met al hare begrippen van geoorloofde uitspanning en even onwille- | |
[pagina 279]
| |
keurig en onvermijdelijk echter als de blos harer wang, de glans van haar lokken, de schittering van haar oog insgelijks zoo onvereenbaar met al de haar omgevende vermolming. Hoe groot was niet hare verrassing, toen tante Monica er zelf tusschenkwam om te zeggen: ‘Ja, ja, ze zal komen, het is eene gelegenheid om haar zwart zijden kleed, dat zooveel geld gekost heeft en ginder nu in de kast hangt, te pas te brengen.’ ‘Ga maar,’ had de oude dochter gezeid, nadat de gasten, voor wie zij eene flesch pastoorswijn had uitgehaald, omdat zij haar, die door een ieder nog bij haar doopnaam werd genoemd, ofschoon zij nu eene bel aan hare deur had en ‘op haar goed’ (van haar renten) leefde, ‘juffrouw’ Kneuvels hadden betiteld, wat zij als eene rechtmatige hulde aan haar vermogen had aangenomen. ‘Gij zult u eens “weldoen” en gij moet er niet beschaamd over zijn, het is maar weerhalen.’ Pia had echter niet toegestemd om van den stoet deel te maken; doch zij zat in de kerk, te midden der toegestroomde menigte om de plechtigheid te zien, in afwachting dat ze zich zou gaan aankleeden voor den maaltijd. De kerk had een feestelijk voorkomen: er lag een tapijt, er stonden stoelen met fluweelen kussens voor de trouwers; de zilveren kandelaren waren uitgehaald. Onder de aanwezenden was geene vroomheid te bespeuren. Er werd luid rondom Pia gefluisterd; alle hoofden wendden zich om, toen na een stilhoudend geratel van rijtuigen, andere eigenaardige geruchten aan de kerkdeur, de komst der helden van het feest aankondigden. Pia hield zich stil, het gelaat naar 't altaar gericht; maar zij keek toch terzijde en zag de bruid aan den arm haars vaders, gansch in 't wit met een floers op het hoofd, een tuil van oranjeknoppen in de hand en den sleep, die verre achter haar ruischte en haar aan de beenen hinderend als terugtrok, vooropgaan, gevolgd door al de bontgetooide dames van den stoet. Dat was een indrukwekkend oogenblik: een verdoofd rumoer van bewondering zweefde over het volk; het orgel dreunde. De verloofden traden vooruit en knielden; de priester legde de uiteinden zijner stool op de twee hoofden; woorden werden gepreveld; de ring aangestoken... en Pia's hart klopte, toen de beiden met gebogen aangezicht - vereend voor eeuwig - terugkwamen naar hunne zitplaats. En voor de eerste maal van haar leven waagde zij het een wensch te vormen: ‘O iemand aantreffen, die u liefheeft, die gansch zijn bestaan aan u toewijdt, die u troost, helpt en steunt, dien men aanbidt als een heilige!.. En daar eene streng vermanende stem zich in haar binnenste tegen dien aandrang verhief, bracht een heimelijk antwoord deze ditmaal zegepralend tot het stilzwijgen: ‘Is het huwelijk ook niet een heilig sacrament, even aanbeveelbaar als de zes andere? en is het niet door God zelf ingesteld?’ Aan den disch zat zij naast den neef der bruid, Donatus, een ouderen | |
[pagina 280]
| |
broeder van Gerulf, die nu onlangs priester gewijd was en het huwelijk ingezegend had, en na afloop der plechtigheid naar de pastorij was gaan middagmalen. Donatus was bij een oom, koopman in bouwmaterialen te Crocke, opgebracht. Het was een ietwat gezet, blozende, jong mensch; hij geleek op Gerulf; maar zijn haar was wat de landlieden ‘wortelgrijs’ 't is te zeggen eerder geelachtig dan vurig ros, noemen. Bestendig aan de buitenlucht gewend, had hij het er te warm. Pia bemerkte, dat zijn nek en zijne ooren gloeiden en er druppels op zijn neus stonden. Indien zij wat meerder menschenkennis en levenswijsheid had bezeten, zou zij aldra het raadsel, waarom zij hier zoo dringend genoodigd was, hebben opgeklaard. Donatus vertelde haar al dadelijk, dat zijn oom van plan was hem de zaken over te laten; dat hij het huiselijk geluk boven alles op prijs stelde en men het jonkmansleven moede was, wanneer men de dertig achter den rug begon te hebben; dat hij van geen wereldsche vrouwen hield en een stil, godvreezend meisje huwen de beste waarborg voor de toekomst was. Pia ondervond, dat hij met zijne schijnbare terughoudendheid en zijn bedeesd voorkomen zeer mededeelzaam was. Zij wist, dat hij een vlijtig handelaar en een ‘brave jongen’ heette. En hoe onervaren zij in dit opzicht ook was, toch moest zij op het einde van het feest aan zich zelve bekennen, dat hij wel veel van haar moest houden om aldus uitsluitend met haar te spreken, en haar tot de vertrouwelinge van zijn zienswijze en zijn levensplannen te maken: oom zou bij hem inwonen - een man is immers niet hinderend in huis als eene vrouw bij jonggehuwden. Eens getrouwd, zou hij zelf niet veel meer in de herbergen noch elders gaan, juist genoeg om zijne waren aan te bevelen. Zijne echtgenoote zou de kas mogen houden; in huis zou ze meesteres wezen, dat hoeft aldus. Eene oorzaak van twist is het verheimelijken van den geldelijken toestand vóór het huwelijk; dat wilde hij niet, zijne handelsbalans zou ter inzage der belanghebbende liggen, want zijn gewin was goed, zijn oom was een welstellend man... Waarom klopte Pia's hart nu niet bij het vernemen van al die voordeelen, verbonden aan zijn hand? Waarom toch vormde zij de heimelijke, streelende hoop niet, hier zelf de uitverkorene te wezen, wanneer hij aldus tot haar sprak met trouwhartigen blik en argeloozen glimlach, zij die eenige uren geleden in de kerk gebeefd had van aandoening bij de enkele schroomvallige onderstelling aan een voor haar opgewekt liefdesgevoel? Waarom was haar handdruk koel, toen zij des avonds afscheid van hem nam, en had zijne blijkbare vooringenomenheid met haar geen andere snaar doen trillen dan die eener bescheiden, met weemoed vermengde zelftevredenheid?...
(Wordt vervolgd.) |
|