| |
| |
| |
De tweede vrouw.
Door Albert Pereboom.
I.
L..... 19 Maart '90.
Lieve Broeder en Zuster!
Onze kleine Carel is niet meer. Dezen nacht half drie, is hij zacht ontslapen. Het schuim kreeg hij nog op zijn mondje, en zijn laatste snikken konden we niet eens meer hooren. Het is thans zoo stil in de kamer, nu zijn wiegje niet gaat, en nu we zijn geschrei niet meer hooren. - De begrafenis is voorloopig bepaald op Dinsdagmorgen elf uur, wanneer wij ook U verwachten. Komt hierin echter verandering, dan zullen wij U nog bijtijds melden. Wees zoo goed hiervan aan de familie Jansen ook kennis te geven.
Uw bedroefde Broeder en Zuster
A.J. Van Rees en Ida.
Met een stille zucht van aandoening nam Adolf van Rees een ander vel papier om den tweeden brief te schrijven, zooals hij nog zooveel moest schrijven vandaag, naar broeders en zusters, naar ooms en tantes en verdere familie; allen hetzelfde onderwerp betreffende, allen in hoofdzaak gelijk, de een wat korter, de ander wat langer, allen getuigende van groote droefheid en stille berusting. De slag was zwaar, maar hij was immers niet onverwachts gekomen voor de arme ouders, ze hadden er zich al lang naar gezet, hoe vreeselijk het ook voor hen was; 't was immers te voorzien geweest, dat dat kleine steeds sukkelende, steeds schreiende kindje, nooit groot zou worden, nooit zoo groot en sterk als andere kinderen. En dezen nacht was het, na een half jaar geleefd te hebben, na een half jaar de trots, de blijdschap zijner jonge moeder geweest te zijn, hoe ziek en hoe schreiende hij ook geweest was, overleden. Het was niet onverwachts, maar daarom niet minder zwaar, daarom niet minder vreeselijk. Hoe klein en hoe jong hij ook was, hij gaf voor z'n ouders zoo'n drukte en zoo'n leven in huis, zoo'n geloop en gedraaf, van achteren naar voren, van boven naar beneden, zoo'n oppas en zoo'n zorg, dat hun toch zoo dierbaar was. Nu was alles zoo stil en zoo donker, zoo koel en geheimzinnig. Men hoorde zacht op de teenen loopend getrippel, op de trap en in de gang, deuren die open en toegeslagen werden, zacht gefluister van stemmen, en daar tusschen door soms, door dat soezig
| |
| |
gegons, de schelle stem van het dienstmeisje luide bevelen gevende aan den een of den ander, of zacht roepend, van boven van de trapleuning heen hangend naar beneden, met een nagalm, al zachter en zachter, al verder en
Doch de vader schreef steeds door....
verder, langzaam wegstervend, tot in de keuken. Doch de vader schreef steeds door, eenzaam zittend in zijn kamer, schreef brieven en ontving ook weer brieven en telegrammen, berichten van warme belangstelling en koude verplichting, van deelneming en medelijden; totdat hij eindelijk door overspanning
| |
| |
en vermoeidheid, uitgeput door het vele nachtwaken en optrekken met het zieke kind in de laatste dagen, in slaap viel.
‘O God, o God, wat ben je wreed!’
