Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
De bruid des Heeren.
| |
[pagina 132]
| |
Met gelijken tred haar weg vervorderend.
| |
[pagina 133]
| |
Monica zuchtte, met gelijken, tragen tred haar weg vervorderend. Ja, zij mochten van verdriet spreken, of dat geen slechte passages zijn in iemands leven? een broeder, die er zoo noodig was als brood in de kas, op eens het trouwen in 't hoofd steken! en men moest niet denken, dat er afraden aan was geweest. Hij had zijn verstorven deel geëischt; maar zou het niet zijn om van in uw graf te kruipen, indien men zijne eigendommen in kerk gebod leggenGa naar voetnoot1) zag? Hij wist het; opgestookt door haar - de deugniete - dreigde hij er bestendig mede en aldus moesten zij altijd steken (geldschieten); ja maar er komt een oogenblik, dat men zelf op 't zand zitten zou. Godlof het was niet zoo en indien Monica verblijdende gedachten bij hare naargeestige had toegelaten, zou zij zich verheugd hebben over het feit, dat zij tehuis uitgespaard hadden, wat zij aan den gehuwden broeder uitkeeren moesten. Zij kon het echter niet verkroppen, neen. Medard wist toch wel, dat Stant geen oordje waard was voor de affaires, voor niets overigens; braaf genoeg, maar sedert dien ongelukkigen slag op zijn hoofd - van een kameraad in 't college gekregen - geen mensch als een andere meer. Een nieuw verdriet voor Monica, of liever de ergerlijke heropwekking van een oud verdriet, dat met haar was opgegroeid: Stant moest priester worden. Zijne studiën en zijne loopbaan waren gebroken. Men kan immers de dingen niet hebben, zooals men wil? Maar Medard had toch moeten wijzer zijn en denken dat een vrouwmensch niet geschikt is voor de baan en dat de handel er door lijdt, wanneer er niemand is om bij de klanten rond te gaan. Met die gedachten bezig, was Monica door Vroden-dorp en op het verste uiteinde aan het station gekomen: zij kon toch een kind van acht jaar, dat den weg niet kende, alleen niet laten, of een vreemde mensch er mede belasten, niet waar? Zij was veel te vroeg en toefde zonder ongeduld, gezeten op de houten bank in de wachtzaal, waar niets was om het oog te streelen of aan huislijkheid te herinneren; waar het tochtte tusschen de twee deuren rechtover elkaar en waarvan de éene of andere bestendig werd geopend; en waar de rosgrijze, gegoten kachel, schier koud, driest en ver vooruitstaande, daar scheen te zijn om aan te duiden, dat het leelijke op aarde evenveel recht van bestaan heeft als het schoone. | |
II.Toen tante Monica met Pia te Diependale aankwam, begon het reeds half duister te worden, ten minste in het sombere huis, dat ze bewoonden, De winkel was lang en smal; de keuken daarachter evenzoo, uitzicht hebbend op een kleinen cour;Ga naar voetnoot2) het geheel meer aan een stadsgebouw dan aan dat van een dorp gelijkend. | |
[pagina 134]
| |
Dorthee en Juliane stonden elk aan een kant der kachel: zij waren grooter dan Monica, hooggebeend en kortgehalsd, in werkdracht, wat haar bijna het uitzicht van werkvrouwen gaf; Stant de broeder leek op haar van trekken, doch zijn overvloedig grijzend haar kroesde in groote vlokken om zijn helder nog ongerimpeld voorhoofd als ware een geest met kunstenaarsstreven in deze dompe woning verdwaald. Hij zat aan 't raam en maakte van de laatste klaarte gebruik om voortdurend aan een stok van palmhout te snijden, een dikken gaanstok, met zeldzame bladeren en vogels en dierenkopjes er op. Toen het belleken van 't straathekje klonk, lichtte Juliane het gordijntje van voor het raampje tusschen de keuken en den winkel op en ziende, dat het geen klant was, zei ze: ‘Ze zijn 't.’ De beiden deden geen stap vooruit, de broeder bleef zitten. Monica stak Pia binnen en volgde met een groot pak, de kleederen van 't kind, in een handdoek geknoopt. Deze kende hare tantes, zij was eenige malen naar Diependale-kermis met haar vader geweest, doch sedert zijn dood, nu twee jaren geleden, niet meer. De tantes hielden niet veel van kinderen en hadden haar in den wrok, dien ze der moeder toedroegen, bedektelijk doen deelen. Dienzelfden ochtend nog hadden zij het luid ondereen bejammerd zulk een last op den nek te krijgen. Monica had gezeid, dat als er één in huis een pot brak, de anderen de scherven moesten helpen oprapen. ‘De appel valt niet ver van den boom,’ meende Dorthee en Juliane beaamde hare overtuiging: ‘Zulk een tronk, zulk een jong,’ sprak ze. En toch, zoodra dit kind in huis was en hun oog, aan 't half duister gewend, gezien had, hoe goed het aan hun verdwaalden broeder geleek; in het bewustzijn, dat zij het nu gansch alleen hadden, zonder moederlijken invloed, zonder vaderlijk oppergezag; begoocheld door het bekoorlijke van iets jongs, dat binnentrad in deze omgeving van ouderdom; met eene trilling van onwillekeurige teederheid in 't hart, beheerscht door de macht van bloedverwantschap, zei Juliane: ‘Och Heere toch!’ en Dorthee, sterker medegesleept, al hare voornemens van stroefheid vergetend, legde de rechterhand op het lage schoudertje van Pia en sprak: ‘Allo, ge zijt welkom!’ ‘Dag, onkel Stant,’ zei Pia schuchter tot hem gaande. Hij zag niet op van zijne bezigheid; maar antwoordde: ‘Dag’, en daar het kind achteloos tusschen hem en het raam getreden was, voegde hij er dadelijk bij, haar met de hand wegduwend: ‘uit mijn licht.’ | |
III.Monica leidde haar dra naar het voutjeGa naar voetnoot1) eenige treden op, waar een bed voor haar was gereedgemaakt. Er stond een groote kast van spieshout, gansch | |
[pagina 135]
| |
Allo, ge zijt welkom!
| |
[pagina 136]
| |
ledig. De weinige kleederen van het kind werden er in gehangen; zij schenen zoo kort aan die hooge haken. Monica had een rokje van gingang ter hand genomen: wit en paars geruit, met fronsels gegarneerd. Het tijdperk was nog niet aangebroken, waarop de stadskinderen en die van den buiten dezelfde modes droegen. De oude dochter schudde het hoofd; de misprijzende uitdrukking van haar klein gelaat sloeg in misnoegen over, en al de ingeboren en aangeleerde verachting voor alles, wat naar sieraad zweemde, in haar opgewekt zijnde: ‘Dit is goed voor spelspelersGa naar voetnoot1),’ zeide zij. Pia dorst niet antwoorden en oogde haar geliefkoosd en versmaad kleedje na, dat achteraan, geheel alleen over een haak geslagen werd als iets buiten gebruik gesteld. Aan het avondmaal zat zij naast oom Stant. Hij sprak niet, hij zag haar niet aan. Zij was een weinig bang voor hem. Het eten scheen haar zonderling en onbevredigend: karnemelkpap en aardappelen onder eene schijf op het blad van de kachel gebraden. Oom Stant keerde zich bestendig half om, met den schouder naar haar, om er heete, en naar zijn zin gebradene, uit te zoeken. Op zijne zusters gaf hij geen acht; maar hij had een mooien aardappel op het bord van Pia gelegd, dien zij traag en schuw begon te eten, er stukken van met de hand - op gevaar af zich te branden - in greintjes zout en boter doopend. ‘Smaakt het, klein spook?’ vroeg hij eensklaps, zich zeer laag tot haar buigend, terwijl hij een tikje op haar rug gaf. ‘Ja,’ antwoordde Pia, onder de begoochelende streeling van oom Stant's blik en zijn goedigen glimlach haar eetlust weerkrijgend. ‘Vette keuken, magere erfenis,’ verklaarde Monica, als eene ontschuldiging voor den eenvoud van het maal, of als de uiting van een grondregel, waarnaar de nieuw-aangekomene zich zou te richten hebben. Pia moest vóór de anderen naar bed. Zij was aan zoo iets niet gewend; ook sliep zij nog niet, toen de huisgenooten boven kwamen. Alles was hier vreemd: de uren sloegen zoo ras en luid op het hanghorloge in de keuken, die de luidere kloppen van den kerktoren voorafgingen; daarbuiten was niet het minste gerucht te vernemen; en de duisternis om haar heen, met de herinnering aan den eenzamen, afgelegden weg en het bewustzijn van den gerekten winternacht, gaven haar een gevoel van volkomen afzondering en eindelooze leemte. Nu hoorde zij beneden grendels inschuiven, stoelen verplaatsen, schoenen uitdoen; de trapdeur werd geopend, een lichtstraal schoot binnen, en de tantes één voor één traden op hare kousen de trap naar 't verdiep op, - dit kon zij zien van uit haar bed. Oom Stant volgde. Hij had een koperen kaarspan in de hand. Hij ging gebogen; hij scheen haar zeer oud. En hij ook zette een voet op de naar | |
[pagina 137]
| |
Hij dekte de charges achter haar rugje toe.
