| |
| |
| |
| |
Een Reisje naar New York
door H.M. Krabbé.
Ieder zal wel eens het pijnlijke gevoeld hebben van een afscheid, al was 't dan ook niet voor een reisje naar ‘Uncle Sam.’ - 't Is dus vrij wel overbodig stil te staan bij al het treurige dat een dergelijke gebeurtenis vergezelt. Het zijn persoonlijke aangelegenheden, die voor een ieder variëeren, - en toch bijna allen hièrin overeenstemmen, dat het een allermiserabelste en allerverdrietigste zaak is - - - -.
Een laatst cognacje gepakt in Vlissingen voor ik de loopplank overga, dan een fermen handdruk - en ik heb Holland verlaten. De kabels worden losgegooid en snel varen wij langs de pier, waar ik een laatsten groet wissel. - Als iemand soms emoties zoekt, dan kan ik hem zoo'n afscheid en zoo'n zeereisje aanbevelen. - Alsof 't al niet ellendig genoeg is wat ge alzoo hebt doorgemaakt, komt er dan nog zeeziekte bij. Ik probeer een paar maal op dek verlichting te zoeken, maar erger me dan zóó over 't feit dat Holland nog in 't zicht is, dat ik maar weêr zoo gauw mogelijk naar beneden sukkel. Het klinkt misschien héél vreemd, maar ik wil, nu ik de wijde wereld inga, niet langer herinnerd worden aan al 't lieve en goede dat ik daar ondervond
| |
| |
en dat ik daar achterliet, omdat het mij zwak zou maken, nu in dit oogenblik, terwijl ik sterk moet zijn. Ik heb één groot gevoel van wrevel dat ik zooveel had uit te staan van morgen - - - - dan ga ik lang uit op een bank in het salon liggen, berg mijn hoofd in de kussens, en poog te slapen; ik kan mijn verdriet niet streelen - niet opgaan in mooie smart en dat zeggen in mooi-klinkende woorden -, ik wil vergeten, moed en kracht verzamelen voor al mijn toekomstige wederwaardigheden. Voor enkele zeer moderne dichters schijnt een zeereis mij 'n uitmuntend geneesmiddel, ik maak mij vroolijk door me zoo'n man met lange haren en artiestenhoed voor te stellen, terwijl hij zich over de reeling spiegelt ‘in den zilten
Het aanboord gaan van de passagiers in Vlissingen.
vloed’. - - - - Intusschen schokt en slingert ons schip alleronaangenaamst, 't vermeerdert mijn wrevel, en alleen als een mijner medepassagiers eveneens zeeziek wordt, kom ik tot de verrassende conclusie, dat de vergrootende trap van ‘erg’, ‘erger’ is en ik toch niet het meest beklagenswaardige slachtoffer ben. 't Is wel een schrale troost, maar toch altijd 'n troost en 't brengt me bepaald in 'n betere stemming; met belangstelling volg ik dan ook zijne evoluties.
De reis naar Queensboro is overigens te algemeen bekend, om er lang bij stil te staan. Zoodra de lichten der Engelsche kust in het gezicht komen, wordt ons vaartuig kalmer en meer bezadigd, tot groote verlichting van verscheidene passagiers. Ik maak mij, natuurlijk veel te vroeg, reisvaardig en wacht de dingen af die komen zullen. Alweêr emoties! Eerstens zal ik weldra het ‘customhouse’ met ongeveer 200 sigaren te passeeren hebben en dan zal ik verder alleen mijn Hollandsch kunnen gebruiken als ik alleenspraken houd.
Onder een stortregen zijn wij den steiger genaderd, en dus feitelijk in Engeland aangekomen. De koffers worden in het tolkantoor gebracht en
| |
| |
daar onderzocht; ik heb een innig gevoel van verlichting als ik eindelijk de zekerheid heb, dat mijne sigaren den rechtmatigen eigenaar het meeste genoegen zullen verschaffen en zoek mij dan een plaats in den trein, die mij naar Londen zal brengen. Een mijner medereizigers probeert een gesprek aan te knoopen, natuurlijk over 't weêr. Ondanks mijn zelfgenoegzame verklaring toen ik nog in Holland was, dat ik vlot Engelsch spreek, kan ik nu werkelijk geen woorden vinden om m'n gedachten uit te drukken, en mompel maar iets. Dit heeft tengevolge, dat de man niets meer tegen mij zegt.
