Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
| |
[pagina 230]
| |
geboren wordt, blijkt het een volkomen Arabisch type te vertoonen. John Silver beraamt eene ontzettende, langzame wraak op dat vierde, dat ‘hondenkind’, te oefenen. Als de knaap zeven jaar ond is, zegt de wrokkende sinjo, dat hij hem met vrienden naar Batavia wil zenden, omdat hij veel moet leeren. Njai Peraq, die deze groote zorg niet goed begrijpt, kleedt het kind voor de gelegenheid met ‘een vuurrood kieltje, een meisjes stroohoed op met groene en gele bloemen gegarneerd, en een kort broekje met een sarongstrook er aan. De mooi gebouwde jongen had onder dezen door alle inlanders zeer bewonderden opschik, meer van een grooten kermisaap dan van een kind; de Europeesche passagiers lachten er om.’ De Nederlandsch-Indische lezers hebben als grief tegen Maurits aangevoerd, dat men in zijne helden en heldinnen onmiddellijk bekende, levende personen herkent. Het is moeilijk over de juistheid van dit verwijt te oordeelen. Zeker is het, dat de teekening van het vertrek des zevenjarigen knaaps een van leven tintelend tafereel vormt, zooals er nog zoovelen later komen. De knaap komt in goede handen te Batavia. Maar hij blijkt heel stompzinnig en traag in het leeren. Overigens is hij zeer gezond en prijkt op zijn twaalfde jaar met een knevel. John Silver zweert, dat hij het ‘hondenkind’, door hem Adam gedoopt, gedurende zijn leven niet meer in zijn huis wil zien, en verzoekt aan vrienden om hem mee naar Holland te nemen, opdat hij zich daar voor ambtenaar bekwame. De inlandsche moeder begrijpt weder niet waarom zooveel geld voor Adam wordt uitgegeven, maar laat het zich welgevallen, terwijl de wraak van zijn officiëelen vader langzaam maar zeker rijpt. Hij heeft er genoegen in, als hij ziet, hoe de moeder in stilte lijdt, omdat Adam zoover van haar verwijderd wordt. In een oogenblik van pijnlijke mijmering zwijgend aan haar liefsten zoon denkend, heeft de auteur haar bespied, en teekent hij op voortreffelijke wijze haar beeld: ‘Njai Peraq zei niets; haar bruine door de jaren al slapvleezig wordende handen, lagen stil in haar schoot op de blauwe en roodachtige kainfiguren, in de eene het half afgezoomde baadje, in de ander de naald en draad, en glinsterend aan den wijsvinger de zilveren vingerhoed met aan den top een doorschijnend rooden steen, waarin zacht en doffig het zonlicht speelde; het was zoo rustig en haast geruchtloos in 't kamertje, met de gekke, spitsneuzige wajangfiguren en de grillige Japansche strooken aan den wand; met tot achtergrond de groezelig witte klamboe; met het kleine driftig tikkende Amerikaansche klokje op de tafel, dat de aandacht bezig hield van den grooten, zwarten kater, die onbeweeglijk er naar zat te kijken, ook op het tafeltje, voor njai Peraq.’ Adam studeert nu met zeer slechten uitkomst in Den Haag. Hij kan niet leeren, blijft stompzinnig, en maakt schulden. Daar zijn vader evenwel geld uit Indië zendt, blijft hij zeer stil zijn gang gaan, en maakt zijn hof aan Nora Tide, de blonde dochter van een heel fatsoenlijk Haagsch ambtenaar. De voorstelling van dit Haagsche gezin is zeer knap, geheel in den toon van Thackeray. Plotseling wordt Adam naar Indië opontboden - zijn vader is stervende. Bij zijne aankomst was John Silver gestorven, en had deze zich gewroken. Het bleek, dat Adam niet in het testament was genoemd, omdat hij als zoon eener Inlandsche vrouw, door zijn vader niet erkend was, terwijl de andere kinderen wel erkend waren. Adam is dus onterfd, maar nog erger, hij is een Inlander, een zoon van de Inlandsche vrouw, bekend onder den naam van njai Peraq. Zoo had John Silver zich bloedig gewroken. Er is niets aan te doen. Adam | |