| |
[pagina 138]
| |
boven leidende trede, iets in den mond brommend. Toen veranderde hij van plan en kwam in hare kamer, die halverwege de trap op 't portaal was. ‘Slaapt gij niet, klein spook?’ vroeg hij, ziende, dat Pia hem wakker aankeek. ‘Nog niet,’ zei ze. ‘Te koud, misschien?’ vroeg hij weder, met eene huivering door het inderdaad groot verschil van warmtegraad met deze lucht en die der keuken veroorzaakt. En voordat Pia antwoordde, dekte hij met de ééne hand, terwijl hij voortdurend het licht in de andere hield, de sarges achter haar rugje toe; dan legde hij haar kleedje en haar onderrokje op haar; en in zijne moederlijke bezorgdheid nam hij ook hare kousjes van den vloer en haar kraagje van den stoel, ze teeder en ondoelmatig op haar duwend, waarna hij sprakeloos naar boven trok, terwijl het kind zich wellustig in de dekens, en ook figuurlijk in zijn liefde wikkelde. | |
IV.‘Opstaan!’ klonk het aan Pia's oor. Zij had zoo even, slechts half ontwaakt, een klokkentoon vernomen, de warmte van het bed voelend, in het koesterend bewustzijn, dat de morgen nog ver lag en het herinsluimeren voor lang zou wezen. Zij rekte de armen uit en geeuwde. ‘Hoort gij niet, dat het klept om luiders?’ hernam de stem. Het was tante Monica. Zij had een licht op het kasken geplaatst, dat Pia's thans geopende oogen verblindde. Haastig was deze opgesprongen als verdwaasd of nog bedwelmd. Zij was zoo klein, schraal als een gepluimd vogeltje, met tengere ledemaatjes, en moest medelijden inboezemen, terwijl zij, onaangekleed, hare kousjes optrok. Maar tante Monica had geen medelijden, wanneer het den godsdienst en bijgevolg hare plichten gold. Dorthee en Juliane zaten reeds aan 't ontbijt - menschen van buiten, overschrijden nooit nuchter hun drempel, hoe vroeg het ook mag wezen. Pia had geen eetlust na deze schielijke storing uit den slaap. Monica dronk een slokje, staande, en nu begon de klok zoo aanwakkerend ras te bengelen, dat de drie zusters te gelijk naar hare mantels grepen. De deur werd toegetrokken, de straatluiken bleven nog dicht; zoo vroeg waren er geene klanten te verwachten. Pia huiverde in den ochtendwind als het teedere lentegroen bij kouden dag. Met haar rozenkrans in de hand stapte zij naast tante Juliane. Deze hoorde hare tandjes klepperen: ‘Kom hier onder, ‘zei ze, het pand van haar wijden mantel openend, als eene klokhen, die hare beschermende vlerk voor een kippetje ontsluit; en Pia deed het. Nu zag ze niets en ging in 't duister voort. ‘Ik zal onkel Stant en tante Juliane het liefst zien,’ dacht zij. De kerk scheen bijna ledig; men kon niet waarnemen, hoe groot zij was, | |
[pagina 139]
| |
omdat er zoo weinig kaarsen brandden - enkel eenige op het hoogaltaar - al 't overige vlokkig zwart blijvend. Het was eene gelezen mis, met stil binnensmonds gemurmelde gebeden en antwoorden van priester en diender. Pia deed wat hare tantes deden. Zoo had zij ook haar stoel gekeerd, en ondanks de kou en de zittende houding, ondanks het besef van fatsoenlijkheid en eerbied voor het oord, maakte eene onverwinbare vakerigheid zich van haar meester. Het was bijna eene behagelijke verstomping van alle leven, eene opschorsing van alle gevoel; zij knikkebolde een paar malen en haar paternoster botste op den grond. Zij kreeg een ruwen, anoniemen duw - zeker van tante Monica - op den schouder - en greep haar paternoster op, zich beschaamd ineenkrimpend, heel stil op hare zitplaats. Maar nu, terwijl ginder een belletje, dat zij in hare verbluffing niet gehoord had, kort en schril, voor de derde maal weerklonk, werd haar stoel van achteren met geweld op- en zij er afgeschud: ‘Hoort gij het dan niet, als het de consecratie is?’ vroeg tante Monica, kwaad en dicht aan haar oor fluisterend. Het bleek, dat Pia onder opzicht van godsdienstoefeningen nog veel te leeren had. Ter kerk onder den mantel.
Zij knielde en klopte driemaal snel achtereen op haar hartje, haar verzuim en den verloren tijd inhalend. | |
V.Nadat oom Stant van de tweede mis was weergekeerd, beantwoordde hij wel Pia's goeden morgen, doch nam geene verdere notitie van haar. Hij zat aldra weder met zijn snijwerk aan het raam, het eenige in die lange, smalle | |
[pagina 140]
| |
keuken, waar de winterklaarte nauw de macht had om door te dringen. Tante Dorthee schilde de aardappelen voor 't middagmaal; tante Juliane had een stopwerk genomen en tante Monica scheen de taak op zich te hebben voor het bestellen der klanten. Van tijd tot tijd klonk het belleken aan 't straathekje, en zij ging met trage stappen in den winkel. Pia hoorde de weegschaaltjes licht tegen de toonbank bonzen; koffie malen; een gedempt stemmengemurmel; geld klinken en dan het belletje opnieuw, wanneer de deur achter den heengaanden persoon werd toegetrokken. ‘Tante Monica, wat moet ik doen?’ had ze gevraagd, nadat ze een tijdlang doelloos aan de kachel had gestaan. ‘Gij moogt alles doen, wat gij wilt,’ was het antwoord, dat geene oplossing voor het verschaffen eener bezigheid bevatte. ‘Op de straat niet spelen. In den winkel de menschen in de oogen niet komen zien,’ waren de twee verboden, van tante Monica, dienzelfden ochtend gekregen. Zij keek naar de uurplaat, waarvan de wijzers zoo traag vooruitgingen: nog maar half tien! Er scheen reeds eene eeuwigheid verloopen, sinds zij was opgestaan. De huisgenooten spraken niet tot elkander, elk voortdurend zijn werk verrichtend. Eindelijk vatte Pia moed: zij sloop de trappen op naar haar slaapkamertje. Het was er ook somber en koud bovendien. Buiten had het begonnen te regenen. Als zij het dik katoenen gordijntje ophief, zag zij de ruiten met druppeltjes oversproet en daardoor heen, in gebroken lijnen, een courken met natte steenen, eene greppel en een regenbak, waarin het water der goot hoorbaar stroomde. Het was, alsof de vochtigheid de muren doorzijpelde; al de voorwerpen schenen hierbinnen klam. Tante Monica had 's avonds te voren naast de groote mantelkast een deurtje geopend met boordeltjes (rekjes) diep en smal: daar mocht Pia haar linnen en wat zij nog medehad leggen, had ze gezeid. En zoo was het geschied. Er werd een plank voor het speelgoed behouden: eene wieg zonder pop, een naaikussen - dit laatste van hare moeder overgeërfd. Er stonden weldra een lievevrouwenbeeldje van mat wit porselein, met één handje af; een paar doosjes met oude oorringen en andere wisjewasjes; een pijp van haar vader met een hondskop in meerschuim; een krans met bladeren van klatergoud en enkele beuzelingen meer. Pia nam het een en ander na de beurt eens ter hand; maar de lust ontbrak; eene troostelooze zwaarmoedigheid drukte haar neder; zij was nog te jong om te denken, vergelijkingen te maken of vooruit te zien; doch een besef van levensbitterheid ontstond, dof en onbepaald nog, en echter kwellend reeds in haar, iets akelig's en bodemloos als een voorsmaak van toekomstige leegte des harten en verlatenheid.... Zoo werd het middag. Het eten was karig als den vorigen avond. Oom Stant wendde zich op het einde van 't maal weder tot haar: ‘Hebt gij genoeg, klein | |
[pagina 141]
| |
spook?’ vroeg hij nu, even minzaam als den dag te voren, en toen Dorthee hem wat later - aan hem alleen, als den baas van 't huis - of wellicht als nog onder voogdijschap staande, twee ‘spekskens’ (soort suikerklontjes) bij de ingeschonken koffie legde, riep hij Pia bij zich: ‘Doe den mond open,’ beval hij, en dit geschied zijnde, stak hij er éen van in. En weder dacht Pia, dat zij oom Stant liefhad. | |
VI.Zij kon het niet gewoon worden te Diependale. Het was er te eentonig, te stil voor een kind zonder kameraden, zonder bezigheid. Geen mensch misdeed haar; geen stuursch woord moest zij hooren; doch het leven drukte haar als een last; vermoeid legde zij 's avonds haar hoofdje neder, met het onbewust verlangen om nooit meer te ontwaken; haar slaap was diep en zwaar als een doodslaap. Niets smartlijkers dan het kleppend klokje, dat haar uit de verdooving trok, met al het lichamelijk verzet tegen den dwang van het ontijdig opstaan, de bij voorbaat geleden kou, die haar in de kerk wachtte en het nog ontmoedigender vooruitzicht van een langen, ledigen dag. Zij zat aan de kachel, omgeven door den damp der kokende soep en keek door 't raam in de thans altijd grauwe lucht of leunde het hoofd op haar armpje tegen de roedekens aan. ‘Foei,’ zei tante Monica meer dan eens, ‘zijt ge niet beschaamd alzoo den ganschen dag “vogelbeen” (werkeloos) te loopen?’ Dat was een verwijt over eene euveldaad, waaraan Pia zich schuldig voelde, doch voor welke zij geene beternis uitdenken kon. Tante Juliane had haar eindelijk een brei opgezet: een kousband, tien steken breed, en nu arbeidde zij; maar het was geene onderhoudende bezigheid en Pia geeuwde en liet de naalden vallen en sloeg oom Stant gade, die aandachtig de vogeltjes en slangenkopjes op den palmstok bewerkte. ‘Wat deedt gij tehuis?’ vroeg eenmaal Monica, die gewoonlijk vermeed van haar tehuis en hare vroegere omgeving te gewagen. ‘Ik ging naar de school, “zei Pia met verlevendigd aangezichtje,” en dan liep ik met de barakkinderen op het Heuvelplein.’ De drie zusters zagen elkander veelbeduidend aan. Monica vatte moed om haar onderzoek voort te zetten: ‘En des Zondags?’ ‘O, des Zondags moest ik de piano spelen.’ ‘En waarom dat?’ ‘Voor de soldaten en de meiden, die in onze herberg dansten,’ berichtte Pia. ‘Gij!’ riepen zij uit. ‘Ja ik, en somtijds tot laat in den avond; ik was dood van den vaak. En gerucht, en gelach, en tabaksrook in huis!’ vertelde zij, hare indrukken onsamenhangend mededeelend. Het was een kind, het was hun nichtje, dat zulke dingen beleefd had in | |
[pagina 142]
| |
een midden, waaraan de gedachte alleen de drie oude meisjes zou hebben doen blozen, indien het bloed nog tot haar wangen had kunnen stijgen!... ‘Zwijg, ‘bevolen zij, met godsdienstige krachtsinspanning hare nieuwsgierigheid om meer te weten onderdrukkend. Pia kon volstrekt niet begrijpen, waarin zij had gefaald: hare uiterste jeugd had haar gevrijwaard voor het verderfelijke en losbandige dier omgeving. ‘Gij moogt nooit aan die... danspartijen meer denken, hoort gij?’ sprak tante Juliane later op den dag tot haar. | |
