Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 233]
| ||||||||||
Tijdens een Stortbui, naar eene schilderij in olieverf.
| ||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||
Hedendaagsche Zuidnederlandsche meesters.
| ||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||
landgenooten, schilders, beeldhouwers, bouwmeesters, toondichters, geleerden, staatslieden, enz., ook het konterfeitsel van den uitmuntenden artist, dien ik in deze bladzijden wil trachten te beoordeelen: Frans Courtens. Uitmuntend geslaagd is dit in breede trekken met kool op papier geteekend portret. Courtens ‘zóo als hij reilt en zeilt’, ‘waait en draait’, in levenden lijve! Een uiterlijk, door niets buitengewoons opvallend, den artist in geen enkele bijzonderheid van kleederdracht, houding, haar of baard verradend - hem alleen aanduidend door het palet, dat, op een stoel, vóor hem neerligt. Zoo althans voor den gewonen, oppervlakkigen beschouwer. Even goed als zijn naam, die eener deftige en nijvere Vlaamsche burgerfamilie, konden die trekken die zijn van een rechtsgeleerde, of van een leeraar, of van een handelsman. Het voorhoofd, waarop een paar dunne, zwarte lokken, nu ook al hier en daar met een zilverdraadje dooraderd, bijna plat neerliggen, is eer laag dan hoog; de oogen zijn klein en grijs; de neus, zoowat van gemiddelde lengte, is smal en eenigszins scherp; rond de lippen, fijn, is de mond wat ingevallen en loopt van weerskanten een diepe plooi; de kin is klein en rond; een niet dichte, donkere baard voltooit het geheel. Wie nader toe- of dieper doorblikt, dieper dan tot de vóór de hand liggende, louter stoffelijke banaliteiten des gelaats, stelt echter weldra belang in meer dan éen veelbeteekenend détail. Diepe voren groef in dat voorhoofd de inspanning der gedachte; het oog is buitengewoon levendig, scherp en sterk tegelijk van opslag, en vonken schiet het bij het rusteloos rondblikken, vonken van plotselinge sympathie of bewondering; de neusvleugelen, tamelijk groot en uiterst beweegbaar, evenals de krachtig op elkaar gesloten lippen, spreken van stalen wil, van stoere volharding, tot koppigheid toe. Het geheel, eenigszins vermoeid, geeft den indruk van veel afgelegd werk, van hard, lang strijden, maar ook van strijd- en werklust, onuitgeput, onuitputbaar. Zóo het door Broerman geteekende portret; zóo mede het levende origineel. Spreekt gij met dit laatste, dan worden de indrukken van daareven nog versterkt. De woorden, niet vele, niet meer dan juist behoeft voor wat zal gezegd worden, zij ‘vloeien’ niet van de lippen, maar worden er, veeleer, als het ware met een klein geweld van afgestooten: woorden, krachtig en kleurig in hun soberheid, woorden van éen, wien het harde leven en de lieve arbeid geen tijd overlieten om.... elokwent te worden, en die overigens, om zijn gewaarwordingen mee te deelen, over andere middelen beschikt dan de taal. En zoo, gelijk het woord, zoo het gebaar: zeldzaam, doch bij uitstek nerveus, en - zooals ik opmerkte bij zoovele schilders en beeldhouwers - van een ongemeene plastische kracht, evoceerend vóor het oog van den toehoorder het typische bewegen en het karakteristieke doen van menschen, dieren en dingen. Ziedaar een naar de natuur ‘geschreven’ beeld van Courtens, van Courtens, nauwelijks een-en-veertig jaar oud, toch reeds gediplomeerd en gemedailleerd in tal van tentoonstellingen, gekruist met menige ridderorde, en - wat beter | ||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||
Vischmarkt op het strand, naar eene schilderij in olieverf.