Eindelijk ben ik aan het einde van den rit. Hoobe - Hoobe (Holborn) hoor ik roepen en stap uit. Dadelijk komen eenige mannen in witte kielen op mij af en loopen mij bijna omver om m'n bagage te bemachtigen; met eene snelheid, waarover ik geheel verbaasd sta, zit ik in een cab, en rijd naar mijn hotel.
Nieuwsgierig buig ik mij uit het raampje van het rijtuig om nog wat van Londen te zien. Groote, breede straten, sommige geasphalteerd, andere met keien bestraat, alles schel verlicht door electrisch licht; kleine krantenjongens, haastige menschen, veel alleenloopende dames en veel, héél veel modder, meer dan ik ooit bijeen zag. Ieder heeft haast en vermoedelijk door die zenuwachtige drukte haspelen, zelfs als ik veilig en wel in Morpheus armen rust, de wederwaardigheden der laatste dagen in wilde vaart door mijn hoofd.
Den volgenden morgen brengt een cab mij naar Euston-station, vanwaar uit ik Liverpool zal bereiken. Dat tochtje door Londen is zeer interessant - al was 't alleen om die files van omnibussen, boven geheel vol geladen met krantenlezende en pijpenrookende heeren. De indruk, die de stad maakt, is grootsch, maar niet weinig smerig - zelfs in straten als Oxford- en Regent-street ligt een dikke modderlaag en ziet er alles berookt en vies uit. Straks, als de zon doorbreekt, als 't wat later op den dag is en alle winkels geopend zijn, zal 't zeker een geheel ander Londen wezen, als zich nu aan mij voordoet - - - -
Ik passeer nog St. Pauls, welks grauwe muren geheel wit uitgeslagen zijn, 't geen het grootsche gebouw nog te schilderachtiger maakt.
Mijn ticket gekocht - dan me recht gemakkelijk in een hoekplaats eener rookcoupé gezet - en ik ben ‘ready’ voor den langen spoorrit.
Engelschen schijnen me niet zeer gezellig. Ze hebben allen een reuzencourant of illustratie, waarin ze lezen tot ze in slaap vallen. Men zou, als men in geen voortsnellenden spoortrein zat, een speld kunnen hooren vallen, want spreken doet niemand. 't Licht is opgestoken - eene aankondiging voor de vele tunnels, die we door moeten.
't Landschap, dat we doorvliegen, lijkt merkwaardig veel op de omstreken van Arnhem.
Lange lage heuvels, wier oppervlakten in groote vierkanten zijn afgedeeld,
| |
| |
een soort van legkaart van allerlei groen, aardige witte bruggetjes over trekvaarten - hooge spoorbruggen over dalen, waarin witte huisjes schilderachtig verspreid zijn - alles maakt den indruk van vruchtbaarheid en welstand.
Zeer merkwaardig voor 'n Hollander is, dat de mannen achter den ploeg - de landbouwers - fantaisiehoeden dragen.
Steeds gaat 't voort, bijna vijf uren lang. Ik kan zelfs niet bij benadering schatten, hoeveel steden en dorpen we in dit vruchtbaarste deel van Engeland - Derbyshire - passeeren, tot we een kale, grijszwarte landstreek, even vóór Liverpool doorstoomen. Daaruit rijst plotseling een stad van louter schoorsteenen omhoog. Een stad, zooals Dante zich een deel der hel kan hebben voorgesteld.
Alles vuil en zwart, vurige tongen lekken uit de lange schoorsteenen, zwarte gedaanten staan als kleine kabouters in den gloed der reusachtige vuurhaarden. En overalles hangt een wolk van grijszwarte mist - een sluier voor de machtelooze natuur, die zich te vergeefs inspant om hier vreugde en geluk - groen en bloemen te doen ontluiken.
Fabrieksstad voor Liverpool.
‘Liverpool’ - goddank, mijn door het lange zitten verstijfde ledematen kunnen zich eindelijk weêr eens bewegen; maar ook hier weêr dezelfde drukte als gisteravond in Londen. Als in een roes stap ik in een ‘cab’; dan voert men mij door smerige breede straten vol omnibussen, karren en hardloopende menschen, tot ik eindelijk aan de rivier kom, waar 't kolossale stoomschip, dat mij naar New-York brengen moet, op stroom ligt.
Een kleine raderstoomboot is gereed, om de passagiers met al hunne
| |
| |
bagage over te brengen. De drukte en herrie bereiken nu hun toppunt. Alles moet zoo snel en haastig mogelijk gaan, omdat onze trein te laat is en de boot precies op tijd vertrekken moet.