VII.Maar misschien juist wegens dit verbod dacht Pia er aan: in hare kinderlijke verbeelding zag zij alles weder: zij woonden in eene smalle straat, dicht bij het St. Pietersplein te Gent. Daar is het, dat de cirk staat, de barakken (kermistenten) worden opgebouwd; daar, dat op een gegeven oogenblik de lange rijen kramen met speelgoed en kleinoodiën, vol kleurig aardewerk en snuisterijen als uit den grond verrijzen. En omdat deze jaarmarkt (hier foore genaamd) de eerste van 't jaar in België is, brengen het meerendeel der kermisgasten in de buurt den winter over. Hunne wagens staan gerangschikt op het Heuvelplein, in de onmiddellijke nabijheid van de plaats, waar zij hunne kunsten zullen doen. Pia speelde er met de vreemde kinderen: jonge koordedansers, kleine goochelaren, wonderschepsels. Zij zag er kundige honden africhten, vogels kunsttoeren leeren. Zij kende de levenswijze van die uitheemsche menschen, in hun eng, reingehouden wagenkamertje, met den schoorsteen, die rookt als hunne spijzen worden bereid. Zij wist, waar degenen, die er geen onderkomen konden vinden, den nacht - met acht-en-twintig of dertig in één klein logiesthuis - gingen doorbrengen. Het was gebeurd, dat er in hun woning sliepen; en zij had zelfs een tijd ‘les deux petites soeurs Bona, les filles de l'air,’ in haar eigen bed tot slaapkameraadjes gehad. En het scheen telkens zoo zonderling die gehavende speelmakkertjes 's avonds - zoodra de foore geopend was - met een gouden bandje om het hoofd en een gazen rokje op de voorplank der barak te zien verschijnen; de moeders, die 's morgens, omringd door kruipende kinderen en scharrelende kippen, aan de wagens aardappelen zaten te schillen, de meisjes, die er naarstig over de waschkuip gebogen stonden, 's avonds, daarbinnen getooid als prinsessen uit een vertelsel, met bloote armen en vleeschkleurige kousen, en starren van klatergoud op het korte kleed, te zien koordedansen - want soms kreeg Pia wel een toegangskaart. Vreemd was 't den knorrigen grootvader, voor wien zij gansch den winter bang was geweest, telkens hij sprakeloos en kuchend in de gelagplaats zat, thans, in de hoedanigheid van Papa la joie, met eene groote witte pruik van krullen, een roodgemaakt aangezicht en een schitterend gebloemden rok, kwinkslagen te hooren slaan om met luid en heesch geschreeuw het volk naar zijn theater te lokken. Het bonzen, het trommelroffelen, het volksrumoer hadden deel uitgemaakt van | |
[pagina 143]
| |
Pia's leven. Hoe vermoeid ze in dat druk seizoen ook mocht wezen, nadat ze een heelen avond de piano had bespeeld voor de wemelende dansers, toch bleef zij na het vertrek der laatsten nog op. Dit was het uur, waarop de monsters uit hunne tenten kwamen; waarop de reus van Thourout met den dwerg van Ieperen binnentraden, terwijl l'homme tronc, de man zonder handen noch voeten, door een goochelaar of een hercuul gedragen, op de marmeren tafel werd geplaatst. En allen dronken een druppel of eene pint bier. Pia viel half in slaap met het hoofdje op den arm; maar met weifelende oogjes zag zij - nadat dezen ook heen waren - hare moeder het ontvangen geld tellen en hoorde zij den klank der muntstukken en haar ouders zeggen, of de ontvangst goed of slecht was geweest, naar gelang van het weer en de vele of weinige bezoekers, die er dienvolgens gekomen waren. | |
VIII.Januari was voorbij, er scheen meer helderheid in de lucht te zijn; de avonden waren nog lang; maar, nadat de school gedaan was, konden de naar huis terugkeerende kinderen reeds wat spelen. De plaats, die zij er toe gekozen hadden, was rechtover het huis der tantes: aan een blinden muur, met ongeplaveiden grond. Daar hield de bende stil. Het waren meisjes; de jongens bleven op het marktplein. En Pia, ik weet niet door welke scherpzinnigheid van gehoor of innerlijke aanschouwingsgave geholpen, werd dit aldra in de afgezonderde achterkeuken gewaar. Onweerstaanbaar aangelokt, waagde zij het tersluiks de deur, tusschen den winkel en de feestkamer te openen: deze was eene plaats met witgekalkte muren, eene rieten mat, biezen stoelen en een Christusbeeld in stede van een spiegel op het schoorsteenblad. Het zag er onbewoond en alles ongebruikt uit. De lucht was er besloten en kil. Maar Pia keek niet naar het huisraad; haar hartje popelde, terwijl zij daar, in bestendigen schrik ontdekt of verjaagd te worden, achter het nauw met een hoekje opgetild gordijntje, hare jonge tijdgenooten gadesloeg: vliegende rokjes, blinkende oogen, roode wangen, uitgelaten vreugd! Het waren kinderen van haar stand, wat het verlangen om bij hen te zijn nog vergrootte. Het was er een geschater, een gekwikkel, een gestoei en soms een kibbelend geharrewar! Weldra begreep Pia de verschillende spelen: er was er een, dat haar - in de kooi gevangen vogeltje! - bijzonder aantrok, een woest en veelmeer een knapen- dan een meisjesvermaak: er werd een stuk steen op een vollen baksteen gesteld; de medespeelsters wierpen om de beurt er elk een stuk steen naar toe. Gelukte het eene dezer den zetsteen af te slaan, zoo moesten allen zich spoeden om behendig hunne neerliggende steenen te grijpen en er mede weg te loopen. Degene, ‘die het was’ 't is te zeggen, wier steen tot mikpunt diende, moest hem eerst weder op zijn voetzuil zetten, vooraleer het haar geoorloofd was de medespeelsters achterna te loopen. Deze die ze pakken kon was er dan op hare beurt aan; maar meer dan eens rees er een | |
[pagina 144]
| |
geschreeuw op, werd er een hand gekneusd of bloedde er een vinger of een oor. Om het even, Pia draafde in verbeelding mee. ‘Den boer kluiten,’ noemde men dit. Er was een ander spel, dat haar wat minder boersch, maar even verrukkelijk voorkwam. Zij leerde den naam, door het lustig gedane voorstel
Achter het nauw met een hoekje opgetild gordijntje.
van een kleine, die altijd het Kaatje van de bende wasGa naar voetnoot1): ‘Laat ons fobe rollen!’ ‘O ja, ja, fobe rollen!’ ging het toestemmend gejubel op. Er werden langs den blinden muur eene rij puttekens in de aarde gemaakt, berekend op het getal deelneemsters. Men trok een stroo voor het verdeelen der puttekens, zoodat elk het zijne kreeg. Ieder had een kaatsbal en rolde hem naar het putteken. Geraakte hij er veilig in, dan mocht ze er een keitje in leggen. Liep de bal mis, zoo bleef het putje ledig. Dit werd vijf malen om de beurt herhaald, wie het minste | |
[pagina 145]
| |
getal keitjes had, verloor, en moest tot straf met den mond een in een hoopje mulle aarde verborgen stokje uithalen, onder het kanonvuur der op haar rug geworpen ballen; waarna zij, zich met de bemorste lippen en het uitgehaald stokje er tusschen omkeerend, ook haar bal naar de heenloopenden sloeg. Het schemerde reeds in de kamer om Pia heen, en het spel werd daarbuiten nog immer voortgezet; alleen de invallende duisternis dreef de kleinen naar huis of was oorzaak, dat men ze binnenriep. En Pia verschoof stilletjes haar stoel en opende de deur met eene spleet. In den winkel brandde reeds de lamp. Op dat uur kwamen er altijd klanten ‘tusschen licht en donker’, om olie meest. Tante Monica bestelde zorgvuldig en traag; en Pia wachtte tot zij met den rug naar de toonbank gewend stond, om onbemerkt weder naar de keuken te sluipen, waar oom Stant, nauw nog aan 't raam als eene zwarte massa te onderscheiden was, en tante Dorthee en tante Juliane, gansch onzichtbaar aan de kachel, roerloos en stilzwijgend, beangstigd voor een klacht des broeders, met de genotvolle derving der uiterst zuinigen, het oogenblik van 't licht aansteken zoo lang mogelijk verschoven. | |
IX.‘Bij de kinderen geraken,’ dit was het vaste denkbeeld van Pia geworden. Het middel? De school. En nu vroeg zij zich af, waarom zij niet ter school ging, zooals alle anderen van haar ouderdom. Er waren er veel kleinere dan zij en in de stad was ze ook reeds school geweest en had ze leeren lezen en schrijven. En nu droomde zij van niets anders meer dan van samenzijn, gezelligheid en spel. De dag scheen eindeloos en het was om zich te wringen van verveling daar aan 't venster der binnenplaats of nevens tante Juliane te zitten breien. Een arbeid zonder belangstelling, want hij was zonder doel. Toen Pia, eindelijk eene kous met vier naalden mocht opzetten, en, na naarstig haar best te hebben gedaan om alle moeilijkheden te overwinnen, door tante gewezen, veilig tot over den hiel kwam, en een paar malen in haar ongeduld zichtbaar te ontijdig gevraagd had, of zij niet aan de mindering moest beginnen, klonk het antwoord: ‘Ja, minder maar op, het zal een paardevoet zijn; maar het doet er niets aan, 't is toch om uit te trekken.’ Die versmading van haar werk bedroefde en vernederde Pia meer dan tante wist. En weldra voegde zich bij de drift naar spel en kindervreugd een ander vroeg ontwaakt gevoel: dit van plichtverzuim en tijdverlies. Zij wilde leeren, zij moest weten. Op een morgen, dat er koffie zou gebrand worden en tante Monica haar naar de bovenkamer, die tot stapelplaats van waren diende, deed medegaan om den zak voor de boonen open te houden, vatte zij moed: | |
[pagina 146]
| |
‘Tante, mag ik naar de school gaan?’ vroeg zij, gansch ontsteld. ‘Neen,’ antwoordde Monica, na zich eerst een oogenblik bedacht te hebben. ‘Waarom niet?’ hernam Pia aarzelend. Monica schepte rasscher door; en toen het meisje nog eenmaal vroeg: ‘Waarom niet?’ zei tante kortweg: ‘Daarom,’ als een ongemanierd kind. Doch Pia was hardnekkig. Zij besefte, dat de kamp beslissend was: ‘Laat mij,’ bad ze, ‘ik zou zoo gaarne gaan.’ Monica bleef zwijgen; wellicht gaf ze geene uitlegging nopens de oorzaak harer weigering, omdat er geene aannemelijke reden bestond. ‘Ik zal zoo goed leeren,’ beloofde Pia, angstig trillend, hoopvol hare tante aanziende. Het klein, oud gezichtje met de twee zwarte oogjes veranderde niet; maar toen Pia nu, aangemoedigd door hare eigene driestheid, nogmaals vroeg: ‘Mag ik?’ staakte tante haar werk; zij keek het kind streng en ontzagwekkend van het hoofdje tot de voeten aan en sprak traag, onbewogen en vonnissend: ‘Is er wel iets leelijkers op de wereld dan alzoo te vijlen en te zagen!’ En Pia zweeg als een misdadige, beschaamd, teleurgesteld, veroordeeld, en toch met een bewustzijn van verongelijking en gekrenkt recht in 't diepste van haar jeugdig hart. | |