En daar in datzelfde huis op de bovenkamer, waar de venstergordijnen dichtgeschoven waren, als om alle herinnering aan de buitenwereld, alle licht en leven dat kon dienen tot troost en opbeuring buitengesloten te houden, daar lag voor het bed de arme gewonde moeder, smeltend in droefheid, op haar knieën, met haar hoofd voorover op een stoel. Want ze wou niet getroost worden, ze verkoos alleen te zijn, alleen met haar smart. Hoe lang had ze daar al gelegen? Ze wist het niet. Waren er uren of minuten verloopen? Twintigmaal was ze opgestaan, en twintigmaal was ze weer neergezegen. En ze had gekermd en geschreid, soms bij lange tusschenpoozen, soms snel reutelend, zacht steunend achter elkander, en gesnikt och zoo vreeselijk hard gesnikt, soms zoo driftig en hard en opbruisend als zou haar hoofd bersten, soms zich verliezend en wegsmeltend in een zacht kermend geschrei. En dan weer heftig zich opwindend, midden door haar gesnik heen uitbarstend: O God, o God, wat ben je wreed, wat ben je wreed; en dan even later weer berustend en kalm, zacht krijtend: Dood o God, dood, mijn
| |
| |
kind, mijn Carel, mijn eenigste dood! En toen had ze hoofdpijn gekregen, vreeselijke schele hoofdpijn, en ze was neergezonken bij haar bed, de armen slap bij haar lichaam neerhangend, half bewust van haar toestand en toch te machteloos om op te staan. Ze wist niet meer wat er gebeurd was, dol en verward draaiden de gedachten door haar brein, haar ooren suisden, haar oogen waren heet opgezwollen, ze zag niets meer en ze hoorde niets meer, en haar tong was als verlamd. En zoo was ze, terwijl haar echtenoot haar slapend waande, in een soort van verdooving geraakt, stil jammerend en kermend, zelf onbewust van haar lijden, geen ander teeken van leven gevende dan stil krijtend tusschen haar half geopende lippen te stamelen: mijn Carel, mijn Carel......
En toen nu, aan het eind van dien killen Maartschen dag, de avond begon te vallen, en het donker al meer en meer de overhand op de schemering kreeg, en de kamer in duisternis hulde, toen vond haar man haar daar nog liggen, in dezelfde houding, maar thans als een kind, rustig in slaap, bleek en schoon als een geknakte roos. ‘Stakkert’ mompelde Dolf bewogen, toen hij zich over haar heen boog, ‘heb je gekreten’. Eerst nu begreep hij wat zij geleden had. ‘Stakkert’ herhaalde hij en groote tranen benevelden zijn oogen, terwijl hij haar zacht in zijne armen tilde en haar naar bed bracht.
| |
II.
Grauw en nevelig was de morgen aangebroken. Koud en regenachtig scheen het den geheelen dag te zullen blijven, zooals het veelal in Maart het geval is. Was het buiten somber en stil, binnenshuis was het smart en ellende. De familie was gekomen, vrienden en kennissen meebrengend, meest allen nat en norsch en onvriendelijk, allen gekomen om den overledene de laatste eer te bewijzen. Voor het laatst was Ida nog in de sterfkamer geweest, geheel alleen, voor het laatst had ze nog op dat doode gezichtje gestaard, en ook voor het laatst had ze hare lippen nog gedrukt op dat koude bleeke mondje, maar ze had niet meer gesnikt en geschreid, neen, oogenschijnlijk berustend en kalm was ze de kamer uitgegaan naar boven, stil en bedaard als voorheen. Maar het stormde en bruiste en donderde nog in haar ziel. ‘Nooit weer, voor eeuwig, nooit weer,’ hokte ze uit. ‘O God, wat ben je wreed, waarom heb ik dat verdiend, o waarom heb ik dat verdiend?’ Voor de sofa was ze neergeknield, haar fijne batisten zakdoek aan flarden scheurend, tusschen de tanden klemmend en wegsmijtend ver van zich heen, radeloos van smart en droefheid.