[pagina 231]
| |
kan niet in de Europeesche, en daarmee gelijkgestelde maatschappij, worden opgenomen. Zijne moeder troost hem met eene plechtige toespraak. Onder den invloed van priesters en Inlandsche hoofden brengt men er Adam toe zich tot den Islam te bekeeren, en door eene reis naar Mekka den rang van Hadji te verwerven. Met zeer groote helderheid teekent Maurits eerst het opkomen van Aboe-Bakar - zoo heet de nieuw bekeerde Mohamedaan - daarna zijn val, wanneer hij door de hebzuchtige priesters wordt uitgeplunderd, en ten slotte door zijne huishoudster wordt vergiftigd, een middel, waarvan deze auteur herhaaldelijk gebruik maakt. De hoofdindruk, door dezen nieuwen roman van Maurits achtergelaten, is, dat de lezer opnieuw een zeer belangrijk deel der Inlandsche bevolking op Java, de Hadjies en de Pengoeloes, heeft leeren kennen, maar dat hij van die kennismaking geene stichtelijke indrukken heeft behouden. De moraal van dezen laatsten roman is zeer kort uit te spreken in de volgende woorden, onlangs uit den mond van een Nederlandsch-Indisch hoofdofficier opgevangen: ‘Indië is een mooi land, maar er zijn te veel patsers.’ Het talent van den auteur handhaaft zich herhaaldelijk van bladzijde op bladzijde. Ten bewijze hiervan een kort citaat. Het is een gesprek tusschen twee Inlandsche vrouwen, njai Peraq, moeder, en Minah, huishoudster van Aboe-Bakar. De moeder is te Batavia op bezoek bij hare schoondochter. De oude begint: ‘Het is hier een vuile boel in het huis van mijn zoon!’ ‘Daar had je 't al, dacht Minah, en zich tot verweer gereed makend: Wij zijn tevreden.’ ‘Een man let daar niet op, hij ziet het niet, hij gewent er aan, een vuile vrouw maakt een vuilen man!’ ‘Het is hier niet vuiler dan elders!’ ‘Bij mij aan huis was het zoo niet, bij den Mantri, uw vader, ook niet!’ ‘En toen Minah, inwendig kokend van woede, zweeg, ging de oude voort. Wat doe je den heelen dag? Moet ik het nog vragen? Je doet niets; als een lui beest lig je daar tusschen vuile bantals, die nooit gelucht worden. Je moest de vrouw zijn van een koeli, dan zou die je slaan met de rotan!’ ‘Ik behoef immers niets te doen; Aboe-Bakar is rijk, ik kan alles laten doen, als ik het wil!’ ‘Maar je bent zelfs te lui, om te laten werken. Wat ben je? Ik heb je opgeraapt van den weg; je vader stond te krakal als een kettingganger, wanneer ik hem niet geholpen had. Goed, ik zou je danken met mijn hart, als ik zag, dat je een goeje vrouw voor mijn zoon was. Je bent vuil en lui. En je hebt maar één kind!’ ‘Het is mijn schuld niet.’ ‘Traperdoelie, het is niet zooals het behoort. Ik had gedacht hier te komen in een nette woning, met een goede, flinke vrouw, - ik kom hier in een varkenshok...’ Hier breek ik den woordenstroom af - een echt document humain, zouden de Naturalisten zeggen. Bij Maurits vindt men herhaaldelijk zulke bladzijden, die getuigen van een zeer veerkrachtig, mannelijk talent. | |
Bilderdijk en Da Costa en andere opstellen van A. Brummelkamp Jr., Leiden. D. Donner, 1894.In dezen bundel zijn zeven opstellen van zeer verschillenden aard bijeengebracht. De beide eerste over Bilderdijk en Da Costa zijn het belangrijkst. De heer Brummelkamp behandelt Bilderdijk's beteekenis voor ons nationaal leven. Die beteekenis is hoofdzakelijk gelegen in zijne houding tegenover de | |