Snel naderen wij het groote stoomschip, dat mij over den oceaan zal voeren. Ik kan mij niet voorstellen, dat zoo'n hotel ook maar eenig gevaar zou kunnen loopen, zoo rustig en zelfbewust ligt het daar. Eenmaal de loopplank over, heb ik Europa feitelijk verlaten; maar ik voel daar maar weinig van, overspannen en verward als ik ben door al het vreemde mijner nieuwe omgeving. Ik klamp den ‘Steward’ aan, die mij naar mijn hut brengt; nieuwsgierig bekijk ik die kleine ruimte, waarin ik nu een negental dagen zal logeeren. Ik deponeer mijn kleinere bagage in m'n kooi en dan weêr naar dek, zien hoe alles gebeurt; ik wil niet alleen zijn en dwaal overal rond als een kat in een vreemd pakhuis.
Eindelijk zijn alle koffers overgeladen en een lichte schok, gevolgd door meerdere en ten slotte overgaand in een regelmatig geschud, bewijst me, dat we onderweg zijn. De boot zet zich langzaam in beweging; de stad Liverpool krimpt ineen en verdwijnt weldra in den grijzen nevel.
'n Geschikt oogenblik voor overpeinzingen, zoo'n vertrek - - -, tot de hofmeester luid schellend zijn volkje voor 't diner bij elkaar tracht te krijgen; 't herinnert mij aan de huisvrouw, die de kippen eten brengt, zoo stormen allen op hem toe. Ik zoek me een plaats uit in de buurt mijner hut en wacht eenigszins angstig, hoe mij 't eten zal bevallen. De soep is heerlijk, althans iets; wat verder komt is akelig. Zonder eenig zout en onsmakelijk toebereid. Dat is een inconvenient, waaraan ik mij zal moeten gewennen.
Ik maak kennis met m'n buurman rechts, een hutgenoot van me; 't is een Zweed met een niet uit te spreken naam, die wat Duitsch kent. M'n buurman links is een jeugdig Engelschman, naar schatting 6 à 7 jaar oud, die met onbewegelijk gezicht en groote zelfgenoegzaamheid mij telkens zegt wat hij noodig heeft. Vlak tegenover mij zitten een paar vriendelijke jonge dames, die zich blijkbaar amuseeren wanneer ik den ‘waiter’ poog duidelijk te maken, wat ik wensch.
In het salon staan overlangs drie zeer lange tafels, volgepropt met hongerige menschen. Velen wachten ongeduldig tot de tweede zitting beginnen zal. Over allen en alles ligt evenwel nog een ongezellig waas, daar de kennismaking nog niet vlot; enfin, later zal dat wel beter worden.
Na 't diner spoed ik mij weer naar dek. Mist en wolken zijn verdwenen en de maan staat helder aan den hemel. We bevinden ons reeds in volle zee, en alleen achter ons, heel in de verte, zijn nog een paar lichten van vuurtorens te zien.
De geheele bevolking van onzen stoomer is nu boven, om te genieten van den heerlijken aanblik der zee en in de gangen langs de lengtezijden van 't schip is 't een drukte en gejoel, alsof men zich op Zondagavond in de Kalverstraat bevond. De verlichting wordt aan de maan overgelaten, en slechts hier en daar is een klein lichtje aangebracht.
| |
| |
Ik breng den avond door met wandelen en rooken, de zee is zoo kalm en glad als 'n spiegel; ik voel me erg eenzaam en heb bepaald heimwee; moede en slaperig zoek ik tegen tien uur mijn kooi op, waar ik vergetelheid vind in een vasten gezonden slaap.
Als ik den volgenden morgen ontwaak, zie ik door de patrijspoort een rotsachtige kust, die ik vermoed Ierland te zijn. 't Is verrukkelijk weêr. Zonder nevel komt de zon boven den horizon en verlicht de verdedigingswerken van Queenstown. Snel ontbijten, om dan weer spoedig boven te genieten van den heerlijken aanblik der haven.
't Is echt Zondagmorgen aan dek. De dagvorstin verlicht schilderachtig de extrafijn gekleede reizigers. Waar 't mogelijk is, heeft men stoelen geplaatst, of behelpt men zich met geïmproviseerde zetels. Velen zitten druk te schrijven, want in het salon hangt de postzak, die om 12 uur gesloten wordt. Men wandelt, praat en rookt, terwijl kinderen stoeien en spelen.
Daar naderen eenige ranke booten, volgeladen met allerlei koopwaren. 't Zijn lange, smalle dingen, waarin behalve de equipage nog een vrouw zit, die handel drijft. De meeste mannen hebben zwarte slappe hoeden en donkerblauwe borstrokken, de vrouwen omslagdoeken in scherpe kleuren.