X.Zij trok naar boven, onder de pannen, bij oom Stant, haar vriend, haar toevlucht in 't verdriet. Bij hem zijn was reeds een troost; zijne woorden - karige minzaamheid - beurden haar op. Alle jaren, zoodra de grootste winterkoude over was, verwisselde hij zijn snijwerk voor het timmeren. Hij had op den zolder een ganschen werkwinkel ingericht met schaafbank en draaibank en alle mogelijk gereedschap. Dat was tot zijn genoegen, maar niet zonder nut. Hij en zijne zusters bezaten in de gemeenzaamheid tal van kleine huisjes en de reparatiën deed hij zelf: hier het onderdeel van een vensterraam te herstellen; ginder een ander luik te maken, elders de deur van een varkenskot te vernieuwen, enz. Hij verrichtte ook fijner werk: een naaikussen, een tafeltje, een kast. Hij had het nooit geleerd, hij was begaafd, zei Monica, droevig het hoofd schuddend; want zij dacht daarbij aan dien noodlottigen slag op zijne hersenen, die hem in zijne priesterlijke loopbaan had gestuit. Het was God te klagen, hij zou deken of kanunnik geworden zijn! Pia stond bij hem, terwijl hij het hout schaafde; zij wond de lange krullen rond haar pols, hield ze dan even in de twee zoo ver mogelijk uitgestrekte handjes en schiep er behagen in om het eene eind los te laten, dat dadelijk, met geweld weder oprollend, naar 't andere handje vloog; of zij zat onder de draaibank en deed de houtkorrels door hare vingeren glippen, altijd met haar bewustzijn van tijdverlies en ledigheid. Oom Stant trachtte haar | |
[pagina 147]
| |
hier te houden: hij had haar een top (tol) gedraaid en leerde haar, hoe zij dien bij middel van een touwtje moest doen drillen. Maar dat was een knapenvermaak en Pia dacht met weemoed aan het ledige wiegje, dat ongebruikt in haar kastken stond: ‘Ik zou willen een pop hebben,’ zei ze. Dat kon oom Stant haar niet bezorgen, wel had hij geld, drinkgeld, dat hij elken Zondag van Monica kreeg; maar hij deed geen vertier; hij ging niet bij de menschen. Hij was zeer gierig, hij verzamelde het in eene oude blikken doos, en het was zijn voldoening, zoodra hij koperstukken genoeg had, ze tegen franken te verwisselen en later de franken voor goudstukjes te verruilen. Voorwaar hij moest Pia wel zeer genegen zijn om haar, zijne hebzucht overwinnend, elken Zondag heimelijk een cent te geven. Zij kreeg er nog één van tante Monica, haar ‘Zondagcent’, destijds het gebruikelijk inkomen van een burgerskind. ‘Steek hem al gauw weg,’ fluisterde hij haar toe, wel wetend, dat zijne vrekkige zuster in zijne vrijgevigheid een oorzaak vinden zou om hare eigene gaven te staken. Pia had reeds een paar popjes van vijf centen gekocht; maar de hoekige miniatuurpersoontjes voldeden haar niet: ‘Er is geen pak aan,’ zei ze meesmuilend: het kleine meisje ziet altijd bij voorbaat het kind in de pop en eischt iets handtastelijks om te vertroetelen. ‘Ik zal u eens eene pop maken,’ beloofde oom Stant. Pia's oogen fonkelden: indien een schrijnwerker of timmerman van beroep wel wat aan zijn voortbrengselen had te gispen gevonden, voor haar toch bleven zij de hoogste uitdrukking der kundigheid. ‘Wanneer?’ vroeg zij. ‘Zoodra mijn ander werk gedaan is.’ ‘Hoe zult ge die pop maken, onkel Stant?’ ‘Met een “vraagstaart”, zei hij ongeduldig.’ Pia begreep, dat zij hare onderzoekingen niet verder drijven mocht en wachtte de gunstige gestemdheid van haar beschermer af. Intusschen werd oom Stant al meer en meer gespraakzaam met haar en Pia deed verbazende ontdekkingen: groote verborgen talenten veropenbaarden zich in hem: hij kende bepaald alles! Denk eens: oom Stant kon de vogels naäpen! Ja maar, precies zooals zij zingen, geheel en gansch aldus. Hare wetenschap was nog niet zeer uitgebreid op dit gebied, doch voldoende om bewondering te wekken. Musschen kent iedereen, niet waar? Oom Stant kon 't jijlpen als eene musch en een gekwetter uitslaan juist als wanneer er verscheidene vechten op de goot. De schoenmaker uit Pia's voormalige buurt hield eene merel, zij hing in eene kooi boven zijn hoofd, waar hij te werken zat; zij zong van 's morgens vroeg in den zomer, welnu of men die hoorde of oom Stant, er was geen het minste verschil. Wat den leeuwrik betrof, hier kon Pia met meer kennis van zaken over spreken: zij hadden er tehuis immers een in de ronde kooi met den rooden kwast die in het | |
[pagina 148]
| |
deurgat van hunne herberg hing. Hij kon zijn vederen in een trosje op het hoofd rechtstellen en liep altijd rond in zijn enge ‘muit’ en keek bestendig naar omhoog, en zingen, zingen, dat hij deed, juist als een orgeltje! Het was een bleekvale, gespikkelde vogel met dunne pootjes; moeder gaf hem alle dagen een verschen, besproeiden struik gras en daarin kon hij pikken, dat het een pleizier was. Pia scheen niet weinig fier zoo goed bescheid te weten. Oom Stant had haar in de geheimen zijner kunst ingewijd: hij had namelijk een stukje porrei uit den mond gehaald en haar getoond: ‘Ziet ge?’ daarmede bracht hij die wonderbare tonen voort, die Pia verrukten; maar of zij ook herhaaldelijk, wanneer tante Dorthee de groenten voor de soep gereedmaakte, onbemerkt een blaadje porrei roofde en in den mond stak en trachtte te fluiten om zich te oefenen, toch bracht zij het niet verder dan een klankloos blazen, en ondervond zij tot hare teleurstelling, dat de natuur aan allen de middelen wel ter hand stelt, doch het talent om ze te gebruiken slechts aan enkelen verleent. | |
XI.‘Komaan, het gaat er op los,’ sprak oom Stant op een morgen, nadat hij Pia gedurende het ontbijt stilzwijgend en met een veelbeduidend lachje herhaaldelijk had aangezien. En zij begreep het: de pop zou heden gemaakt worden! Dat was boven te doen, op den zolder, waar zij hem volgde. Oom Stant was vroeg opgeweest en had reeds zijn tijd benuttigd: uit een ouden linnen zak had hij de noodige stukken gesneden, thans moesten zij nog genaaid worden. Dat kon hij ook, - wat kon oom Stant niet? Hij zat op zijn schaafbank, met de beenen gekruist als een kleermaker. Het was de eerste maal niet, dat Pia hem in die houding zag. Hij verstelde altijd zelf zijne oude plunje, en had het ook eens beproefd eene nieuwe broek te maken, maar het eene been draaide erbarmelijk; anders ging zij als geschilderd, zeiden zijne zusters. Deze enkel half bevredigende uitslag was ongetwijfeld oorzaak, dat hij zijn plan om eens zijne bekwaamheid aan eert volstrekt noodige jas te wagen, nog voortdurend verschoof, niet besluitend om een kleermaker van beroep met de vervaardiging te belasten. De huisgenooten beefden reeds bij de gedachte aan den onkost, en ‘omdat men den dag van vandaag toch zoo gruwelijk gestroopt wordt,’ verklaarde Monica. Zij zelve gaf overigens het voorbeeld: zij bezat nog haar eerste-communiekleed, dat alleenlijk op de hoogdagen uit de kast kwam, en toen zij dit pralend vertelde, liet Juliane nooit na er waarheidlievend bij te voegen: ‘Ja maar, Monica, ge moet het al zeggen: toen gij het ontgroeid waart, heeft onze moeder, ter zaligen, er een nieuw lijf doen opzetten, ha ja | |
[pagina 149]
| |
van 't geen zij overgekocht had, er lag een groote lempGa naar voetnoot1) in den rok, zoodat hij kon uitgelengd worden.’ Pia zag toe, zoo dicht mogelijk bij oom Stant staande, terwijl hij met een sterken twijndraad de stukjes linnen, zeer regelmatig, overhands toenaaide. Alles klaar zijnde, werd het binnenste naar buiten gekeerd. Pia scharrelde, op zijn bevel, het zaagmeel in haar schortje bijeen en oom Stant stopte de holten vol. Voorzeker heeft geen beeldende kunstenaar ooit met zijn wordend werk grooter belangstelling bij den toekomstigen eigenaar gewekt dan die oude jonkman bij dat wachtend kind. ‘Onkel Stant, de pop heeft geen hoofd,’ zei Pia teleurgesteld, toen hij haar die in den arm had gelegd. ‘Men mag aan een zot geen half werk toonen,’ antwoordde hij, en ging een stuk hout uitzoeken. Hij nam den eenen blok na den anderen op, schudde het hoofd en wierp ze afkeurend weg: ‘Kan niet dienen, - te zwaar,’ hoorde Pia hem zeggen, en zij begreep, dat hij van zin was om de pop een hoofd te draaien. Trippelend en hoopvol volgde zij zijne bewegingen met het oog: ‘Neen,’ besloot hij eindelijk. Pia moest zich dus getroosten om een pop zonder dit zeer onmisbaar lichaamsdeel lief te hebben. Maar indien oom Stant te gierig bleek om er toe te besluiten een stuk hout tot het genoegen van een kind op te offeren, toch was hij te goedaardig, te nauwgezet en te vindingrijk om eene onvoltooide schepping uit zijn handen te laten gaan. Hij klom weder op zijne schaafbank en bij middel van aaneengenaaide reepjes had hij weldra een ronden zak vervaardigd. Met zaagmeel gevuld en de opening weder toegenaaid zijnde, vormde hij een bal, die met eene rijke dosis van goeden wil voor een poppen- en zelfs voor een kinderhoofd kon doorgaan, want hij was er groot genoeg toe. Deze werd met den sterken twijndraad op de schouders van de onthalsde gestalte vastgestoken. Oom Stant hechtte nog enkele reepjes vlas op het hoofd en nu was het werk klaar. Pia stond nochtans wat onthutst of verlegen, ondanks zich zelve onbevredigd, het effen linnen aangezicht aan te staren: ‘Geen oogen, geen mond, geen neus,’ zei ze meesmuilend. Oom Stant had niets anders dan garen, eene naald en eene schaar mede: ‘Ga, haal het naaikussen van tante Juliane,’ beval hij. Weldra kwam Pia er mede boven. En nu volbracht hij in hare meening een standaardstuk: Met zwarte wol stikte hij wenkbrauwen en wimpers op 't linnen van 't gelaat; met een blauwen draad de appels der oogen; rood teekenkatoen diende voor neus en mond. Nu was Pia opgetogen, zij danste van vreugd, met de bewonderende blikken op haar troetelkind gevestigd. De pop had geene ooren, en het | |
[pagina 150]
| |
linnen was wat grauw voor een aangezicht; maar evenals alle jonge moeders, in betrekking tot haar kroost, werd Pia met blindheid geslagen en bemerkte zij niets meer van het verkeerde of ontbrekende daaraan. Zij vergat oom Stant te danken van louter erkentelijkheid. En, de nood dwingend, werd ook zij verzinningrijk. In het begin van de lente, met de eerste schoone zondagen van warmte, had zij bloohartig, vurig verlangend, aan tante Monica herhaaldelijk gevraagd om haar gingang kleedje te mogen aandoen. ‘Neen,’ had tante telkens gezeid. Nu was Pia opgetogen.