[pagina 232]
| |
Revolutie, in zijn getuigen met woord en daad tegen de Revolutie. Ik eerbiedig ten volle deze zienswijze, maar kan ze niet deelen. Doch wat ik vooral niet beamen kan, is de meening van den auteur, dat Bilderdijk's levensloop veel te weinig bekend is, omdat de meesten, die over hem schreven, te ver van hem af stonden. Dit laatste bezwaar is geen bezwaar. Bilderdijk's leven te beschrijven is de taak van den letterkundigen historicus. Deze dient met strenge onpartijdigheid de waarheid te zeggen - niets meer, niets minder. En dit is geschied. Wij bezitten een vrij volledig apparaat, om het leven van Bilderdijk te bestudeeren, indien dit nog noodig was. Ik noem alleen het voornaamste: 1o. Autobiographische schets, door Bilderdijk zelf opgesteld in het Fransch voor Koning Lodewijk Napoleon (1806), in de handschriften der boekerij van de Leidsche Maatschappij van Ned. Letterkunde; 2o. Echte stukken betreffende de uitzetting van Mr. Willem Bilderdijk in Maart 1795 (1821); 3o. Levensbericht van Willem Bilderdijk door Maronier, voor Het Nicotiaansche Kruid (1832); 4o. Mijne Levensbeschrijving in Mengelingen en Fragmenten, nagelaten door Mr. W. Bilderdijk (1834); 5o. Brieven, (1836, 1837); 6o. Da Costa, (die zeer dicht bij zijn meester stond), De mensch en de dichter Willem Bilderdijk, (1859); 7o. Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de Hoogleeraren Tydeman, (1866); 8o. Willem Bilderdijk, door J.A. Alb. Thijm, (die zeer dicht bij hem stond) in den Almanak voor Ned. Katholieken, (1867); 9o. Dr. J. Wap, Bilderdijk (1874); 10o. Mr. W. Bilderdijk's Eerste huwelijk, door J.C. ten Brummeler Andriessen en Van Vloten (1873); en 11o. Bilderdijk, zijn leven en werken, door Dr. R.A. Kollewijn, 2 deelen, (1891). Het laatste werk bevat eene menigte nieuwe feiten over Bilderdijk's leven, met zeldzaam geduld door den schrijver verzameld - doch door onze Nederlandsche critiek natuurlijk maar even aangeroerd, om er bezwaar tegen te maken. Men kan dus niet zeggen, dat Bilderdijk's leven te weinig bekend is. Ik kom in de verzoeking te gissen, dat het misschien aan den heer A. Brummelkamp Jr. te weinig bekend is. Deze deelt mede, dat Bilderdijk te Londen 18 Mei 1797 hertrouwd is met Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Hij deed dit, omdat zijne wettige vrouw hem weigerde te volgen. In deze mededeeling schuilen twee onjuistheden. Toen Bilderdijk in 1795 moest uitwijken, was er geene sprake, dat zijn vrouw hem volgen zou. De echtgenooten leefden op zeer gespannen voet, en er was geen geld, om te reizen. In Londen heeft Bilderdijk zijne vrouw nooit uitgenoodigd tot hem te komen. Beiden bezaten niets. Bilderdijk is te Londen niet hertrouwd, maar hij heeft een fatsoenlijk meisje verleid, en echtbreuk gepleegd. Zóó luidt de historische waarheid. De vader van mejuffrouw Schweickhardt is tengevolge van deze familieramp overleden. Bilderdijk heeft te Brunswijk, toen mevrouw Van Heusden, zoo noemde hij juffrouw Schweickhardt, voor zijne tweede vrouw doorging, aan zijne eerste vrouw voorgesteld naar Brunswijk te komen. Hij deed dit, omdat hij zeker wist, dat zij weigeren zou, en omdat hij dus een motief tot wettige echtscheiding zou gevonden hebben. Zóó luidt de historische waarheid. Gaarne eerbiedig ik de waardeering, die de heer Brummelkamp aan Bilderdijk wijdt, - maar op historisch terrein dient er klare wijn te worden geschonken. |
|