Nu lag ze daar, de arme moeder, gewond als een vogel, doodsbleek en machteloos, wezenloos voor zich uitstarende; de handen hield ze voor haar oogen geklemd, en bij tusschenpoozen ontsnapte haar een bange zucht. Ze snikte niet meer en ze schreide niet meer, de bron harer tranen scheen op- | |
| |
gedroogd. ‘O, waarom heb ik dat verdiend, waarom, waarom?’ Haar oogen sloeg ze op als verwachtte ze daar iemand te zien om op dat waarom haar antwoord te geven, en zie, daar trof haar blik een portret, dat daar hing boven de sofa, van een jonge vrouw, bijkans nog een kind, die zacht verwijtend van uit de hoogte op haar scheen neer te zien. Ida wist, dat het de beeltenis was van de eerste vrouw van haar echtgenoot. En onmiddellijk verscheen er toen voor haar geest een andere gestalte, het beeld van een knaapje, nog verward en onduidelijk als in een nevel, maar allengs zekerder en duidelijker. En het scheen haar toe, telkens als ze haar blik sloeg naar
En zie, daar trof haar blik een portret.
boven, als vroegen die stil verwijtende oogen haar rekenschap van dat kind. Steeds bleef ze daar liggen als een martelares, als een boet- | |
| |
vaardige, vol van stomme smart naar de beeltenis opziende; vergiffenis vroegen haar oogen, verduisterd van tranen, vergiffenis sprak er uit al haar trekken en houding. Maar daar weerklonk het in haar ziel, als spraken het die stomme lippen daar boven haar: vergiffenis vragen is geen berouw, goed maken wat ge nog goed maken kunt, dat is berouw. Toen liet ze haar hoofd weer zinken op haar handen, en nu lag ze daar als het beeld van zelfverwijt en berouw, als een zoenoffer, wegsmeltend in smart en verdriet; want het romaneske jonge vrouwje meende thans er van overtuigd te wezen, waarom haar kind gestorven, waarom zij zoo zwaar gestraft was. Voor dat knaapje, dat straks aan haar geest was voorbijgegaan, had ze beloofd te zullen zorgen, alsof het haar eigen was, en hoe was ze die belofte nagekomen? Maar daar knielde iemand naast haar neder, daar legde iemand de hand op haar hoofd, en daar klonk het zacht en liefelijk als van engelreine lippen: ‘Ida, mijn kind, ik ben het, Johanna je zuster, en ik ben hier gekomen om je te troosten en je op te beuren.’ Geen heftig gesnik en gejammer brak er los, neen ze verborg haar afgemat hoofdje aan de borst van haar zuster, en ze schreide, stil, voor het eerst zacht en weldadig. En in dien tijd was alles afgeloopen. De vrouw van den poppenkastman, die straks weemoedig naar het kleine kistje gestaard had, haar eigen kind in haar boezelaar aan haar hart drukkend, haalde weer met een lachend gelaat de gaven op; de straatschrobbende dienstmeisjes, die zooeven met een traan in het oog den stoet hadden nagezien, gooiden elkander weer lachend en stoeiend met handen vol water, of werden dan weer geplaagd door de straatjongens, die de emmers omgooiden, of de bezems meesleurden, heel de straat langs. 'n Pret van belang.
| |
III.
Adolf Van Rees was weduwnaar, toen hij met Ida Kramer in het huwelijk trad. Jong en schoon was zijn eerste vrouw geweest, veel te schoon en te goed, om zoo jong reeds te sterven. Want nadat ze hem een jaar lang het leven tot een hemel op aarde gemaakt had, nadat ze maar een jaar lang in zijn huis rondgefladderd had, vlug en vroolijk als een vogel, vriendelijk als een zonnestraal, was ze overleden, na het leven geschonken te hebben aan een wicht, een jongentje, tenger en teer als een jong plantje, schoon als een engel. Ze was gestorven, vol van medelijden en oververvuld van angst en van smart voor haar man en haar kind. Een zware ziekte sleepte ook Dolf bijna ten grave, weken en weken bleef hij gekluisterd aan zijn ziekbed, doch hij genas, hij herstelde met een vloek op de lippen tegen het leven, waarin hij weer terugkeeren zou, dat leven dat hem zooveel bitterheid had geschonken, waar hij zooveel zoetheid verwachtte. En het kind groeide op, door de uiterste zorg bewaakt en beschermd, tot een knaapje, krachtvol en sterk; in schoonheid het evenbeeld zijner moeder, de lieveling van ieder die hem kende, zijns vaders afgod.
