Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Uit de studeercel der redactie.Zoo men eerbied kan koesteren voor een tijdschrift, dan heb ik eerbied gekoesterd voor de(n) Gids. In de dagen, toen Potgieter, Schimmel, Zimmerman, Van Gilse, Van Limburg Brouwer en P.N. Muller in den raad van redactie zaten, in het tijdvak van 1857 tot 1870, heeft iedere nieuwe aflevering van de(n) Gids mij in den kring zijner meest belangstellende lezers gevonden. Het denkbeeld een opstel voor dit tijdschrift te mogen schrijven, de verwachting van eigen werk daar beoordeeld te zullen zien, heeft jaren lang mij op zeer eigenaardige wijze bekoord. Mocht ook door den loop der tijden en den gang der letterkundige gebeurtenissen dit gevoel veel van zijn eerste frischheid verloren hebben, toch maakt de verschijning van eene nieuwe aflevering mijne oude eerbiedige veneratie altijd weer wakker. Daarom werd ik hoogst aangenaam getroffen bij het ontvangen van het jongste Gidsnummer van Juni 1894. Twee boeiende artikelen - echt letterkundige - Ezelssproken van Prof. J. van der Vliet, en Oud-Fransche vertelsels van Prof. A.G. van Hamel maakten een allerweldadigsten indruk. De stof van beide opstellen is nauw verwant. Ze bevatten zeer nuttige bijdragen tot eene wetenschap, die zich meer en meer ontwikkelt: de vergelijkende letterkundige geschiedenis. Zoo belangstelling eenig recht inhoudt, dan zou ik gaarne van dat recht gebruik maken, om hier het een en ander meê te deelen, wat mij bij de lezing dezer beide studiën voor den geest kwam. Van Hamel koos eene zeer dankbare stof - de middeleeuwsche Fransche fabliaux, naar aanleiding vooral van een nieuw geschrift over dit onderwerp door Joseph Bédier, Les fabliaux (1893). De verwonderlijke bekwaamheid der vertellers uit de 13de eeuw, alleen geëvenaard door de Italiaansche novellisten der 14de, 15de en 16de eeuwen, komt in de honderdvijftig ons bewaarde fabliaux op het treffelijkst uit. De aardige voorbeelden door Van Hamel gekozen maken ook nu nog een alleraangenaamsten indruk. Bij het verhaal der drie blinden van Compiègne, die meenden, dat zij een goudstuk als aalmoes hadden ontvangen, maar door een loozen ‘clerk’ waren beetgenomen, dacht ik aanstonds, hoe dit motief later met vrucht is overgenomen in Uilenspiegel. De fabliau van La housse partie - de geschiedenis van een arme vader, die bij zijn rijken zoon inwoont, en de deur wordt uitgejaagd - vindt men terug in een vers van Jan van Beers, De arme Grootvader (1855). In den Franschen fabliau wordt de oude grootvader uit het huis gejaagd door eene booze schoondochter. Hij vraagt alleen bij zijn vertrek, om een deken of mantel voor de koude. Men stuurt zijn kleinzoontje naar den stal, om een paardedeken te halen. Deze komt terug met een in twee helften gesneden deken, en als de vader hem hierover bestraft, zegt hij: ‘Ik bewaar de andere helft voor u, als ik u later zal wegsturen!’ In de(n) arme(n) Grootvader van Van Beers, zit de grijsaard half blind aan de tafel bij zijn zoon en dochter, en bemerkt niet, dat hij iets van de spijs op het ‘ammelaken’ doet vallen. De grijsaard wordt van de tafel verbannen, en zit nu bij den haard met de ‘teil’ op de knie, die hem uit de handen valt, daar hij van spijt nauwelijks de tranen kan weerhouden. Men geeft hem nu een houten schotel. Maar de kleinzoon, | |
[pagina 106]
| |
die alles heeft opgemerkt, zet zich naast den grootvader, en kerft met een mes in een stuk hout. Men vraagt hem wat hij maakt, en het kind antwoordt: ‘O, niemendal! een trogsken maar!
Iets, dat u wordt met pap gevuld,
Wanneer gij later oud en stram,
Lijk grootva nu is, wezen zult’.
