Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
| |
[pagina 110]
| |
Marita, die bij een uitstapje naar het dorp K(ropswolde) hare liefde niet meer verbergen wil. De schildering van het karakter dezer heldin is stellig het best geslaagd. Mlle Marita is de dochter van een Nederlandsch schilder, die in Italië eene jonge patricische vrouw, Bianca di Bartolo, heeft getrouwd, welke laatste spoedig na de geboorte van Marita sterft, terwijl ook de schilder twee jaren later het tijdelijke zegent. Het mooie kind met haar donker Italiaansch voorkomen wordt door eene zeer laaghartige zuster haars vaders opgevoed en geplaagd. Op haar vijftiende jaar neemt zij het aanbod van een circus-directeur aan, die bij hare tante kamers had gehuurd. Zij zal eene fameuse artiste worden, zij is reeds eene allerbekoorlijkste jonkvrouw. En zoo is Mlle Marita de ster geworden, die alle avonden in het Cirque Equestre schittert. Daarenboven onderscheidt zij zich door ongewone fierheid van karakter. Duizenden aanbidden haar, een adellijk heer van de beste familie reist haar na, en krijgt een weigerend antwoord, als hij haar zijn naam en zijn fortuin aanbiedt. Deze zelfstandige, fiere jonkvrouw gelooft met het grootste vertrouwen in de liefde van Van Dolfen - eene onvoorzichtigheid, die zij duur zal boeten. Zoodra de doortrapte hondsvot inziet, dat zijn omgang met de artiste zijne verloving met de plattelandsburgemeestersdochter in gevaar brengt, zoodat hare vijf ton hem zullen ontgaan, bedenkt hij de laaghartigste voorwendsels, om Marita's gezelschap te ontvluchten. Hij wendt voor eene reis naar Londen te moeten maken - en zegt dat aan Marita, die hem opzoekt met een hart vol grievende zorg. Zoodra hij dit verklaart, zegt ze eenvoudig: - ‘En ik ga met je?’ Waarop Van Dolfen allerlei verontschuldigingen zoekt. Ze begrijpt alles - en wil vertrekken, als Louise West, de dame der vijf ton, binnenstormt. Van Dolfen stelt met de hoogste koelbloedigheid de beide dames aan elkaar voor, Louise zijne ‘verloofde’ noemend en Marita als ‘eene serieuse kunstenares’ bekend makend. De artiste spreekt bij haar vertrek nog eenige hooghartige, verpletterende woorden. Ze zegt tot Louise: - ‘Zijt ge zijn verloofde? Dan moet ik u inderdaad veel geluk wenschen: hij is een eerlijk en rechtschapen man.’ Dit tooneel is, behalve de stijfheid van den toon in de gesprekken, zeer goed ontworpen. De ontmoeting der beide vrouwen is met takt voorbereid, schoon de auteur er zich te haastig afmaakte, en er meer partij van had kunnen trekken. Nu begint het Italiaansche artistenbloed van Marita om wraak te schreeuwen. Zij doet een beroep op een zeer sterken clown, Wilmy, die haar altijd met stille bewondering van verre heeft kenbaar gemaakt, hoe dierbaar zij hem is. Zij bereidt alles voor. Des avonds bij de voorstelling zal zij als Amazone op de jacht verschijnen. Dan laat men duiven door den circus vliegen - en doodt ze in wilden ren eene duif met een geweerschot. De vertooning wordt bijgewoond door Van Dolfen aan de zijde zijner bruid, en zijns aanstaanden schoonvaders. Marita verschijnt als gewoonlijk, onder daverende toejuiching! Zij vliegt met haar schimmel door den circus - de duiven worden opgelaten - zij legt het geweer aan, en schiet Van Dolfen in het hart. Met het paard rent ze den circus uit, gevolgd door den clown, beiden hollen in den nacht voort, tot de krachten hun begeven. Zij worden opgenomen in eene boerenwoning op de grenzen der Drentsche heidevelden - twee dagen later werpt Marita zich in een diepe waterkolk, gevolgd door den clown, die haar wil redden. Dit alles te zaam vattend kan de eindindruk niet gunstig zijn. Als roman is Artistenbloed een terugkeer tot de verouderde sensatie-novellen en sensatie-drama's, die zeer geschikt zouden zijn | |