Alleen zij, de tweede vrouw van Van Rees, Ida, zij scheen geen oog en
| |
| |
geen oor te hebben voor de schoonheid en liefelijkheid van het kind. Dat knaapje, met zorg en met liefde opgekweekt, dat zoo groote behoefte aan liefde had, en daar zoo oneindig veel liefde weer voor wou geven, het verstompte onder die liefdelooze behandeling van haar, die beloofd had voor hem te zullen zorgen alsof het haar eigen was, en die deze belofte zoo weinig nakwam. Ze zag in dat kind alleen de levende herinnering dat ze, zoo jong nog, reeds de tweede vrouw was van haar echtgenoot; telkens en telkens kwam het haar in de gedachten, als ze haar peinzende oogen op dat kind liet rusten, dat ze gehuwd was met een man die eens eene andere had liefgehad. En later toen ze zelf moeder was geworden, toen ze zelf nameloos gelukkig was met haar eigen kind, wat ging haar toen dat kind van die vreemde aan, rijk als zij was door hare moederweelde?
Van Rees was toen naar zijn ouders gereisd, en had kleinen Frans meegenomen, omdat hij zoo'n leven maakte in huis, omdat hij soms, vlug en jong en vergeetachtig als hij was, zoo onstuimig door de gang rende en de trap afstormde, deuren dichtgooide en de schel liet weerklinken. En voor den kleinen zieken Carel was dit, zooals de jonge moeder zei (blij dat ze een reden had) te druk en te lastig geweest. Zoo was hij uit logeeren gegaan naar z'n grootouders, en de dagen waren aangegroeid tot weken, en de weken tot maanden, en steeds bleef hij weg. En Ida dacht er niet aan dat zij ook kon weggerukt worden uit dit leven, dat haar kind ook kon achterblijven geheel alleen, en dat dan haar Carel ook kon verwaarloosd worden, zooals zij thans Frans verwaarloosde. Neen, er was geen plaats meer voor hem in haar ziel, ze had hem zoo gaarne willen vergeten; geheel haar denken en wezen bepaalde ze bij haar eigen kind, geheel opgaande in de liefde en zorg voor haar Carel, trots zijn gesukkel en geschrei, en haar stiefzoontje was haar onverschillig.
| |
IV.
Ongeveer drie maanden waren er verloopen. Reeds was het gras welig gegroeid op het kleine graf van het kind van Adolf en Ida, toen de neergelaten gordijnen, in de voorkamers, voor het eerst weder opgehaald werden. Prachtig stroomde het volle licht van den stralenden Juni-dag in de lang in het halfduister gehulde vertrekken. Voor het eerst na het sterven van den kleinen Carel, viel het heldere, schitterende licht weer op de rijke meubels en op de fraaie schilderijen en op de talrijke weeldeartikels, die de kamers te zien gaven, en daar stond, tusschen al die pracht, de vrouw des huizes, met haar arm tegen het vensterkozijn geleund, half verborgen achter de plooien van de zware damasten gordijnen. Zij vond zich zelf te midden van al dezen rijkdom toch zoo arm. Voor het eerst zou vandaag het licht en leven weer in huis terugkeeren, want Frans kwam heden weer terug. O, wat had Ida naar dezen dag verlangd, wat had ze geduldig gewacht, geschreid en gewacht. En als hij maar eerst eens weer thuis was,
| |
| |
geen recht, geen macht ter wereld zou haar doen besluiten hem weer heen te laten gaan.
Daar stond, tusschen al die pracht, de vrouw des huizes.