En nu waagde Pia het dit haar pop aan te trekken. O God, wat was dat mooi! wel wat te lang en te wijd, maar het stak niet zoo nauw, en hare geestdrift kende geen palen meer, toen zij ook op den inval gekomen was het blauw paarlenmutsje, dat ze in de eerste jaren van haar leven gedragen, later gekregen en behouden had, op het vlassen kopje te zetten. Stout en ondernemend geworden in het bewustzijn der waardigheid, welke dit moederschap haar mededeelde, dreef zij de koenheid ver genoeg om voor de eerste maal sinds zij te Diependale verbleef, in 't midden van den dag, onopgemerkt door de tantes, aan de voordeur te gaan staan. De zegepraal behoort toe aan de ondernemenden, heeft men gezeid, en dit werd hier bewaarheid; want nauwelijks had ze daar eenige oogenblikken vertoefd, toen de waschvrouw voorbijkomend, op haar toetrad en zich zeer verwonderd stellend zei: ‘Wel, wel, en zijt ge reeds zulk eene groote meid, dat men u een levend kind toevertrouwt!’ Pia voelde zich groeien van fiere zelftevredenheid. | |
XII.Het ontwaken der lente is altijd en voor een ieder een tijdstip van genot | |
[pagina 151]
| |
in hoe geringe maat zij zich ook voor sommigen openbaren mag. De grijsaard gevoelt ze in de warmte op zijn rug, in 't leniger worden zijner stramme leden; de zangvogel verkondigt haar in luide tonen van uit zijne enge kooi; de kranke ontwaart haar in 't streepje blauwen hemel ginder boven en drinkt ze in met de mildere lucht, die door zijn geopend venster binnenstroomt; voor den celgevangene bloeit zij in de violierbloem, aan den muur van zijn levend graf daarbuiten uit eene reet door den wind bewogen, voor de traliën van zijn hoog raam wapperend, en verschijnt zij met de vlijtige spin - een anderen voorjaarsbode - welke haar web tusschen die traliën spant. Aldus had Pia de lente ook gevoeld in dat besloten huis, met grooteren levenslust en lichtheid eerst, met uitbundige behoeften en vrijheid weldra. Haar horizont was zeer beperkt: geen ruimte, geen tuin; geen wandelingen - de menschen buiten wandelen niet of zelden, althans haar oom of hare tantes deden 't nooit. Geen plaatselijke kennis van het dorp, dat zij bewoonde, tenzij de straat van het huis naar de kerk; weinig andere levensgeruchten dan het verdoofd, snel of traag voorbijratelen van een rijtuig of een wagen; het klinken van het winkelbelletje, het gerol van de katroldeur, telkens tante Monica zijn oproep beantwoorden ging. Voor alle uitspanning had zij de pop; maar het groot vermaak, dat eene pop medebrengt, vermiste zij: het kleeden en ontkleeden, het vouwen en rangschikken van hare plunje in kast of doos, zelfs het schommelen was onmogelijk: het wiegje was te klein: de linnen beenen zonder voeten staken er erbarmelijk als de ledematen van een verminkt kind uit, de kop alleen was onder de kap te krijgen. Tante Juliane had Pia eens medegeleid op hare slaapkamer en eene schuiflade uitgetrokken vol overschotten van kleederen, die altijd poppenlappen zijn in de begeerlijke oogen van een kind: gedrukt katoen met oudmodische teekeningen; zwarte kanten, zwarte zijden reepen, die als baanst (tonder) scheurden bij de minste sterktebeproevende aanraking ‘nog van moeders trouwmantel voortkomstig,’ berichtte Juliane. En zij zocht en zocht en wierp het al overhoop zonder iets geschikts te vinden. Telkens zij een stuk uitnam en haar goed hart haar drong om het aan Pia te schenken, hield de erfelijke gierigheid der familie, waaraan het zijn gerekt en nutteloos bestaan te danken had, haar tegen: ‘Te groot, het ware spijtig het in twee te snijden. - Dit kan nog, wie weet voor wat, te pas komen. - Dàt is toch te schoon voor eene pop, niet waar? - Die zijde is te rot, ze zou geen draad meer houden.’ En Pia, die elk afzonderlijk opgerold pakje met telkens vernieuwde hoop had zien ontrollen en in verbeelding met hare nog onbehendige kinderhandjes tot rokjes en lijfjes versneed en naaide, moest ze één voor één hunne voormalige plaats in de la zien hernemen onder de verklaring, dat het spijtig was, dat er nu ‘een keer toch niets, maar hoegenaamd niets in het schoof (lade) te vinden was, dat dienen kon.’ - Eene bewering, die hoe bevestigend ook uitgesproken, | |
[pagina 152]
| |
Pia voor geen zier overtuigde; - met de ijdele belofte later iets te krijgen, die haar niet troostte en de oude meid in hare eigene meening - met het vooruitzicht van een bestendig uitstel - tot niets verbond, zag zij de lade toeschuiven en moest ze met de pop op den arm, die voorzeker al hare angsten en teleurstellingen gedeeld had, onbegiftigd weder naar beneden. | |
XIII.Het was een heete zomer, waarvan al het onbehagelijke zich sterk hier voelen liet. De woonplaats was letterlijk onveilig gemaakt door de vliegen. Oom Stant had een stok met pek besmeerd in 't midden van 't plafond gehangen en daar bleven zij in massa aankleven; maar er kwamen voortdurend nieuwe horden bij, aangelokt door de bekoorlijkheden der winkelwaren. Zij vielen in de soep, terwijl de huisgenooten aan 't maal zaten, kwamen op het brood, liepen over 't tafellaken, kittelden de huid van aangezicht en handen en vlogen, onverdrijfbaar, rondom het hoofd. In den noenstondGa naar voetnoot1), als de schotels gewasschen waren, de kachel opgewreven, het zand in kronkelingen door eene der zusters er was rondgeveegd, de stilte zich alom had verspreid, door het getik van 't horlogeslinger nog treffender gemaakt, ‘ving elk een uiltje’ (een middagslaapje doen). Oom Stant trok op zijne sokken naar boven, waar hij ondanks de schier onuitstaanbare hitte onder de pannen in een tas schavelingen lag. Monica ging in haar bed, terwijl Juliane en Dorthee, bescheidener in haar eischen, zich beperkten tot het neerzitten gedurende een half uur, op een tegen den muur aangeleunden stoel, met de voeten op de voorste sporten, het hoofd in sluimer op de borst gezakt. Dit was het oogenblik der groote, der algeheele vereenzaming voor Pia. Met een ochtend van werkeloosheid achter, een namiddag van verveling voor zich en de strenge verplichting der onbeweegbaarheid, de onthouding van gerucht maken. Eens stond zij voor het vensterraam dat op het stille courken uitkwam, en in de onmogelijkheid om roerloos te blijven, ving zij op de ruiten de eene vlieg na de andere, trok hun beurtelings de vlerken af en liet ze dan als kruipende insecten over de tafel loopen. Doch weldra kreeg zij een gruwel van haar eigen doen: niet dat ze 't minste medelijden met de aldus verminkten voelde; maar die grauwe, leelijke beesten, die hulpeloos omkantelden en op den grond rolden, boezemden haar afkeer in; zij was van natuur te kieskeurig om hare handen te bevuilen door een vermorzeling of, onder den voet vertrappeld, hun overschot in eene vuile vlek op den vloer te zien, en om er zich van te ontmaken, wierp zij er een, bij de pooten gehouden in eene ongedekte kasserol, met nog heet en dampend water, die uit vergetelheid op het blad der kachel was blijven staan. | |
[pagina 153]
| |
Daar had zij een vermaak, een tijdverdrijf gevonden!
| |
[pagina 154]
| |
Daar had zij een vermaak, een tijdverdrijf gevonden! Niet alleen de afgevleugelden, maar de anderen begon ze nu te vangen, op de muren, den rug der stoelen, den rand van 't schoorsteenblad, tot op het hoofd, de schouders en de knieën harer twee zittende tantes. Haar slaap was vast en zij niet zoo prikkelbaar als Monica. Pia's overigens stil verschuivende voetjes en nauw hoorbare aanrakingen wekten geen stoornis, althans ditmaal geen klacht of geen vermanend gebaar van wege de ingesluimerden. En Pia, onbedeesd en roekeloos in hare drift, waagde het om de piepende schapraaideur te openen en eenige suikerkorreltjes als lokaas op een hoekje der tafel te leggen. Twee, drie, vier vliegen zaten er weldra rond, door hunne slurf de noodlottige lekkernij inzuigend. Met een rasschen ruk ving zij er in de holte van haar hand en wierp ze telkens in den ketel. Toen zij de trap onder den voet van tante Monica hoorde kraken, werd zij hevig uit hare vergetelheid van alles opgeschrikt. Haar jong hartje bonsde onder den angst van het naderend onweer, dat hare euveldaden los doen barsten moest. Zij wist volstrekt niet, hoe groot haar misdrijf was en zij zag geen uitweg om te vluchten voor de straf. Doch tante Monica, nadat zij eerst een blik op de wijzerplaat had geworpen om zich te overtuigen, dat ze zich niet overslapen had, wat nooit gebeurde, daar zij altijd als door een inwendige waarschuwing gewekt, tien minuten vóór twee uren beneden was, zei enkel, den zwarten, saamgedrongen hoop op 't water in den ketel ziende: ‘Vliegen gevangen.’ De twee zusters ontwaakten ook, wreven aan hare oogen en Dorthee zette den moor (theeketel) in de opening der kachel, zonder klacht noch bemerking over het teweeggebrachte geruisch en 't woelen om haar heen. Tante Juliane was zoo lijdzaam, dat Pia niet eenmaal aan de mogelijkheid van haar misnoegen had gedacht. Een plomp, holperig gerucht op de trap duidde de komst van oom Stant aan. Weldra was de koffie klaar. ‘Het vuur mag nu uitgaan,’ zei Monica, bevreesd voor nuttelooze kolenverkwisting en de huisgenooten zaten de eene hier, de andere ginder met hun spoelkom (kopje) in de hand in de brandend heete, door vliegen geplaagde keuken. ‘Kijkt eens,’ sprak Monica, op een toon, die als een lof klonk, met den blik Pia's buit aanwijzend, tot haar broeder en deze, blijkbaar onverschillig voor de mededinging met zijn gepekte stokken antwoordde enkel goedkeurend glimlachend: ‘Gij klein spook,’ haar als naar gewoonte de helft van zijn dagelijks privilegie, namelijk een speksken toestekend. Het sloeg twee op het horloge, de noenstond was uit; het straatbelleken klonk: ‘Is er iemand?’ werd in den winkel gevraagd. Monica trok in haast de sloffen aan en elk ging aan zijne bezigheid, behalve Pia, die niets te verrichten had. | |
[pagina 155]
| |
XIV.Sedert het zoo heet geworden was, had oom Stant op den zolder een tot dusverre altijd gesloten venster in den gevel geopend, laag genoeg, opdat Pia er door kon kijken. Nu zat ze daar een geheelen namiddag soms, terwijl hij, sprakeloos of zijn afgewisselden vogelzang fluitend, aan de schaaf- of draaibank stond. Dat natuurtafereel, van uit de hoogte gezien, was als eene veropenbaring voor haar geweest. Zij kon de oogen niet afwenden van dien helderen of halfbewolkten hemel, waarvan de ontzaglijk zware, veranderende massa's nog meer de onmeetbaarheid deden uitkomen. Haar geest werd er door geboeid, haar gevleugeld hartje stoof de ruimten in; doch haar bewustzijn van gevangenschap en hindering, het verkeerde in haar kinderbestaan was er misschien te sterker door geworden. De eerste aanblik had enkel verrassing en opgewekt genot teweeggebracht: ‘Maar kijk toch eens, onkel Stant, onze toren! Ik zie de klokgaten veel beter dan van beneden en de kauwen, die er rondvliegen. Het is een haantje, wat boven 't hoogste van 't kruis uitsteekt!’ En hij, achter haar rug staande, zei: ‘Ja, het is een koperen haantje, op eene spil, die draait; het wijst den wind aan; zijn staart staat altijd in de tegenovergestelde richting van den kant, waaruit hij blaast.’ Toen waarde haar blik over de akkers met groen en groote, gelende vlakten overdekt. ‘Koren,’ zei hij. Het was te ver om de streeling van den adem der lucht er in zachte golvingen over te zien loopen. ‘Wat is dat ginder, onkel Stant?’ ‘Die donkere vlek? De tuinen van 't kasteel; die boomenrij? de dreve die er naartoe leidt; men kan het gebouw van hier niet ontwaren,’ voegde hij er bij. Dit bekommerde haar ook geenszins, aan de kim wees zij eene zwarte, rechte lijn aan, en keek vragend naar hem om. ‘Dat zijn de sparrenbosschen tusschen Crocke en Zompelgem. Ziet gij de twee torens aan de twee uiteinden der lijn?’ Neen, eerst niet, zij waren ook zoo klein op dien afstand; toen was het een gejubel: ‘O ja, ja!’ Zij had in den zilverigen hittewalm van den grond de spitse naald van Crocke en ginder verre, heel, heel verre, den plomperen toren van Zompelgem ontdekt. Naderbij de daken, gansch rood; de zwartberookte schoorsteenen - hun woning stond op 't hoogste punt van heel het dorp. Waarom het Diependale heette, had oom Stant of niemand kunnen verklaren; want de streek en heel het omliggende, bij enkele onbeduidende zwellingen na, mochten volkomen plat genoemd worden. Hier en daar blonk 't water van eene gracht; de vier roode wieken van een afgelegen molen draaiden zacht, soms nauw bewogen of, half ontzeild, vrij snel en rukkend in den fellen wind. Maar met het verbreeden van Pia's gezichteinder en het ontwikkelen harer | |
[pagina 156]
| |
verbeelding, werd haar geheugen verlevendigd: en nu dacht zij aan hare ouders, die zij aanvankelijk schier vergeten had in het lijdensgevoel zelf van haar kinderbestaan. Het huis, de omgeving, de levenswijze, de berooving van elke vreugd, het karakter der menschen om haar heen, alles was hier als iets, dat noodlottig aldus wezen moest en niet anders wezen kon. En nu ontwaakten nawee en verlangen. Een dieper gevoel van verlaten zijn, een sterkere behoefte aan steunsel overheerschte alles: wat zij vermiste was de schoot harer moeder, de streelende hand haars vaders in den nek, de teedere bezorgdheid, de vindingrijke bescherming, die in de achterplaats de boterham met siroop of appelmoes besmeerd, had gereed gelegd, en die ze op voorhand zeker was te vinden, wanneer zij van de school komend, door 't gelagkamertje ging, waar moeder de luidruchtige drinkers diende of achter de buffetbank zat. Al de liefde, die ze ontbeerde, stortte zij op haar pop uit: zij drukte ze aan haar hartje met troetelwoorden, die in een klaagtoon veranderden: ‘O gij zoete, zoete, zoete, wat zouden ze wel met u doen? - wat hebben ze met u gedaan?’ en allengs kwamen de tranen; de snikken volgden, gedempt, in 't bewustzijn dat het aan haar, de indringelinge, niet geoorloofd was hare smart luidruchtig en storend te vieren, als een kind in de ouderlijke woning. Nu vloeiden Pia's tranen nog heviger.