En ook hier, als in de Fransche fabliau: ‘Aus paroles que l' enfes dist, Li peres grant exemple prist.’ De algemeen verspreide geschiedenis der Matrone van Ephesus wordt door Van Hamel meegedeeld naar een Fransche redactie volgens eene Latijnsche lezing van Maistre Mahieu van Boulogne uit de 13de eeuw. De voorstelling heeft in dezen vorm iets zeer hards. Ik zou de oude lezing van Petronius verweg de voorkeur schenken, zoo als ze voorkomt in zijn Satyricon (Capita CXI en CXII), waar de ontroostbare weduwe van Ephesus in den grafkelder bij het lijk haars echtgenoots een minnehandel begint met een soldaat, die op de lijken van gekruisigde misdadigers moet passen. Zelden heeft eenig verhaal zulk eene reis om de wereld gemaakt, als dit zonderlinge vertelsel der Matrone van Ephesus. Dit voorbeeld van vrouwelijke verdorvenheid, lichtzinnigheid en zelfzucht maakte juist om het ongemeene van hare wandaden in het grafmonument van den verscheiden echtgenoot een onvergetelijken indruk door heel de beschaafde wereld. De Matrone van Ephesus komt in alle litteraturen. Dr. J. Hertz, heeft in eene geleerde monographie: Die Wanderung der Novelle der untreuen Wittwe durch die Weltlitteratur beschreven. Hare oorsprong ligt - zooals altijd - in Voor-Indië. Zelfs in China is zij bekend, als blijkt uit eene vertaling in het het Fransch: La Matrone du pays de Soung, voorkomende in den bundel van Abel Rémusat, Contes Chinois (1827). Van het oosten kwam zij in den vorm eener Milesische vertelling tot Petronius, die waarschijnlijk zijn Satyricon in Nero's dagen heeft geschreven. Ook Phaedrus vertelde deze geschiedenis in den tweeden apendix zijner Fabelen onder den titel: Mulier vidua et miles (de weduwe en de soldaat)Ga naar voetnoot1). Zoowel Phaedrus als Petronius stellen de gebeurtenis als historisch voor. In de middeleeuwen komt ze voor bij Marie de France onder den titel: de la Fame qui feseit duel de sun Mari, bij Johannes van Salisbury in zijn boek over de Grillen der Hovelingen (De nugis Curialium), in den roman van de VII Vroeden van binnen Rome naar de Fransche redactie, bekend onder den naam van Dolopathos. Verder wordt ze opgenomen onder de Italiaansche novellen als La donna d'Epheso, en door Brantome in zijne Vies des dames galantes. In den vorm van een drama komt ze op het Fransche tooneel in zeven bewerkingen voor, het laatst als La Matrone d'Ephèse, Comédie en un acte en vers par Verconsin, in 1869. Zeer opmerkelijk is de smaakvolle manier, waarop Alphonse Daudet van dezen fabliau gebruik heeft gemaakt in zijn L'Immortel (1888). Men herinnert zich zeker nog den treurigen held van den roman, Léonard Astier-Réhu, die | |
[pagina 107]
| |
zich laat oplichten door een behendig vervalscher van handschriften; men herinnert zich de gewetenlooze madame Astier, die de handschriften van haar man steelt, om met het geld haar zoon uit de schulden te helpen. Deze zoon, Paul Astier, een monster van laagheid en zelfzucht, maar zeer elegant en knap van uiterlijk, had, als architekt, van eene zeer bedroefde weduwe, de Prinses Colette de Rosen, die dertig maal millionaire was, de opdracht gekregen een prachtig grafmonument voor den gesneuvelden Prins te bouwen op Père La Chaise. De Prinses vervult de rol van de bedroefde weduwe. Ze is zoo bedroefd, dat zij geheel uit den kring harer vrienden verdwijnt, niemand ontvangt, en bijna dagelijks een bezoek op het kerkhof Père La Chaise brengt. Steeds komt ze er met kransen, en gaat ze den bouw na van het kostelijk grafmonument, waarin een kleine kapel van graniet is gebouwd door Paul Astier. Deze bevindt zich dikwijls op het kerkhof, om de werkzaamheden der werklieden te leiden, en beproeft op behendige wijze het hof te maken aan de dertig millioenen van de Prinses. Mevrouw de Rosen is met haar geest altijd bij den overleden Prins, maar kan niet ontkennen, dat de jonge architekt indruk op haar maakt. Om de dertig millioen te krijgen besluit Paul Astier de Prinses op den koop toe te nemen, en tracht hij van haar de belofte te verkrijgen, dat zij bij hem in zijn nieuw gebouwd hotel een bezoek brenge, daar zij op het kerkhof altijd begeleid wordt door reusachtige lakeien, die kransen en bloemen dragen. Dan zal hij haar hart stormenderhand veroveren, en haar ten huwelijk vragen. Weldra belooft de Prinses ten zijnent te komen, om plannen voor beeldhouwwerk te zien. Haar rijtuig verschijnt bij zijn hotel, maar de lange lakei kondigt aan, dat mevrouw meneer verzoekt mee