Hoe had ze verlangd en hoe zag zij nu toch tegen de ontmoeting op. Ze vond zich zelf thans zoo vreeselijk schuldig, dat ze bang was om aanstonds in die trouwe onschuldige kinderoogjes te blikken, in diezelfde oogen als van dat portret, dat haar zoo verwijtend aanzag. En nu stond ze daar, zoo mooi en zoo bleek en zoo droefgeestig, in haar zwarte rouwkleeren wachtende, totdat Dolf kwam met zijn kleinen jongen. ‘Zijn jongen’, zuchtte ze, en haar jongen was dood. Ze vroeg het zich zelven voor den honderdsten keer nog eens weer af, of zij in alles wel hare plichten gedaan had, of zij aan den eenen kant niet wat al te veel liefde gegeven, en aan den anderen kant niet wat al te veel liefde onthouden had, en hoe kwam het toch dat haar nu die woorden van haar vader voor den geest kwamen, die woorden die zij zoo vaak van hem gehoord had, toen zij al verloofd was, en dan weer voor de zooveelste maal bezwaren tegen haar huwelijk opperde: ‘maar
| |
| |
kind, bedenk toch, ik was ook weduwnaar, toen ik met je stiefmoeder trouwde, je waart pas een jaar oud, toen je eigen moeder stierf.’ En hoe was Ida zelf behandeld door die stiefmoeder? O, ze beet zich haar lippen aan bloed, nu ze daaraan dacht. Hoe had ze dat kunnen vergeten? Had haar eigen moeder, die ze zelf niet had gekend, had die beter en liefdevoller voor haar kunnen wezen? Had die beter voor haar kunnen zorgen? Die vraag deed ze zich zelf voor het eerst, op dit oogenblik. ‘Neen’ schudde ze zacht met het hoofd, neen dat was niet mogelijk. Maar als het kind van haar stiefmoeder ook eens gestorven was, ‘als Johanna ook eens overleden was, zou het dan ook anders geweest zijn?’ peinsde ze voort, en tegelijk verweet ze zich weer dat ze dat dacht, schandelijk was het, om de nagedachtenis van haar stiefmoeder zoo te ontheiligen. ‘En als het anders geweest was, had ik het dan kunnen helpen, had ik daarom verstooten moeten worden?’ Moest zij dan nu niet wijzer wezen, nu ze zich zelf in zoo'n geval geplaatst zag? Was het Frans te wijten dat Carel gestorven was? Neen dat kon, dat mocht immers niet. Zoo mijmerde Ida voort, totdat eindelijk de schel van de deur haar met zijn keffende stem uit haar gepeins riep. Ze dacht niets meer, ze
‘Moeder, mijn lieve beste moeder.’
| |
| |
wachtte en ze voelde haar hart bonzen, ze wachtte en beefde. Daar hoorde ze een helder, jeugdig stemmetje vragen: ‘Is Moe boven, Pa?’ en ze hoorde haar echtgenoot zeggen: ‘ik denk het wel, mijn jongen.’
Mijn jongen, hé! hoeveel teeders en liefelijks lag er niet in dat ééne paar woorden; hoe dierbaar moest dat kind haar man niet wezen.