De koopwaren bestaan uit appels, cakes, haring, suikergoed, wandelstokken, wollen mutsen, petjes, omslagdoeken - ja wat niet al. De handel geschiedt met behulp van een mandje, dat omhoog wordt getrokken door den belanghebbende. Bijzonder zijn de vrouwen er op geoefend, allerlei geldsoorten te herkennen en te schatten. - Een soort wisselkantoor. - Ginds ligt een kleine kotter, die drinkwater in ons schip pompt; 't is een kort, breed vaartuig met twee masten en gelijkvormige vóór- en achtersteven.
Een raderstoomboot brengt nieuwe passagiers aan. Een kleine dikke captain met wit baardje staat op de brug en kommandeert met korte scherpe stem.
't Water is groenig blauw en de Iersche kust ligt ginds, wazig en warm in een fijnen blauwen nevel.
't Is een heerlijke morgen, een mooi begin van onze reis.
Na 't diner, dat nu verzet is op ‘noon’, spoedt een ieder zich weer naar dek, om toch maar zoo lang mogelijk te kunnen genieten van 't laatste wat we van Europa zullen zien. Ginds ligt Queenstown - een met geelwitte huizen vrij schaars bebouwde berg, waartusschen 't fijne groen van velden en boomgroepen. Heel vèr weg liggen zwarte koopvaarders zich te spiegelen in 't kalme water.
Plotseling begint de schroef te werken.... al sneller en sneller; met gewuif en vaarwel geroep groeten ons de op het kleine stoombootje geblevenen.... de groote reis is begonnen. We passeeren, aldoor onzen gang versnellend, de forten, en verliezen Queenstown nu snel uit 't oog.
Den geheelen middag blijft de kust in 't gezicht. 'n Aardige drukte; de pas-
| |
| |
Booten langs boord (Queenstown).
| |
| |
sagiers beginnen elkander te kennen en scheiden zich af in kleine clubjes, die druk redeneeren over al 't vreemde dat ze zien. 't Schip is nog zeer kalm, en de meesten zijn overtuigd, dat zij zich de zeereis veel te erg hebben voorgesteld.
Five o'clock tea is al heel wat minder bezocht. De kust is bijna niet meer te onderscheiden, en we slingeren nu veel meer dan zoo straks. Ik ben vol goeden moed, dat ik 't er zonder ziekte zal afbrengen, maar uit voorzichtigheid blijf ik niet te lang aan tafel. 't Is aan dek guur geworden en 't wandelen kost reeds veel moeite. 't Duurt dan ook niet lang of ik zoek
Vertrek uit Queenstown.
mijn hut op, waar reeds 't meerendeel mijner naaste buren te bed ligt. In afschuwelijk Duitsch vertelt de Rus mij, dat hij zich ‘krank fühlt - - im Mage’. De Zweed ligt te steunen en mijn overbuurman slaapt. Ik heb 't goed getroffen. Mijn kooi is in de hoogte, vlak bij 't elektrisch licht, zoodat ik in m'n bed kan lezen. Langzamerhand vallen mijn oogen toe en droom ik, dat ik kermishou en in de draaimolen zit.
Maandag-morgen. 't Weêr is blijkbaar veel veranderd, de schroef werkt tenminste hoogst onregelmatig, en 't slingeren is ook erger geworden. Ik gevoel me bijzonder frisch en waag 't dus op te staan. 'n Vreemde gewaarwording, als de grond zoo telkens wegzinkt en weêr oprijst! Moedig, vastberaden maak ik mijn toilet, terwijl alles in mijn hut nog slaapt, dàn een sterke inspanning en ik sta in het salon. Mij overal vasthoudend kom ik aan de trap en eindelijk boven. De zee is geheel loodkleurig en de golven
| |
| |
hebben witte koppen. 't Dek zit vol landverhuizers, in doeken en dekens gepakt. Ik strek mijne wandeling uit langs de zijden van 't schip. De koks zijn druk bezig in hunne keukens en eenige matrozen bevestigen touwen boven de reelings, 'n slecht voorteeken! Er zijn reeds verscheidene passagiers aan het wandelen, die evenals ik koorddansen - of beter nog, voltiges op 't ongezadeld paard schijnen uit te voeren.