[pagina 111]
| |
voor tekst van Italiaansche of Fransche operaas, maar als letterkundige kunst niet zeer hoog staan. De wraak in den circus, de vlucht met den clown behooren tot de meer en meer verouderende manier der hyperromantische school. Een dergelijk wrekend schot werd als ontknooping gebezigd door twee zeer talentvolle Fransche dramatische auteurs: Emile Augier in zijn Mariage d'Olympe en Alexandre Dumas fils, in zijn La Femme de Claude. Beide stukken zijn gevallen. Men gelooft niet meer aan zulke histoires à dormir debout. Wanneer de auteur zijn beste tooneel, de ontmoeting van Marita met de aanstaande vrouw van Van Dolfen, anders had opgevat, ware de ontknooping veel aannemelijker geworden. Marita had dan den laaghartigen vrouwenbederver zijn verraad in het aangezicht moeten slingeren, zij had alles met het volle vuur van haar teleurgestelden hartstocht moeten openbaren; zij had voor het onnoozele meisje, dat zich met den fortuinzoeker wilde verbinden, een helder licht moeten doen opgaan, zij had met al de kracht van haar bloedend hart eene verpletterende aanklacht tegen den handigen schurk moeten inbrengen - Louise West had dan met volle klaarheid de laagheid van Van Dolfen ingezien - en eindelijk uit edelmoedig mededoogen hare hoogachting en liefde aan de bedrogen artiste geschonken. Zulk een slottooneel, met beleid en talent uitgewerkt, zou zeker bevredigender indruk hebben nagelaten dan de moord in den circus en de zelfmoord der heldin. | |
Wat het was en hoe het werd. Een blik op het maatschappelijk leven in de laatste zestig jaren, door F. Nagtglas. Utrecht, Gebr. van der Post, 1894.Er is een schat van alleraardigste herinneringen in dit onderhoudend boekje. De kundige auteur voert ons terug naar het jaar 1830 en schildert het maatschappelijk leven uit die dagen in kleur en geur. Hij is geen lofredenaar van het verleden, hij ziet helder in, wat er in zestig jaar is gewonnen en verloren. Hij begint met eenige bijzonderheden uit de staatkundige geschiedenis van 1830 tot 1840, toen de ‘Kolonel Morbus’ duizenden slachtoffers maakte, en men des nachts te Amsterdam in de Plantage ‘geheimzinnige stemmen in de lucht’ vernam, die het vergaan van den aardbol voorspelden. Dan wijst hij op een der meest in het oog vallende verschijnselen der laatste zestig jaren, op de ontvolking van het platte land en den aangroei der steden. Hij ontkent niet, dat het voorkomen der steden veel is verbeterd, ondanks het gemis aan smaak, dat zeer lang bij het herstellen onzer openbare gebouwen bleef heerschen. Voortreffelijk is zijne opmerking: ‘Voor de prachtige gevels uit de zestiende eeuw scheen men geen oog te hebben en deze moesten niet zelden plaats maken voor smakelooze bouwwerken. Aan behoorlijk restaureeren van oude kunstgewrochten werd weinig gedaan, en wanneer het verval aanmerkingen van het publiek begon uit te lokken, werden de meest zichtbare gebreken, zooals aan de Domkerk te Utrecht, met cement en gips opgelapt. Gelukkig, wanneer men niet al te veel afbrak en bijbouwde, waardoor menig oud gebouw onherstelbaar bedorven is, zooals onder anderen het binnenwerk van het Stadhuis te Middelburg. Ook andere voor zestig jaren gestichte stadhuizen, kerken en concertzalen zijn meerendeels opmerkelijk leelijk, wat vooral in het oog viel, wanneer oude kerken door brand werden verwoest, zooals in 1833 de prachtige Sint-Lievensmonsterkerk te Zierikzee, die nadat vijftien jaren met den herbouw was gesukkeld, vervangen werd door een iet- | |