| ||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||
is - een der zuiverste en degelijkste gloriën van onze hedendaagsche Vlaamsche schilderschool. Toen ik hem, niet lang geleden, had opgezocht, ten einde hem, juist ten behoeve van dit opstel, even aan 't praten en biechten te krijgen, en toen ik hem bad mij eenige levensbijzonderheden mee te deelen, kreeg ik tot antwoord, kort maar typisch: ‘Ik heb geen biografie! Ik heb gewerkt - meer niet!’ Dit antwoord kenschetst den man, in dubbelen zin nog wel. Gewerkt: hij heeft het voorzeker; hij heeft gewerkt als slechts weinigen op dezen tijd en in dit land, hij die, in twintig jaar, van 1873 tot 1894 toe, een reeks tafereelen heeft voortgebracht, talrijk genoeg om drie artistenlevens eervol te vullen, en waaronder - naast geen enkel stuk van ‘middelmatige’ verdienste - een tiental meesterstukken vermeld dienen, behoorende tot het beste dat deze tijd, om het even wáar dan ook, nog opleverde. Maar ook nog in dézen zin was het typisch: dat achttal woorden drukte zoo welsprekend zekere schuchterheid uit, in hooge mate eigen aan den man, die o! zoo weinig op ‘nieuwe kennissen’ en op gezelschapsverkeer belust, zich eerst na eenig voorzichtig aarzelen, en somtijds, tegenover werkelijk antipathieke naturen, in het geheel niet - geeft. Overigens, welke zijn op onze dagen nog de artisten, die er op kunnen roemen, dat zij, zij ten minste, bezitten een.... biografie? Eenige banale feiten, voor allen dezelfde! - Zoo voor Courtens, hoe hij zijn eerste studiën deed op de Akademie van zijn vaderstad, Dendermonde, onder leiding van den verdienstelijken impressionistischen landschapschilder, Jaak Rosseels; hoe hij onder die leiding zich al heel vroeg bewust werd van zijn ‘roeping’, en - na in alle klassen primus te zijn geweest, eindelijk als laureaat het gesticht verliet..., enz., enz.. - Ziedaar immers schering en inslag van de ‘interessante’ levensgeschiedenissen van de meesten onder ons! In 1870 was het, dat Courtens, tot laureaat uitgeroepen, besloot zich geheel en uitsluitend te wijden aan de kunst. Eilaas! Niet zonder tegenstand zou hij zijn droom verwezenlijken. Tot dusverre hadden zijn ouders het aangezien als een tamelijk onschuldige liefhebberij, ja, als een boven heel wat andere te verkiezen tijdverdrijf, dat hun zoon zijn ledige avonduren benuttigde om potlood of penseel te leeren hanteeren. Nu hij er echter luid van opgaf, de kunst tot zijn ‘uitsluitend levensdoel’ te willen maken, ja, van niets anders te willen leven dan van de opbrengst dier kunst, sloegen de goede, stille menschen de handen van ontzetting in elkaar, en achtten het hun plicht, een duren plicht, hun zoon voor al de ellenden en miseries, naar luid van alle overleveringen het onvermijdelijke deel van alle of bijna alle artisten, zoo 't kon door overreding, zoo 't moest met geweld, te vrijwaren. In hun ouderlijke wijsheid dekreteerden zij ende besloten: Frans zou handelaar worden... óf!... Ja, dit traditioneele, steeds overbodige ‘óf’! Het óf der werkelijkheid was, dat - na twee jaar lang vruchtelooze smeekingen - de jonge Courtens, | ||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||
namelijk in 1875, het ouderlijke dak vaarwel zeide, ten einde zich, in de Belgische hoofdstad, met geen ander geld dan wat hij zelf met zijn kwasten verdiende, verder in zijn meer dan ooit aangebeden kunst te bekwamen. Dat was de zwarte, maar, in een anderen zin, ook de goede tijd. Groote Markt, In 't Kalkoenspootje, A la Patte de Dindon, in een dier merkwaardige gildehuizen, welke, gebeeldhouwd en verguld, zich scharen om 't grijze gotische Raadhuis als een eerewacht, bezocht hij, avond aan avond, zekere zich ‘Vrije Akademie’ betitelende teekenschool, waar hij, benevens een goed vijftiental anderen, Stacquet, Uytterschaut, Pantazis, tot makkers kreeg. Werkpaarden, naar eene houtskoolschets.