Oom Stant moest wel eens een zucht gehoord of eene uitbarsting van lijden vermoed hebben. Hij had zijn gereedschap neergelegd en trok, in het hoekje gekomen, hare handjes van voor hare oogen weg: ‘Hoog water! wel, wel, zult gij nu ook een stout kind beginnen te worden?’ vroeg hij. Nu vloeiden hare tranen nog heviger. Zij had sinds zoo lang alles opgekropt en op hare jaren is schreien eene noodwendigheid. Nu de dijk doorboord, en de zwijgende bekentenis van haar ongeluk was afgelegd, vierde Pia den teugel aan hare smart, verheimelijkt nog immer, bescheiden in de uiting er van, maar uitbundig en met overdaad. | |
[pagina 157]
| |
De schavelingen kenden eene lijdenshistorie ginder boven, meest gedurende de afwezigheid van oom Stant in heete droppelen over hunne krollen gesproeid. De sporen der tranen blijven niet lang in verklikkend gezwel rond de oogleden van een kind, maar het gebeurde toch dat eene der tantes er iets van ontdekte. ‘Foei!’ zei Monica, ‘ondankbaar jong, dat “blaat,” wanneer het niets te kort heeft.’ ‘De erkentelijkheid is dun gezaaid in de wereld,’ meende tante Dorthee. Het was weer Juliane, die Pia's partij nam: ‘Och Heere, wij moeten toch denken, dat het verstand vóór de jaren niet komt, en dat zulk een jong hartje hier toch maar weinig pleizier heeft bij al die oude menschen. Laat ons peinzen, dat wij ook klein zijn geweest.’ Die tijd lag zoo ver in 't verleden voor Monica, dat zij er alles omtrent scheen vergeten te hebben. | |
XV.Ondanks hare buien van kinderwanhoop bracht Pia het dien zomer tot een groote virtuositeit in 't vliegenvangen. Tante Monica zorgde, dat er gedurende den morgen - omdat het met één vuur doorging - een grooten ketel water werd gewarmd. Zoodra zij en Stant op hunne kousen boven, hij naar den zolder, zij in haar bed was, en de twee anderen op hun stoel indommelden, stelde Pia zich aan 't werk: in de holte van haar klein handje ving zij twee, drie vliegen te gelijk, en om het bestendig heen en weergaan van de tafel en de muren naar de kachel te beperken, wist zij door behendigheid en 't bliksemsnel ontsluiten harer vingertjes, er herhaaldelijk andere bij te grijpen. Zij voelde, met het gruwzaam genot eens jagers, hunne machtelooze, krauwende pogingen om te ontkomen, in hare dichte vuist. Toen sloeg ze hare vangst met een geweldige beweging in 't heete water. De eerste grepen bijzonderlijk wekten belangstelling: ze kon het natellen, hoeveel slachtoffers er waren, nadat ze uit elkander gestoven, eens op zich zelven rondgedraaid, roerloos aan de oppervlakte bleven liggen: vijf, acht, soms tot tien! Zij had telkens iets als eene halve, zwarte schijf vergaard, wanneer Monica benedenkwam. Ondanks haar ijver verminderde het vliegengetal niet of weinig: de toevoer van nieuwe uitwijkelingen moest onuitputbaar zijn. Een andere geesel van dat huis waren de muggen. Zoodra Pia 's avonds de wimpers look, zoefde hun stil en onheilbrengend gezang aan haar oor; zij sloeg in 't duister naar den onzichtbaren vijand; somtijds wel eene op haar voorhoofd dood, maar dadelijk ronkte er eene andere in de nabijheid. Deswege moest het venster toeblijven en het was er stikkend heet onder 't lage gewelf. Wanneer zij 's morgens opstond waren de teekens der nachtelijke vervol- | |
[pagina 158]
| |
gingen nog merkbaar op haar aangezichtje, roodgezwollen, bloedig gekrabd. Hare kneukeltjes jeukten, hare polsen zelf waren met steken overspikkeld. De tantes ook leden gelijke kwelling. ‘Dat komt door het voorbijrijden der hooiwagens, de “meuzies” dwarrelen er rond en dringen in de huizen, het is alle jaren hetzelfde,’ verklaarde oom Stant, alsof zijne uitlegging voldoende geweest ware om de plaag lijdelijk te kunnen aannemen. ‘Kom, gij mocht medegaan,’ zei tante Juliane eens op een namiddag, ‘we zullen salieGa naar voetnoot1) halen,’ een heilmiddel tegen de muggen. Het was naar de brouwerij, en in de buurt. Die uitnoodiging kwam zoo onverwacht, dat Pia aarzelde om van haar stoeltje op te staan. ‘Indien gij liefst tehuis blijft, moogt gij ook,’ hernam hare tante, reeds met den appel der deur in de hand. O neen, en met éen sprong was zij bij Juliane. Zelden zag Pia de straat, behalve des morgens vroeg, wanneer zij naar de mis ging. Nu had alles een ander uitzicht: de schaduw lag tot in het midden, de zon brandde aan den overkant en kaatste hare hitte van de gevels weder; alle luiken waren open; boven sommige vensters stond een beschuttend paviljoen, waar degenen woonden, die een zittend bedrijf uitoefenden; een schoenmaker, omringd door zijne leesten, met den pikdraad in de hand: de kleermaker en zijne leerjongens op hunne tafel; er liep een groote hond, die Pia voorzichtigheidshalve wat nader tot tante Juliane deed dringen. De brouwerij bestond uit een oud huis met vele bijgebouwen, schitterend wit gekalkt, hier en daar op de ruime binnenplaats met gras begroeid en met fruitboomen beplant. Eene dochter des huizes kwam uit de achterdeur, op tante's bescheiden getik; want de bezoeksters waren door de open poort binnengegaan. ‘Salie? O ja zeker, zooveel als gij wilt, dochter Kneuvels, er staat er genoeg in den lochting (tuin),’ en het meisje leidde beiden er heen. Men moest door een kelder, vele trappen af, vele weder op. Het was zonderling. Daarbuiten lag de tuin door een muur omringd als een kerkhof, maar met pereboomen op den gevel van 't gebouw boven die onderaardsche gang. De roodbruine, langwerpige vruchten blonken overvloedig van tusschen de bladeren uit. Dat alles was zoo nieuw voor Pia. En zie, daar lag een plankje, daar liep een beekje midden in die besloten plaats en ginds onder de muren weg!... ‘Trek maar af,’ sprak het meisje, grijsgroene struiken aanwijzend, waarvan ieder takje met een mager paarsch bloemtrosje was voorzien. En tante Juliane deed het met schuchtere omzichtigheid. Zij klaagden over de muggen, die ook zij ‘meuzies’ noemden. | |
[pagina 159]
| |
Er stonden nog andere bloemen in dien hof, groenten ook; maar Pia keek niet naar deze. Toen werd er insgelijks van haar gesproken: de woorden ‘last’ en ‘weldaad’ gefluisterd. Pia kreeg eene groote pioen van het meisje, en deze zei, dat ze een klein
Pia kreeg eene groote pioen van het meisje.