[pagina 112]
| |
wat gemoderniseerde schuur met een griekschen gevel.’ Hij looft het in het verleden, dat de hotels in de groote steden zooveel eenvoudiger en gezelliger waren, en in het Nederlandsch: Het Zwijnshoofd, De Nieuwe Stads-herberg of de Geldersche Bloem werden genoemd, inplaats van Hotel de l'Europe, of Hotel de l'Univers. Ook zijne teekening der fatsoenlijke burgerhuizen, zooals ze er zestig jaren geleden uitzagen, is zeer boeiend. Hij voert ons in de zaal - nu salon - met behangsel van gekleurd damast in witgeschilderde paneelen, met beschilderde zoldering, met deftige meubelen van mahoniehout, en Smyrnasche tapijten - met breed zwart marmeren schoorsteenmantel, vergulde pendule en familieportretten in olieverf of pastel. Hij vertelt van eene groote langwerpige tafel in de huiskamer, gemaakt uit een zeldzaam groot stuk mahoniehout, door een oom uit de West meegebracht. Vroeger prijkte er verguld beslagwerk aan de laden van die tafel, maar in 1787 hadden de roofzieke Pruisische officieren bij de interventie van dat jaar vele meubelen in de huizen, waar zij in kwartier lagen, geschonden en ook deze tafel van voor goud gehouden versierselen beroofd. Van de slaap- en badkamers zegt de auteur het volgende: ‘In de slaapkamers waren de vloeren meestal belegd met fijn gevlochten matwerk; de ledikanten, lits d'anges, of tombeaux, waren gevuld met donzige, mollige veeren bedden en zware gestikte dekens, en omhangen met dikke saaien of damasten gordijnen, waardoor zij voldeden aan den eisch der toenmalige geneeskunde, dat een ongesteldheid zorgvuldig moest worden “uitgebroeid”, waarom ook frissche luchtstroomen in de ziekenkamer door een zoogenoemd kraamschut werden afgesloten; kleine Brusselsche stoeltjes deden den reusachtigen met laken bekleeden ziekenstoel nog grooter schijnen. Badkamers kende men toen nauwelijks, en aan zulk eene reiniging werd weinig gedacht; sommige oude heeren waren gewoon zich 's morgens onder de pomp te wasschen en gebruikten dan liever zachte groene zeep, dan den savonetbal of savon Demarson, welke op een welingerichte waschtafel niet ontbreken mocht.’ Zeer ter snede wordt herinnerd, dat in 1834 twee gewichtige verbeteringen in het huiselijk leven kwamen door de invoering van porceleinen kachels, en de uitvinding der lucifers door een Duitschen student, J.T. Kammerer, die om politieke redenen gevangen zat. Van de huizen komt de auteur tot de menschen en hun kostuum, waarbij weder zeer interessante herinneringen uit 1830 tot 1840 voorkomen. De heer Nagtglas is zeer rijk in bijzonderheden uit het sociale leven, uit de politiek, uit alle anderen afdeelingen van het Nederlandsche volksverkeer. Men beschuldige mij niet van vitzucht, als ik zeg, dat bij het overzicht der letterkundige gebeurtenissen de schrijver sommige namen verkeerd opgeeft. Mevrouw Bosboom heette niet Anna Louise Gesine, maar Anna Louise Geertruida; Van Vloten's naam was niet Dr. Jan, maar Dr. Johannes van Vloten. Daarentegen komen hier twee zeer nieuwe mededeelingen: Van Lennep toefde in 1833 vóór hij zijn Pleegzoon uitgaf weken lang in het onbewoonde kasteel van Amerongen, dat nog in ouden stijl was gemeubeld, om er studiën voor zijn roman te maken; en toen Hofdijk eens met den auteur de abdij te Middelburg bezichtigde, en deze hem het prachtig tapijtwerk in de zaal der Provinciale Staten liet zien, het bekende tapijtbehang, waarop de overwinningen der Zeeuwsche vloot worden afgebeeld, begon Hofdijk uit pure vaderlandsche geestdrift zoo luid te schreeuwen, dat de portier door de deurreet kwam kijken, denkende dat de heeren elkander te lijf wilden. |
|