Geen leeraars in dat heiligdom der jongens van den vrijen borstel, geen regel, zelfs geen reglement, nog veel minder eenige traditie! Teekenen naar het levend model, naakt of niet, om 't even, elk van de plaats welke hij verkoos; vragen aan een vriend, ‘hoe, wat men zoo al had klaar gekrabbeld, er uit zag;’ uitgelachen worden voor de te groote korrectie van een ietwat akademiesch oor of oog; in triomf gedragen worden voor elke stoutvallende schaduw, elk brutaal lichteffekt; - zingen, drinken, drinken, zingen, en soms de geheele akademie overhoopzetten tot een danszaal, dát was het mooie, levendige leven In 't Kalkoenspootje. | ||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||
Van eerst af trokken twee vakken Courtens aan: het landschap, de marine. Toch, in den aanvang vooral, nu en dan een ‘Abstecher’ op het terrein van de figuurschildering. In zulke oogenblikken ontstonden Een jong Student, Zeeuwsch Meisje, veel later Vergeet mij niet, beide laatstgenoemde werken van zeer ernstige verdienste, die elk meer dan gewoon talent tot eer zouden strekken. Toch keerde hij steeds en steeds terug naar zijn oude liefde - den vrijen buiten. De vette, malsche Scheldepolder in de nabijheid van zijn liefgelegen geboortestadje, kluisterde hem een poosje; daarna waren het de Kempen, wier onafzienbare vlakten en droomerige venen hem aantrokken. Vergeet mij niet, naar eene schilderij in olieverf.
Van dan af reeds legde hij - en, al zagen de heeren kritici het toen nog niet, of wilden zij het niet zien? - legde hij, vrij brutaal op den koop toe, in al wat hij schilderde die hoedanigheid aan den dag, welke - gepaard met... wij zullen straks zien waarmede! - de hoofdkwaliteit van zijn werken zoude worden, namelijk een in buitengewone mate treffend realisme in het weergeven van het licht. Zoo kwam eindelijk - zooals hij komen moest - de dag, waarop Courtens het loon zou krijgen van zijn diepe overtuiging en zijn moedig volharden. Een enkele dag - die der opening van een onzer driejaarlijksche salons - zoo ik mij niet vergis het XXXIIste - volstond, om den tot dan toe slechts door enkelen opgemerkten naam tot een ‘beroemden’ te maken. Courtens stelde dat jaar ten toon zijn Mosselschuit, naar mijn en veler | ||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||
oordeel het eerste van het reeksje meesterwerken, waarvan ik hooger gewaagde. Een mosselschuit, liggende, met daarachter wat sjovel riet, op het barre, zandige strand. Rien que ça! Maar wat zat er een kleur in die oude, twintig maal lek geslagen mosselbark! Wat lag zij daar, bijna ‘menschelijk’ moe en mat, neergesmakt als een uitgeput trekdier, uit te blazen, schuins hellend, op het slik... Er leefde iets in die bark; er ademde ‘ziel’ in. Een stilleven, maar éen met een dramatisch dessous; een brutale brok natuur, maar éen met een vérstrekkend en wijsgeerig idee - pantheïstisch bijna in zijn groote luidschreiende desperatie - deze arme, lompe, sukkelige Mosselschuit. De schilder had ze zóo vinden liggen; hij had er de visschers, mits behoorlijke vergoeding, toe overgehaald, de schuit, zóo als ze daar lag, te láten liggen, tot hij haar portret zou ‘af’ hebben... Een maand lang pozeerde de schuit... - een volle maand! Hoe lek ook - zij maakte Courtens tot een celebriteit. Het tafereel prijkt, sedert jaren, in het museum te Stuttgart. Een tweede meesterstuk volgde rond 1882. Titel: Een Zondagnamiddag in een Vlaamsch Dorp. Had de Mosselschuit mij, persoonlijk en toen ten tijde, niet zoo oppermachtig aangegrepen, deze schilderij deed het des te krachtiger. Te zeer gewoon aan museumlandschappen, kon ik, in die jaren, niet zoo dadelijk vrede hebben met een zoo gedurfde faktuur als die der Mosselschuit. De Zondagnamiddag, overigens, wras van een veel stiller, kalmer, misschien ook degelijker kunnen. Wat ik er toen van zeide, ben ik zoo vrij te herhalen. ‘Wat dit gewrocht niet luttel waarde schenkt, dat is zijn lokale opvatting. Vaag den naam van den schilder gerust uit; ruk het opschrift vrijelijk van de lijst - nog zal ieder dadelijk in dit doek het werk herkennen van een Vlaamschen schilder. Onmogelijk zou het zijn, het eigenaardig karakteristieke, dat kleur en verdeeling onzer Vlaamsche