zusterken had, dat - jammer genoeg - op dit uur in de school was, en dat Pia weer moest komen om met haar te spelen ‘waarom niet?’ tot tante Juliane, die terughoudend glimlachte en noch ja noch neen antwoordde. | |
XVI.Dit bezoek was als een zonnestraal tusschen twee wolken in Pia's leven. De mogelijkheid van een speelkameraad te hebben, had haar hartje verkwikt. Gedurende eenige dagen dacht ze verlangend aan het kleine meisje uit de brouwerij. Van samenkomen was nochtans geene spraak en de dagen vloden langwijlig voorbij; maar wanneer ze in haar beddeken lag met een verslensten tak salie boven het kussen, die, ondanks zijn afwerenden reuk, de muggen niet belette om hare ooren te gonzen, zag ze dien tuin met zijn waterloopje en zijn plantengroei nog in verbeelding, met de hopelooze onderwerping van den armen verhongerde, die in den dag hunkerend voor een winkelraam vol lekkere spijzen heeft gestaan. | |
[pagina 160]
| |
De groote hitte was voorbij. Van uit het hooge zoldervenster had Pia de aarde zien veranderen: de boomen vertoonden nu de eenvormige, donkere kleur, welke het einde van Juli hun geeft, en die hun tot op 't oogenblik van 't herfstelijk verroesten bijblijft. De akker was geschoren; paarden reden de stoppels om; de tinten van goud waren weldra door 't helle groen der loof- (rapen) landen vervangen. En nu met September werden de aardappelen geoogst; mannen en vrouwen wemelden over 't veld, als mieren zoo klein; de onzichtbare spade schoot zilveren vonken in de zon. Wanneer het weder mooi was, met dien onverbiddelijk blauwen hemel, waarin geene wolk schijnt te kunnen komen; wanneer geen blad bewoog, en niets de stilte brak behalve het kletterend gedjak (zweepslagen) der koeiers in de weide, links, waar Pia hen met hunne koeien niet kon ontwaren; of het nader geratel van een wanmolen in de buurt en 't verdoofd gebons van den hamer in de smidse - een zoo vertrouwd en blijvend gerucht, dat ze 't gewoonlijk niet meer hoorde, zonk een diepe treurnis in haar gemoed. Er was iets onbehagelijks in en om haar heen, dat ze had willen ontloopen of afschudden. Eene leemte in haar kinderlijk hartje, die op bodemloosheid geleek, en de uren en de morgens schenen zonder einde. Gansch anders was het op den zolder bij regendag. De lage lucht, de twijfelklaarte, de klamheid, die weldra ieder voorwerp doordrong; de enkele uit een lek vallende droppels in de schavelingen; het getrommel op al de pannen van het dak; het grijze floers dat den gezichteinder verborg en de boomenkruinen door een waas deed zien; de altijd bewegende, rechte en toch gebroken lijnen van 't nedervallend nat; al het bedroevende, dat zij om zich gewaar werd en uit het venster zag, susten hare smart in een bewustzijn van bevredigende verstomping en jammerlijke harmonie. En al die millioenen droppelen werden als zoovele tranen, welke anderen om haar en voor haar heen weenden, en hare eigene smart versmolt in de aanhoudende groote, stille lijdensuiting der natuur. Zij keek zelfs niet lang naar het tafereel daarbuiten. Met den rug tegen den muur, met de altijd gelijkgekleede lappenpop in de armen, met de oogen toe en de ooren open, luisterde zij, op een stuk hout of in het zaagmeel gezeten. En uit die menging van klanken, met al hunne verschillende, nauw ontleedbare en toch voor haar zoo duidelijke intonaties van gutsen en vloeien en sijpelen en kletsen, door 't machtig orkest van den wind begeleid, nu zacht en droomerig en schuchter verdoofd, dan luid, uitbundig en met toomloos geloei, ontstond allengs een onverdeeld genot voor 't opgesloten kind. Geen wonder dat eene schielijke klaarheid, door eene scheuring in de wolken teweeggebracht, met weerzin en als een onwelkome gast door Pia werd begroet en zij beangstigd aan 't venster ging om de lucht te onderzoeken, zooals de visscher doet, wanneer hij zich vaardig maakt voor de zeereis; maar met een tegenovergesteld verlangen: met de vrees, dat de wolkgevaarten die ongelijk gehamerde, zwartgrauwe scheidende tinten mochten aannemen, dreigend nog in 't oog van den oningewijde, doch voorboden van | |
[pagina 161]
| |
opheldering voor hem, die als Pia al de kenteekenen van den hemel, onbewust en toch met zekerheid, heeft bestudeerd; die weet, dat eene grijze, effen, betrekkelijk lichte kleur ginds omhoog een bijna gewissen waarborg voor een gebenedijden regendag oplevert. | |
XVII.Er kwam een morgen dat het luik toebleef, dat de zolder geen ander licht meer ontving, dan hetgeen door de glazen pannen en het even onbereikbare dakvenster viel, weldra gevolgd door een anderen dag, waarop oom Stant zijne schaven in een bak legde, zijne zagen insmeerde, en met de zwikboor aan een nagel hing; waarna hij de schavelingen, die nog verspreid lagen, en rond de gaande voeten krulden, op een hoop in een hoek veegde, en de later te gebruiken planken met een spaan er tusschen op elkaar gestapeld te drogen stelde. Het zomer- en timmerseizoen werd voorbij gerekend. En hij zond Pia, die zijne ordelijke schikkingen bespiedde van uit haar sombere schuilplaats onder 't gesloten luik, verkleumd van koude reeds, doch met de onbepaalde hoop niettemin aldaar te mogen verwijlen, voor zich de trappen af als een hondje, dat men wegjaagt: ‘Allo, afeceert (avancez, ga voort), klein spook!’ Zij keek om naar hem in de opening van de trap, die steil en smal als eene ladder was. Ja, hij volgde haar op de hielen; ware hij daar langer en zonder haar gebleven, ze zou in eene bui van ontstelpend wee uitgebarsten zijn. Oom Stant had zijn ruwe benoodigdheden mede, bestaande uit twee gelijke stukken olmenhout, met welke hij iets grootsch in den zin had. Hij wilde niet zeggen wat, wanneer zijne zusters het hem vroegen. Maar zij raadden het wel, misschien aan een verklikkend woord, dat hem ontvallen was gedurende den zomer. Hij had nog zulke geheimen gehad en dingen gemaakt, wier bestemming een raadsel bleef, totdat zij eensklaps uit het huis verdwenen waren: aldus had Monica in de nieuwe kapel van LourdesGa naar voetnoot1), ter genezing van den zieken baron opgericht in eene der dreven van 't Kasteel, het wijwatervat vinden staan, waaraan zij hem gedurende een halven winter had bezig gezien. Zij was van zijne hand, die eenigszins plomp gebeitelde lievevrouw, die hij te zuinig was geweest om te laten beschilderen, en die boven de deur in eene nis prijkte in de zaal van 't klooster, waar de bijeenkomsten van het genootschap van Franciscus-Xaverius werden gehouden. Geen lid, die het niet wist, al dorst niemand er een woord over reppen, wel wetend, dat Stant een ‘vieze kadet’ was. En nu vermoedden zijne huisgenooten, dat hij twee kandelaren ging snijden voor 't hoog altaar dier zelfde kapel, in afwachting, dat een rijkere of mildere begiftiger ze door zilveren of vergulde zou doen vervangen. | |
[pagina 162]
| |
Dergelijke geschenken droegen overigens de volkomen goedkeuring der drie gezusters weg: ‘Ha ja, men moest toch iets voor zijner ziele zaligheid doen; den tijd had hij aan zich en wat kostte hun het hout? - Niemendal, het groeide immers op hun eigen goed, er moest geen geld voor verlegd worden; de jongen - zij noemden hem nog immer aldus ondanks zijn grijze haren - moest toch ergens zijn behagen in scheppen, ‘en fijn glimlachend met hoopvolle begeerlijkheid en vast vertrouwen, voegden zij er bij, dat er wel iets van de morzelingen zijner verdiensten voor dat goed werk aan haar in 't ander leven zou toevallen. En Pia zat weder in de keuken, aan de kachel, in den damp der ziedende porreisoep met een langen, werkeloozen winter in 't verschiet; want de nuttelooze brei bleef schier onaangeroerd op de knieën liggen. Zij moest niet arbeiden als zij niet wilde, hadden hare tantes gezeid. Het is waar, dat ze nu immer hoofdpijn en allen eetlust verloren had: hare tandjes vielen uit, wat misschien tot dit laatste bijdroeg. Met haar bleek, getrokken aangezichtje gaf dit haar het voorkomen van een oud vrouwtje in miniatuur. Zij was zoo schraal geworden, dat oom Stant, wanneer hij haar zijn lievelingsbenaming van ‘klein spook’ gaf, er onveranderd half medelijdend, half verwijtend bijvoegde ‘beenbijterken’. Geen aanblik is bij mensch of dier voor de buitenlieden onaangenamer dan die der magerheid; de tantes zelve bekommerden zich om haar. ‘Er is geene eer van Pia te halen,’ zei Dorthee, mismoedig, ‘daar is geen vetten aan.’ ‘Dat jong heeft alles, waarnaar zijn hartje lust en het gedijdt niet,’ sprak Monica hoofdschuddend tot de boerinnen, die op marktdagen of des Zondags morgens in de hoedanigheid van goede klanten in de keuken op koffie met tarweboterhammen vergast werden. Deze zagen het kind keurend en afkeurend aan. Pia was zeer beschaamd over hare magerheid. Zij stak haar tengere, knokkelige handjes onder haar voorschoot weg. Haar gezichtje kon ze niet wegsteken. Tante Juliane had er het meest spijt over; zij had Pia waarlijk lief, alle drie overigens: ‘Wij zien haar zoo gaarne als ons eigen kind,’ spraken zij met oprechtheid. ‘Het moet allemaal aan haar komen, wij zullen niet eeuwig leven,’ fluisterden zij bij gelegenheid tot buur of vriend. ‘Zij zal een goeden stuiver in de wereld bezitten, wanneer ze van ons verstorven is.’ ‘Ge zult nog zoo gauw uw lepel niet wegleggen,’ vleide men. En zij zuchtten in 't vooruitzicht, dat dit eens gebeuren moest. Wat zij vooral in het kind begonnen lief te hebben was de toekomstige erfgename van al hun schoon, bijeengehouden goed. Er werd een groot besluit genomen, op de gierigheid behaald: ‘voedsel’, had eene boerin, moeder van een talrijk kroost, geraden. En nu, met de toestemming harer zusters, stond Juliane elken ochtend om tien uren voor Pia, met een glas bier in de ééne, een boterham met kaas in de andere hand: ‘Toe, toe,’ zette zij haar aan. | |
[pagina 163]
| |
‘Ik kan niet,’ antwoordde Pia, met wanhoopvollen blik en afwijzende handjes. ‘Gij moet,’ sprak tante Dorthee, ook naderkomend. ‘Kurf het in (tegen wil en dank eten),’ gebood Monica op hare beurt, ‘'t zal ergens deugd doen.’ Tegen zooveel verzamelde strijdkrachten was Pia niet opgewassen, te meer als oom Stant, tegelijk zijn snijwerk stakend, er wat kortaf, zooals hij somtijds was, bijvoegde: ‘Ge zoudt toch zeker geen sprinkhaan willen blijven, zooals ge zijt?’ En Pia deed zich geweld aan om het bier met trage slokjes in te zwelgen, en de boterham, die haar altijd aan zaagmeel deed denken, ‘in te kurven’, in haar schrik van te blijven wat zij was, een ‘beenbijter’ of een zoogezegde sprinkhaan. | |
XVIII.Wellicht zou zij, al meer en meer verzwakkend, gedurende dien winter de lijst der jonge, verborgen martelaren eener onverstandige omgeving met één naam meer hebben verrijkt, indien er niet plotseling, als bij tooverslag, eene omwenteling in haar kinderbestaan had plaats gegrepen. Op een Zondag van November, na de vespers, werd zij, door tante Monica, die langer dan naar gewoonte in de kerk was blijven zitten en voor wie het een genot scheen te zijn, tot de kleinste dingen toe zoo lang mogelijk te verheimelijken, onverwacht in de sacristij medegeleid. Pia beefde van angst. Wat ging er nu met haar gebeuren? Daar stond mijnheer de pastoor aan een hoogen lessenaar. Een boek lag voor hem geopend en hij hield eene pen in de hand. Voorzeker was hij op voorhand gewaarschuwd. ‘Uw naam, uw ouderdom?’ vroeg hij minzaam buigend naar het kind. Zij moest opgeteekend worden voor hare eerste communie, wat altijd van groot gewicht, en zelfverheffend is voor de jonge belanghebbenden. Dit gedaan zijnde, vroeg hij: ‘Dochter Kneuvels, waarom laat gij dit meisje niet naar de school gaan, in 't klooster, bij de nonnekens?’ Monica aarzelde een oogenblik. Eene schittering kwam in hare blikken; zij kneep de lippen dicht; toen sprak ze ontwijkend: ‘Mijnheer de pastoor, zij is geleerd als een advocaat, zij kent haar Fransch zoo goed als haar Vlaamsch.’ Maar hij schudde het hoofd, niet overtuigd: ‘Op hare jaren vergeet men dat, wanneer het niet onderhouden wordt. Gij moet haar naar het klooster doen. Wil ik er aan de Moeder over spreken?’ Dit was zooveel als een gebod, van wege de geestelijke overheid komend. En het antwoord gaf Pia de verklaring van de gansch buitengewone uitzondering, waarvan zij tot hiertoe het slachtoffer was geweest. Monica, zoo | |
[pagina 164]
| |
achterhoudend, leverde haar geheim, Monica, zoo onverstoorbaar van gemoed, verloor haar kalmte: ‘Mijnheer de pastoor,’ verklaarde zij, ‘wie mij lief heeft, heb ik lief; wie mij den penning jont (gunt), jon ik den penning; het klooster bestaat hier nu al vijftien jaren en wij hebben nog niet dàt’ en zij scheen iets uit haar tand te trekken ‘niet dàt van de nonnen gehad. - God dank, dat we 't niet noodig hebben om er van te leven.’ Hij scheen zich te bedenken: ‘Zij doen hunne inkoopen in 't groot, dochter Kneuvels,’ suste hij. Maar Monica, gekrenkt in hare eer van treffelijke handelaarster evenals in
‘Uw naam, uw ouderdom?’ vroeg hij.