Eerst nu begreep zij recht wat ze misdaan had, eerst nu zag ze klaar en helder in dat ze niet goed gehandeld had, en ook eerst nu gevoelde ze wie haar liefde en troost zou geven, in de dagen van droefheid en smart, die nu volgen zouden, als zij thans goed maakte wat goed te maken was. En voordat ze 't zelf wist, voor dat ze bedacht waarom ze het deed, was ze de kamer al uit, en zie, daar stond voor haar oogen een knaapje, keurig gekleed in een blauw tricotpakje, zoo vriendelijk en zoo mooi, in den vollen bloei zijner jeugd en schoonheid, dat Ida verpletterd was door het gewicht der schande, dat uit die zielvolle oogjes, onbewust, haar scheen neer te drukken. ‘Frans’ snikte ze. ‘O God, mijn jongen’, en overstelpt van droefheid zonk ze neer, ‘Frans, m'n lieve, beste jongen, hier is je moeder.’ Nog eenmaal kwam haar ziel in opstand, tegen dien God, dien ze aanriep, maar ook schier op 't zelfde oogenblik voelde ze twee warme armpjes om haar hals slaan, en klonk het haar als hemelsche muziek in de ooren: ‘Moeder, mijn lieve beste moeder.’ Snikkend van schaamte en verdriet verborg ze haar hoofd aan zijn borstje, ‘ach, ik was zoo alleen’ schreide ze; even duurde het nog, maar toen stond ze op, en met een glans van tevredenheid en zelfvoldoening op haar gelaat, bad ze God uit den grond haars harten, dat Hij haar toch steunen en leiden mocht om een goede moeder voor 't knaapje te wezen. En Ida nam zich voor, om hem, dat kind van die vreemde, op te voeden en te behandelen alsof het haar eigen was, want ze was zoo dankbaar, zoo dankbaar, dat haar toch nog iets dierbaars was overgebleven.
| |
V.
De zomer was voorbij gegaan, en de zomer was weer gekomen, en reeds riepen de geel geworden bladeren aan de boomen, dat ook spoedig deze zomer er weer was geweest, reeds verkondigden zij, door den wind opgezweept, elkander navliegend en najagend rondom den stam, dat ook de herfst weer in aantocht was, toen op een morgen dat hij uit school kwam, Frans werd opgewacht door zijn vader die hem in zijn armen nam, en aan zijn borst drukte, en hem fluisterend vertelde, dat hij, Frans, een zusje had gekregen, een heel lief, klein zusje. En Frans werd vermaand om stil te wezen en zoet, opdat hij Moeder geen last en geen drukte zou veroorzaken, en ook opdat hij het kleine zusje niet zou storen in haar slaap. En het jongentje, hij maakte geen drukte en geen leven in huis, hij was nu al wat grooter en wijzer geworden, dat moest de jonge moeder zelf bekennen. ‘O het was zoo'n groote, beste jongen,’ fluisterde ze hem eenige dagen later zelf in het
| |
| |
oor, toen hij eens mocht binnenkomen om het kleine zusje te zien en te bewonderen, en ook omdat zij zoo naar hem verlangde, ook opdat ze dien steeds meer en meer liefgekregen knaap eens kon kussen en liefkoozen. Want zij, die hem een jaar geleden kon missen uit haar huis, ze voelde zich thans zoo aan hem gehecht, dat ze 't in deze dagen zelfs bijna niet zonder hem kon uithouden.
Want hij was thuisgekomen verleden jaar, en hij was thuisgebleven, en nu voor goed. Geen week, zelfs geen dag was hij meer weggeweest, geen eigen moeder had beter voor hem kunnen zorgen, geen vader kon hem beter opvoeding geven; alle dagen werd haar liefde voor hem grooter en inniger. Ze had niet goed gehandeld, ze had misdaan, maar ze was ook zwaar beproefd geworden. Doch glansrijk had zij die beproeving doorstaan, want ze had berouw gevoeld en getoond, en rein en edel was zij weder te voorschijn getreden, geheel vernieuwd. En nu lag ze daar op haar bed, onuitsprekelijk schoon en teeder, overgelukkig met haar meisje, vol van blijdschap en vreugde; 't was haar als werd ze door sterke armen opgeheven, als zweefde ze weg in een reine, heerlijke lucht, vol van zaligheid en liefde, tot hoog, heel ver in de hoogte, nameloos, oneindig gelukkig. In de eerste opwelling van het oogenblik was zij wel even teleurgesteld geweest, toen men haar zeide dat het een meisje was, maar tegelijk schaamde zij zich over dat gevoel; ze had immers een jongen, voortaan haar oudste, haar trots, haar oogappel, haar alles.
Lemmer, September '92.
|
|