landschappen kenmerkt, juister te zien of te begrijpen, krachtiger, aanschouwelijker weer te geven. Begeef u een Zondagnamiddag naar een onzer Vlaamsche dorpen; wandel rond 3 à 3½ uren, zonder u te zeer van de kom des dorps te verwijderen, de groene paden tusschen de weelderig tierende moeshofkens op en neer; geen ‘levende ziel’ ontmoet gij; hier en daar reutelt een blad in de netjes ‘geschoren’ haag; soms vliegt een musch op uit een beddeken hennep of Spaansche tarwe; en ginder, rond het toreken, kakelen de zwaluwen. Daar klept het langzaam voor het Ave Maria... Het lof is uit. Traag, in gullen, vreedzamen kout, treden eenige godvruchtigen uit de kerk, en vervullen de paden, die tusschen de hofkens kronkelen. ‘Dit laatste oogenblik heeft Courtens, met buitengewoon talent, op doek getooverd. Van zijn werk kan men zeggen, dat het uitzicht geeft op de ware, onververvalschte natuur.’ Dit tafereel behoort aan het Koninklijk Museum te Brussel. | ||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||
Van hetzelfde tijdstip dagteekent een tafereel, dat ik, in gedurfdheid, alleen bij de Mosselschuit kan vergelijken: In de Kool, een tegenhanger van den lateren en beroemden Jacinthenakker, die al spoedig werd aangekocht voor het museum van München. Een zonderling schilderij - door velen, en tot 1894 toe, doch met steeds afnemenden bijval, natuurlijk, dát is zoo in orde! nagevolgd of liever ‘hermaakt.’ Op zich zelf zeker geen buitengewoon esthetisch onderwerp, zoo'n veld met kool. Courtens' arbeid echter openbaarde, in zijn vettig gedane toetsen, zoo uitdrukkelijk de groote bekoring, welke de eigenaardige kleur van dat hoekje bebouwde aarde op het oog van dezen geboren kolorist geoefend had; hij was zoo weinig een laffe kopij en in zulke mate vol van die ‘apparences plus saisissantes qu'un sentiment vrai et la logique de l'imagination indiquent à l'artiste, - zoo toch spreekt ergens Jules Breton -, dat men het banale en onschoone van het sujekt geheel vergat, of beter het alleen nog zag in den luister van des schilders verdichterlijkende vertolking. Hier was - en het is steeds het geval bij dezen meester - hier was, om nog eens Jules Breton te laten spreken, ‘le vrai non seulement la réalité matérielle; l'âme dominait (ici) la nature.’ 1884! Van heden af staat de naam Frans Courtens op hetzelfde blad als die der andere onbetwiste meesters van onzen tijd: Verwee, Wouters, Verhaeren, Coosemans, Heymans, Isidoor Verheyden.... Wat nu te zeggen van de geheele tienjarige periode, die thans volgt? In haar geheel maakt zij op ons, die des schilders ontwikkeling bijwoonden en volgden, den indruk van éen enkelen, langen, onafgebroken en buitengewoon vruchtbaren zomer. De vruchten, die hij opleverde, bleven geen half jaar, geen maand, meer dan éens geen week in het bezit van haar schepper. Niet enkel in de verzamelingen der allereerste Belgische en Fransche liefhebbers, maar ook vooral in de hoogst aangeschreven musea van binnen- en buitenland moet men ze zoeken. Slechts eenige wil ik nog noemen: De gouden Regen, Herfst, De Kloosterlaan, De Kalvarie, In het Duin, Onweer op 't strand, De Kudde gaat uit (Sortie du Troupeau), Holle weg in het Duin, Vóór het Tij, In de Laan. Courtens is, in de allereerste plaats, en ik zeide het reeds hooger, een schilder van het licht. Onmiddellijk na de school van het grijze, vooral vertegenwoordigd door talenten als Heymans, J. Meijers, Crabeels, was hij de eerste, die - zonder er een ietsje van de gedane veroveringen aan op te offeren, de traditie van het gezonde Vlaamsche koloriet weer opnam; na den bloeitijd van het zuiver impressionisme, waarin mannen als Rosseels uitblonken, bracht hij, zonder daarom, naar Flauberts woord, tot impassibiliteit over te slaan, onze kunst terug tot de degelijke, soliede, met den aard onzes volks wellicht maar al te zeer overeenstemmende wedergave der tastbare werkelijkheden. Men heeft Courtens weleens verweten, dat hij offers brengt aan een al te brutaal materialisme. Naar mijn best weten, onverdiend! De brutale gedurfdheid van zijn doen, zijn wroeten en knoeien met allerlei vegen en toet- | ||||||||||
[pagina t.o. 241]
| ||||||||||
Schelpenvisschers (noorden wind), naar eene schilderij.