naar het kerkhof te gaan. De Prinses zat in lange rouwvoiles te midden van immortellenkransen en reusachtige ruikers van viooltjes - Paul Astier vond met moeite plaats in den coupé. Ze ziet duidelijk, dat hij zeer ontstemd is, dat hij in zijne plannen werd gedwarsboomd. Daarom belooft zij hem binnenkort haar bezoek te zullen herhalen. En zij overwoog bij zich zelven, dat een huwelijk met Paul ook zijne goede zijde kon hebben. Op Père La Chaise aangekomen, neemt zij den arm van Paul, en wandelen zij, gevolgd door den lakei met de kransen, door de lanen vol grafmonumenten. De Prinses zag, dat de architekt tot tweemaal toe een woeden blik wierp naar den langen lakei, die hun vertrouwelijk bijeenzijn altijd stoorde. Plotseling zich bedenkende, nam ze kransen en bloemen zelf ter hand, en zond den lakei naar het rijtuig terug. Paul had de kransen overgenomen, en bleef stilzwijgend met de weduwe door de eenzame kerkhoflanen loopen. Plotseling greep Paul de hand der Prinses, die op zijn arm steunde; terwijl deze te vergeefs poogde die hand terug te trekken. Zwijgend gingen ze verder, terwijl de Prinses, om zich eene houding te geven, de opschriften der graven luide voorlas. Zoo kwamen ze in het hoogste gedeelte van Père La Chaise, waar de groote monumenten dicht aaneen geschaard staan onder lommer van zware boomen. Zoo kwamen ze bij het reusachtig grafmonument van den Prins de Rosen. De Prinses zorgde eerst, dat kransen en bloemen overal | |
[pagina 108]
| |
geplaatst werden, en ging toen in het monument, om voor de rust van den overledene te bidden. Paul Astier bleef buiten op haar wachten. De Prinses was niet gestemd voor het gebed, en hoorde plotseling de regen kletteren tegen de klavervormige ruiten van de kapel. Zij verscheen op den dorpel en riep den architekt binnen te komen. Nauwelijks was hij eenige oogenblikken alleen met haar, of hij klemde haar in zijne armen, en bekende haar zijne hartstochtelijke liefde voor.... 30 millioen. Er is niet aan te twijfelen - dit is de laatste redactie van het oude verhaal der Matrone d'Ephése. De Prinses stelt de bedroefde weduwe voor, en Paul Astier den Romeinschen soldaat. Het tooneel in het grafmonument stemt volkomen overeen met de lezing van Petronius. Het zou onverklaarbaar zijn, dat Alphonse Daudet op geheel toevallige wijze met zijne vertelling zoo dicht bij de oude sprook gekomen ware, daar de strekking van zijn verhaal juist geheel gelijk is aan La Matrone d'Ephése, het stuitend contrast der uitbundige droefheid van de weduwe, en het plotseling opkomen van eene nieuwe liefde in het grafmonument. Geeft de studie van middeleeuwsche Fransche fabliaux van Hamel aanleiding zeer vele belangrijke mededeelingen te doen, de studie van Apuleius Metamorphosen (Gouden Ezel) geeft Dr. van der Vliet gelegenheid een aantal hoogst interessante ezelsvertellingen te verhalen. Wij lezen hier vele dergelijke sproken uit Tirol, uit het Oberinnthal, uit Falkenstein, uit den Boven-Pfalz, uit den Elzas, uit den Beneden-Harz, die allen de metamorphose van een mensch in een ezel tot grondslag harer vertellingen geven. Naast de Duitsche ezelshistoriën komen de oud-Indische, die, later naar het Westen verplaatst, Lucianus en Apuleius zullen bezielen. Het lag niet op den weg van Dr. Van der Vliet ook de ingeschoven vertellingen te behandelen, anders zoude de bekoorlijke novelle van Amor en Psyche de heerlijkste stof tot eene vergelijkende studie geleverd hebben. Dat Apuleius in Amor en Psyche een oud-Indisch sprookje volgde, is reeds in 1842 bevestigd door het Asiatic Journal (XXXVII, 114), waarin de vertaling wordt medegedeeld van een Indisch volkssprookje: De dochter van den Houthakker. Een goddelijk wezen, Koning der Slangen, huwt tegen den wil zijner moeder eene stervelinge, die door nieuwsgierigheid haar geluk bederft. Even als Psyche had zij geluisterd naar boozen raad, en als deze wordt zij, na vele vernederingen, weder met den machtigen geestenkoning vereenigd. Apuleius beproefde voor het eerst, gedreven door zijne ingenomenheid met de Neo-Platonische wijsbegeerte, dit volkssprookje tot eene mythologische allegorie te maken door de heldin Psyche (ziel) te noemen. Hij behield evenwel al het bekoorlijke der vertelling, zoodat hij later Lafontaine (Les Romans de Psyche et de Cupidon, 1669), Molière, Corneille en Quinault (Psiché, tragedie-ballet, 1671), zelfs in onze eeuw Hamerling (Amor und Psyche, 1882) tot voortreffelijke kunstscheppingen bezielde. |
|