hare hebzucht, verstond het niet aldus: ‘Zoolang dìt op dàt staat,’ zei ze, haar hoofd en hare schouders aanwijzend,’ zullen ze van mijn geld niets zien, geen rooden duit, en onze lieve Heer mag mij halen, indien het anders is,’ viel zij uit, zich zelve opwindend. ‘Zweer niet ijdellijk, dochter Kneuvels,’ waarschuwde hij haar zacht, met den wijsvinger omhoog, ‘en roep God niet, hij zal gauw genoeg daar wezen.’ En ziende, dat zijn woord indruk maakte, voegde hij er geheimzinnig glimlachend bij: ‘wij zullen dit wel weten te schikken tot elks bevrediging.’ En hij verstond die kunst; en Monica was niet zoo koppig, als zij zelve waande; want geene veertien dagen later, nadat de knecht van 't klooster herhaaldelijk nu om eene baal rijst, dan om een vat petroleum en ik weet | |
[pagina 165]
| |
niet wat nog was gekomen, scheen haar hart vermurwd, haar wrok gevallen. En op een Maandag - een gezegenden dag, dien Pia nooit vergat - werd haar aangekondigd, dat ze naar het klooster, naar de school mocht gaan! | |
XIX.Het was nu al genot en louter vreugd. Denk eens, van den eersten morgen kwam Louise Ras, het meisje uit de brouwerij, Pia halen en hand aan hand vertrokken ze als oude speelgenooten: op elken leeftijd ontmoet men menschen met welke de vertrouwelijkheid snel en als iets natuurlijks vooruitgaat. Zoo was het hier. Pia leerde goed. Het onderricht was haar niet opgedrongen als eene straf of ten minste eene lastige noodzakelijkheid. Zij had er naar verlangd en gewenscht. Dat jaar van schorsing had haar jong vernuft met frissche vatbaarheid begiftigd. Het was een veld, dat braak had gelegen in geheimvolle zelfbereiding tot het heerlijk doen ontkiemen van het daaraan toevertrouwde zaad. Indien de zusters met voorbedachtheid in plaats van gebrek aan oordeel gehandeld hadden, voor de ontwikkeling van haar geest althans, hadden zij geen beter plan kunnen volgen. Het was wel duur, zuchtte Monica, toen zij het eerste trimester betalen moest, ‘hard geld,’ eene buitengewone uitgave; nu zag men, hoe noodig het was een appeltje tegen den dorst te bewaren! Godlof zij hadden 't niet verkleed noch vereten. Het ongeschiktste komt voren in de wereld. Wie zou 't gedacht hebben, dat zij nog de opvoeding van een kind op den nek zouden krijgen? Maar Pia was niet ‘vervrozen,’ wie zou 't gedacht hebben, dat zulk een dwaas jong, dat tot geene drie kon tellen, toen het daar naast de kachel zat, al de anderen achteruitsteken zou? De geleerdheid is een gouden boterham. En later zou ze de quitantiën kunnen schrijven, ja ja en moeten ook. Zij had een schoone hand, - vivat 't klooster toch voor 't geschrift! En nu kwam eene opwelling van spijt zich in die vreugde mengen: Wat den nieuwjaarsbrief betrof, dien Pia medegebracht en afgelezen had, dat was altemaal wel en goed, zij was aan onkel Stant en hare tantes het respect schuldig, dat hun toekwam; maar dat kostelijk blad met die vergulde kronkelingen en bloemen er op was niet noodig; zulke buitensporigheden waren overtollig voor kleine burgermenschen en Monica zou er op reclameeren, verzekerde zij, onder 't bestellen aan de klanten, met welke zij traag en nu babbelzuchtig geworden over den staat van zaken sprak. ‘Het ligt haar “oppers”, zij slaat geene andere munt meer dan van dat kleine ding,’ zei men lachend achter haar rug. Wat haar en hare zusters het meest verblijdde, dat was Pia's vooruitgang in den catechismus. ‘Zij kent alreeds zooveel lessen op haar duim. Neen, 't is nu niet om te zeggen of er op te boffen, maar wij moeten haar nooit | |
[pagina 166]
| |
vermanen of aanwakkeren. Van 's ochtends onder het ontbijt zit ze te kijken in haar boek of binnensmonds te ronken, dan gaat het: “Tante, als 't u belieft, vraag mij op” - tot Juliane, en de antwoorden rollen af gelijk eene klos; ge zoudt ze niet meer bot krijgen, ten minste voor wat ze van buiten kent, voegde Monica er waarheidlievend, in haar schrik voor overdrijving of verkeerde opvatting bij. Wanneer wij haar “opfaasden” (mesten) als een kieken, had men eene kaars door haar lichaam kunnen zien schijnen; zij was maar 't vel over de beenderen, en nu, sedert zij eet wat de pot kookt, beknapt ze bij oogen ziens.’ En dat was waar; met de beweging van geest en lichaam waren de gezondheid en de kracht teruggekeerd. Op de speeluren was Pia de uitgelatenste. Nu haalde ze al het achterstallige in. En zij, die vroeger schier niet roeren dorst om geen geruisch te maken, vergat wel eens de strenge tucht, die haar was opgelegd, zoodra ze den voet over den huisdrempel zette, en deed het belleken aan de voordeur met ongestuimige haast weerklinken. ‘Ik zou het al aan stukken slaan, ware ik als gij,’ verweet haar Monica misnoegd, en toen eerst herwon Pia hare bezadigdheid, slechts half, want hare oogen bleven blinken en de rassche gebaren, waarmede zij vork en lepel hanteerde, verrieden hare behoefte aan levensvertier. Het was spijtig, dat de dagen zoo somber waren en het speeluur na de klas door de duisternis nog werd ingekort. Zij ging naar de Fransche schoolafdeeling, waar het getal kinderen slechts beperkt was en het verbod Vlaamsch te spreken streng met eene kleine boete bij elke overtreding werd bestraft. Hun uitspanningen leden door dien dwang; maar op zondagnamiddagen en afgestelde heiligdagenGa naar voetnoot1) trok zij na de leering of de vespers met Louise Ras en eenige andere schoolvriendinnetjes naar de brouwerij. Daar liepen ze rond in den kelder, die naar den tuin leidde; op de zolders vol hooi; in de voormalige cellen der paters; want nu wist Pia dat hier eertijds een klooster had bestaan. Er was geene deur aan de groote opening der loge (stapelplaats) op 't verdiep; in de planken lagen vermolmde plaatsen, holen zelfs, nog gevaarlijker gemaakt door het overal geijkerd (verstrooid) hooi of stroo, dat ze verborg, en waarin de voet schoot; maar geen mensch bekommerde zich om hen: de tantes hadden - misschien gemakshalve - hare strengheid laten verslappen, en evenals zij Pia somtijds in den werkwinkel van oom Stant ongewaarschuwd roekeloos te ver uit het venster lieten leunen, vroegen zij haar niet uit en wisten zij geenszins, dat al die onbeschermde kleinen er in de een viertal meters boven den grond verheven open loge ‘blindekalle’ speelden. ‘'t Brandt, 't brandt!’ riepen de medespeelsters, wanneer de geblinddoekte | |
[pagina 167]
| |
met tastende handen tot op den boord van de opening trad of trokken haar ijlings bij haar rok terug. Er is een God voor de dronkaards en de kinderen, zegt het spreekwoord. Er gebeurden inderdaad geene ongelukken. Daar was 't ook, dat zij oude Vlaamsche spelen speelden, onbekommerd aangaande haar oefeningen in 't Fransch. Zij leerden maar veel te veel. En het besef van tijdverlies, dat Pia nopens haar verzuimd onderricht zoo vroegtijdig had gekweld, nam hier nu en dan een anderen vorm aan: ‘Komt, laat ons den schoonen tijd niet nutteloos verspillen,’ zei ze trippelend, als met het spel werd gedraald of er over de keuze te langdurig was beraadslaagd: ‘Unum, deunum, derf; quatrum, ceunum, cerf; cerf, pioene; pekel en poene; benne, penne, uut, fluut, af!’ Aldus telde zij, met een spoedig besluit, beurtelings in de ronde, een stootje op elke kinderborst gevend, opdat het lot beslissen zou, wie 't eerst begon. O de heerlijke Zondagen in die patercellen doorgebracht, waar weleer de boetgebeden, als eene akelige klacht, godvreezend het ruim doorgalmden, of de stilte en de zondagseenzaamheid heimelijken en machteloozen opstand tegen 't noodlot en de orde verwekten, en waar thans al die jonge stemmetjes, onbewust van latere levensbitterheden, luid, verward en toch harmonisch, hun deuntje aanhieven, terwijl eene hunner in 't midden stond en de anderen in kring haar rokje zoo hoog mogelijk hielden: ‘Wie zit er in dezen hoogen toren,
Ro, ro, fia ro?’
Waarop het antwoord was: 't Is de schoone Maagd van Brugge,
Ding, ding, belle ding! enz.
tot al de koepletten gezongen en het vermaak door: ‘Peetje, waar gaat gij?’
of
‘Kip, kip, alomme,
Kijkt er niemand omme?’
werd vervangen.
(Wordt vervolgd.) |
|