| ||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||
sen, zijn ‘metselen,’ want verdikken is hier nauwelijks krachtig genoeg, zal wel de meesten hebben doen voorbijzien het innige sentiment, dat trilt
Bijbellezen, naar eene houtskoolteekening.
en beeft in zijn beste schilderijen. Ik sprak hooger van de bij uitstek brutale Mosselschuit, maar ook daar- | ||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||
De Terugkeer der Kudde, naar eene schilderij.
| ||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||
naast van den meer idyllischen Zondagnamiddag. Ziehier De kudde gaat uit: onder reusachtig hooge boomen trippelen nader, onder de hoede van een pover vrouwtje, de mild verzade schapen. Wie in zulk een stuk niets anders ziet dan een eenvoudige realistische kopij, is al zeer onrechtvaardig. Wat het eerst en het meest den kunstenaar heeft getroffen, óf het lichteffekt óf de stille avondvrede, zal ik niet wagen te zeggen. Wie echter aan zijn arbeid sentiment ontzegt, verdient beschuldigd te worden, er zelf geen te bezitten. Ik althans voel wél bij 't aanschouwen van dat mooie geheel, van die heerlijke boomen, opreikende hun welig getwijgde armen hoog naar het licht, dat er in hangende is als een bovenaardsche sluier, en er langzaam uit neerzijpt om zich ook over de schaapjes uit te spreiden. Mij ademt het verlangen naar de rustige avondkalmte tegen uit deze zeer soliede kleur. Eenigszins met dit tafereel is verwant een Terugkeer der Kudde, een diepdoorgroefde weg langs een breed, slaperig, met kroos en kalmus overschaduwd water, waarop een enkel schip en een soort van veer, en hooge, bijna den hemel torschende boomen, waaronder, met den herder achterop, heel klein en vaag, de aantrippelende schapen. En dan - dat onvergelijkbaar meesterstuk, De gouden Regen!Ga naar voetnoot1) Een gedicht in kleuren, een hooggestemde hymne aan den rijken Herfst onzer streken, omtooverend tot een schemerende pracht van geel-, bruin- en roodgoud al het groen onzer lanen en wouden! Een schilderij, waarvan ik de grootsche poëzie niet beter weet uit te drukken dan door deze verzen van Guido Gezelle aan te halen: ‘O Boomen, die uw vonnis wacht
In Bamisbonte kleederdracht,
Om, dood en in den ban gedaan,
Geheel den Winter bloot te staan;
Hoe prachtig, overprachtig, al
Uw menigverwig loofgetal;
Dat, stervende, en in 't zonnevier,
Veel schoonder is als levend schier;
Daar staander, eerbiedwaardig grauw,
Daar staander, derf- en duisterblauw,
Daar staander, als éen kankerblom,
Zoo vierig en zoo rood, rondom;
Daar zijnder, die doorwenteld staan
Van geluw-, roode en groene blaên,
Den hoop gelijk, daar 't vier in gloeit
Bij nacht, en duistere steenen broeit!...’
| ||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||
Neen, evengoed als wat men geheeten heeft zijn stoffelijkheid, kon men dezen robusten Vlaming zijn Vlamingschap zelf tot een verwijt maken. Men vergete het echter niet: heel wat meer dan in de keuze der onderwerpen, meer zelfs dan in het veelgeprezen koloriet, zit hem dat Vlamingschap onzer schilders in juist niets anders dan in dat breede, kloeke, brutale zien, in die stevige, vette, brutale wedergave van het geziene. De Vlamingen, van Matsys af, zij waren vooral belust op schoone, gezonde zinnelijkheid, en ik weet niet meer wie het hoofdkenmerk hunner schepping zoo
Herfstgoud, naar eene schilderij in olieverf.
