Uit de studeercel der redactie.
De maand Juni heeft het eigenaardige in Nederland, dat ze schijnt aangewezen voor vergaderingen van geleerde genootschappen. Op een Donderdag in 't midden van Juni, op een Dinsdag aan 't einde dezer maand, roepen de Leidsche Maatschappij en het Utrechtsch Genootschap hare en zijne leden op tot eene algemeene vergadering.
De Donderdag der Leidsche Maatschappij is in den regel een prachtige zomerdag. Tusschen tien en elf des voordenmiddags ziet men op de Breedstraat eenige niet-Leidsche heeren, die, druk redeneerend, soms een oogenblik van bewondering schenken aan het prachtige zestiende-eeuwsche Stadhuis (1577-1592), het meesterstuk van den bouwmeester Lieven de Key. Het drukst van allen is een vriendelijk heer met breede randen aan zijn chapeau haut-de-forme, die den brandendsten ijver ontwikkelt, om een degelijk verslag van het verhandelde voor een der grootste dagbladen in Nederland te schrijven, en die nauwelijks den tijd vindt zijnen talrijken vrienden de hand te drukken. Al deze heeren richten zich naar de Steenschuur, en treden het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen binnen. Er zijn ouden en jongen van allerlei slag en richting, taalgeleerden, geschiedkundigen, predikanten, oudheidkundigen, wapenkundigen, uitgevers, rechtsgeleerden, journalisten, dichters en novellisten. Sedert het vorig jaar zijn er dames-auteurs leden geworden - evenwel bij de laatste algemeene vergadering in Juni 1894 had maar ééne jonge dame den moed zich te vertoonen, al de andere dochters der Muzen schitterden door hare afwezigheid.
Of ze veel verloren hebben?
Mogelijk wel, mogelijk niet. In de morgenzitting had eene gebeurtenis plaats, die vrij wel geleek op een staatsgreepje door de regeering bij verrassing den aanwezigen leden medegedeeld. De Voorzitter, Prof. W.C. van Manen, behandelde in zijne toespraak het vraagstuk, of de Leidsche Maatschappij wellicht lijdende is aan de eindeeuwsche ontaarding, die Max Nordau zoo voortreffelijk heeft gekastijd, en welke maatregelen dienen genomen te worden, om dit verwordingsproces ten snelste te stuiten. De Voorzitter gispte het dubbel aangezicht der Maatschappij, daar er alleen ter algemeene vergadering van Letterkunde wordt gesproken, maar verder niets meer aan Letterkunde wordt gedaan. Reeds deze stelling is niet volkomen juist. De Leidsche Maatschappij houdt maandvergaderingen, waaraan alle leden kunnen deel nemen. Zoo dikwijls een lid van elders in de maandvergadering verschijnt, of er eene mededeeling doet, is de belangstelling der Leidsche leden des te grooter. In de maandvergadering is een en andermaal over Letterkunde, inzonderheid over Letterkundige Geschiedenis, gehandeld.
Maar de meeste voordrachten zijn aan Nederlandsche philologie gewijd. Dit behoeft niemand te verwonderen. Het kan niet anders. Om eene voordracht te houden, dient iemand lust en tijd veil te hebben - en daar het getal der Leidsche leden dezer maatschappij beperkt is, wordt het houden van maandelijksche voordrachten het meest gevraagd aan hoogleeraren der letterkundige en godgeleerde faculteiten. En deze spreken natuurlijk over het een of ander onderwerp aan het bijzondere veld hunner studiën ontleend.
De Voorzitter, Prof. Van Manen, scheen het te betreuren, dat de Leidsche