treffend kenschetste met deze woorden: ‘C'est la belle sensualité dans l'impression et dans le métier, c'est la pâte opulente, la vision saine et gonflée des choses: une sorte d'abondance et de trop-plein, une profusion sensuelle déversée dans l'oeuvre entière.’ Dit Vlaamsch-zijn is het Vlaamsch-zijn van Courtens. Zal ik het wagen, Courtens te rangschikken onder éen dier vele groepen van -isten, waarmede onze tijd zoo bij uitnemendheid gezegend is? Waagde ik mij niet reeds te ver zelfs, toen ik hem een luminist, een vrijlichtschilder noemde - wat hij echter wél, maar niet zoo uitsluitend of eenzijdig is als anderen? Courtens is al te zeer geboren schilder, al te zeer plastisch kunstenaar, om | ||||||||||
[pagina t.o. 244]
| ||||||||||
In de Laan, naar eene schilderij in olieverf.
| ||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||
zich aan éen enkele richting, hoeveel minder dan nog aan éen enkele, steeds dezelfde methode te kluisteren. Wát hem treft, zeide hij mij op zijn lakonische manier, dát geeft hij. En wát hem in negen-en-negentig van de honderd gevallen wel het eerst en het meest zal treffen, dat is voorzeker niets anders dan de een of de andere in hoofdzaak pittoreske verschijning der dingen, het stormachtig drijven van het zwerk, het logge gloeien van een zomermiddaghemel, de gobelin-toon van een heide, de schelpkleurige spiegel van een zeetje. Veldarbeid, naar eene houtskoolteekening.
Zeker brengt dat natuurverschijnsel per se ook zijn eigen impressie mede, en de kunstenaar verzuimt niet dezen indruk, op hem zelf door de buitenwereld gemaakt, in en door zijn eigen werk mee te deelen aan anderen. Doch hierin onderscheidt zich Courtens wel het meest van de impressionisten in het algemeen en van landschapschilders met bij uitstek poëtischen aanleg in het bijzonder, als b.v. Theodoor Verstraete, dat hij, als dezen, en dit is zeker geen verwijt dat ik hem doe - nooit het eigen a priori gevoelde in het daarna geziene poogt te belichamen of te symbolizeeren. Is Courtens objektief, toch is hij geen schilder van om het even welke - van de eerste beste onderwerpen. Wellicht zijn er niet vele landschapschilders, die even angstvallig zoeken en even zorgvuldig kiezen als hij. Wekelijks besteedt hij, in het schoone jaargetijde vooral, drie en soms vier dagen aan wandelingen door bosch en duin, door veld en polder, opnemende stil, ingetogen, in zijn éentje, al het schoone dat hem pakt, dát wat treft door zijn | ||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||
stille landelijkheid evenzeer als dát wat treft door zijn grootschheid van lijn of kleur. Heeft hij eenmaal gekozen, ook dan brengt hij niet slaafs op het doek, wat hij zoo ziet. De meesten komen er wel niet zoo rond voor uit, al doen zij het hem wel na: maar wat hem dan nog hindert in het geheel, hij laat het weg, en acht hij eenig hoekje al te leêg, hij vult het aan met elders geziene dingen. Wat geeft het ons, of een schilderij fotografisch waar en juist is, als zij geen esthetischen indruk maakt? Niet de poëzie alleen toch, maar álle kunst is immers - om met H. Kurz te spreken - ‘das holde Vorrecht im Dienste der Wahrheit - zu lügen!’ Alleen de grove, banale, alledaagsche werkelijkheid is volkomen waar; de kunst schijnt het, en niets méer hoeft zij en ook niets ánders! Kenschetsend is het, voor Courtens' manier, dat hij nooit naar vooraf gemaakte schetsen, maar uitsluitend naar de natuur arbeidt. Hoef ik te zeggen, dat het mij heel weinig zou kunnen schelen, zoo hij, integendeel, zijn eerste vlugge indrukken getrouw schetste, om ze eerst daarna, in de natuur, of zelfs.... elders, uit te werken? Hoofdzaak is het, dat het met zijn vurig, zeldzaam nerveus temperament niet overeenkomt, om tweemaal: éens met -, doch in afgebroken zinnen, éens zonder inspiratie, doch in mooi gesponnen perioden, hetzelfde te zeggen! Laten omstandigheden van jaargetijde en weder het toe, dan hervat hij telkens en telkens weer, tot hij den gewenschten klimax bereikt hebbe, ter eerst verkozen plaats en zooveel mogelijk onder hetzelfde licht, den aangevangen arbeid. Is het genoten verschijnsel zoo vluchtig, dat het om zoo te zeggen onmogelijk is het uitvoerig te behandelen, dan laat hij het bij een schets, stellende frissche waarheid verre boven een koude, ofschoon mooie leugen. Veeltijds gaat het werk hem zeer snel af; dit was o.a. het geval met zijn Tijdens een Stortbui, dat hij in luttel uren schilderde. Moet het, dan kan hij echter ook maanden lang volhouden. Aan De gouden Regen arbeidde hij drie achtereenvolgende herfsten; aan In het Duin vijf maanden. Interessant is het Courtens bezig te zien. Vóór hem, op een stoel, zijn palet, of - beter nog - een eenvoudige plank, waarop een kleine jongen, op zijn bevel, de fleschjes uitperst. Vlug duidt hij aan de groote lijnen van het gekozen landschap, hier deze zonk, daar dien heuvelrug, ginds dien boom, verder dat boschje, en dan gaat het er op los, met alle geweld, met werkelijke furia: flits-flets, hierbeneden groen: de weide; ginds boven een andere toon van groen: den top eens booms; flits-flets, hier in 't midden blauw: dien plas; ginds heel hoog, een nuance van blauw: den hemel, enz., na elken toon den wedertoon, na elke waarde de evenwaarde, niets dan losse vegen en toetsen, en nog eens losse toetsen en vegen, tot de geheele kleurladder van zijn symfonie, in durr of moll, aaneengekanefast, ingezet zij. | ||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||
Niet eerst de lucht, dan den grond, dán de boomen, en omgekeerd, schildert Courtens; hij werkt, als ik zoo durf zeggen, aan ál die deelen tegelijk. Hij laat het schilderij worden in zijn geheel, ‘net zoo,’ noemt hij het, ‘gelijk de natuur het zelf doet!’ ‘En zóo,’ zegt hij, ‘zóo alleen houdt het geheele ding aaneen! Anders levert men stukwerk!’ Ik zou niet durven zeggen, dat Courtens veel kwasten verslijt. Evenveel als zijn penseelen hanteert hij het paletmes, en aarzelt niet, als 't past bi appetite, zijn toevlucht te nemen tot een of ander stuk doek, of tot de mouw of tot een pand van zijn jas. Het doel heiligt immers de middelen! Zoo is, in zijn voortreffelijk stuk, Tijdens een Stortbui, de geheele lucht geveegd, ik durf niet zeggen geschilderd, met de mouw van zijn jas... Landschapschilder van het echte onverbasterde soort, is Courtens een echte veldrat. Zonder een afschuw te hebben van onze moderne steden of zelfs in de verste verte te laboreeren aan misanthropie of agorafobie, voelt hij zich binnen de muren der beschaafden zoo weinig mogelijk tehuis. Elf volle maanden blijft zijn in een stille buurt gelegen woning te Brussel ‘potdicht.’ Dan leeft hij met zijn heele gezin nu eens in zijn prachtig ingericht landhuis te Vogelensang bij Haarlem, dan weer in zijn glazen huis in het duin bij Katwijk. Villa van Frans Courtens te Vogelensang.
Met zijn opzettelijk daartoe ingericht ‘atelier roulant’ waggelt en schokkelt hij van duin tot duin, van bosch tot bosch, vol van dat vrijmakend gevoel, dat ook Vondel kende, toen hij de vogeltjes in zijn Wiltsangh aldus liet kweelen: ‘Wat is een dier zijn vrijheid waard!
Wat mist het aan zijn wensch,
Terwijl de vrek zijn potgeld spaart?
O slaaf! o, arme mensch!
| ||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||
Waar groeien eiken te Amsterdam?
O, kommerzieke Beurs,
Daar nooit genoegen binnenkwam!
Wat mist die plaats al geurs!’
In dezen verbazenden improvisator, dezen brutalen ziener en nog stouteren borstelaar, in dit natuurkind zonder weerga - huldig ik, stoutweg, een der reinste glories onzer hedendaagsche schilderschool.
Antwerpen, den 1 Augustus 1894.
* * *
Courtens is officier van de Leopoldsorde en van de St. Michielsorde van Beieren, Kommandeur van de Wurtembergsche Friedrichsorde, ridder van het Eere-Legioen, Sociétaire van de Nationale Maatschappij van Schoone Kunsten te Parijs en eerelid der Koninklijke Akademie te München. De volgende onderscheidingen vielen hem, onder meer andere, te beurt:
| ||||||||||
[pagina t.o. 248]
| ||||||||||
Een Oudje, naar eene schilderij in olieverf.
|
|