Tusschenbeide komt een stortzeetje over, tot angst en schrik van 't vrouwelijk element. 't Is anders interessant te zien, hoe ons reuzenschip telkens in de golven duikt en die door de snelle vaart schuimend doet uiteenspatten. De bel voor 't ontbijt maakt, dat ik weer naar 't achterschip terugkeer en met heldenmoed zet ik me aan tafel. Mij dunkt, dat stormachtige reizen voor een stoomvaart-maatschappij heel voordeelig moeten zijn, zóó is 't aantal der hongerigen gedund. Ik houd 't lang uit, maar 't plotseling opstaan van een mijner overbuurtjes doet ook bij mij de maat overloopen - - - en ik spoed me naar m'n hut, om in kooi vergetelheid te zoeken voor zooveel ellende. Daarin is nog bijna niets veranderd; alleen mijn onderbuur is verdwenen; de rest ligt te steunen en te kermen. Zulk gemeenschappelijk lijden verbroedert snel. Liggende, kan men zeeziekte vrij goed braveeren. Waag 't alleen niet op te staan
Een slachtoffer.
Ik maak in deze positie nader kennis met mijn buren. 't Zijn twee Zweden, één Rus en twee Engelschen, waarvan de een voortdurend te ziek is om ook maar één woord te spreken en de ander aldoor weg is. Ik moest noodig met een Engelsche boot gaan om mijn taal te oefenen! De Zweden spreken alleen wat Duitsch.
Een dag duurt lang op deze wijze en ik probeer 's avonds nog even het salon te bereiken - een wanhopig pogen, dat ook niet ongestraft blijft.
Den volgenden dag is 't weêr nog veel slechter geworden. Ik ben nu in zooverre opgeknapt, dat ik aan dek durf komen, zonder vrees voor ziek
| |
| |
worden. Maar 't kost moeite om zich staande te houden en telkens komen
Stormweer.
stortzeeën over, die 't verblijf boven onaangenaam maken. Ons schip is een kleine wereld met al z'n lief en leed.
| |
| |
Arme ongelukkige wezens vindt men onder de landverhuizers. - - Zoo zijn er kinderen, alleen bedekt met een paar lompen, die 't naakte lichaam laten zien en dàt in dien guren kouden wind! Velen zitten aan dek, bij elkaâr gehurkt als apen. Ouden van dagen, die in de Nieuwe Wereld nog verbetering gaan zoeken van hun lot, jonge menschen, die 't leven nog pas zijn ingetreden en slechts ellende hebben gekend - verarmde heeren - - ook dames, die zich geheel afscheiden van hun omgeving en altijd eenzaam ronddolen. Hoeveel stof voor romans zouden hun levensgeschiedenissen niet kunnen opleveren! 't Moet dan wel ellendig zijn beneden in hun verblijf, als ze de koude liever trotseeren dan dáár te zijn. Ik wil er mezelf van overtuigen, en ik daal de trap af. Reeds bovenaan komt mij de bedorven lucht te gemoet. Langs drie lange trappen kom ik beneden, en heb dan eerst eenigen tijd noodig, om te gewennen aan de duisternis. Ik bevind mij in een vrij groote ruimte, die ter halverhoogte bijna geheel ingenomen wordt door kooien, vlak naast elkander. Alleen in 't midden is ruimte gelaten voor een ruw houten tafel, waaraan de maaltijden gebruikt worden. Rechts en links, achter en voor - en in de lange gangen van ons vaartuig - niets als kooien - bergplaatsen voor menschenvleesch! Velen liggen te bed voor iedereen zichtbaar, want alleen de vrouwenafdeeling is met gordijnen afgesloten - zieke menschen overal! Hoe moet 't in deze hel zijn, als 't weêr nog slechter wordt en niemand meer boven mag. De steward verzoekt mij beleefd, maar dringend, heen te gaan, omdat 't onaangenaam is voor zijn volkje, voorwerpen der nieuwsgierigheid te zijn.
Arme lui, die zóó de reis moeten maken!
Als ik weêr boven ben, adem ìk met volle teugen de frissche lucht in, innig dankbaar, dat zoo'n ellende mij bespaard mocht blijven.
Deze avond is heel wat gezelliger dan de vorige, in ieder geval wat luidruchtiger. 'n Paar dames, die ongevoelig schijnen voor de slingeringen van het schip, beginnen eerst bedeesd, dan vrijmoediger godsdienstige liederen te zingen. Spoedig neuriën allen mee, en al heel gauw wordt de toon meer wereldsch.
'n Vreemd type, die Engelschen. De vrouwen zijn over 't geheel lang, blond en zwijgend. De mannen zwijgend, blond en lang. Ze zingen nu met de grootste ambitie en komen werkelijk even uit de plooi. De enkele Ieren zijn zeer rumoerig en grappig; ze spreken echter een taaltje, dat alleen zij maar verstaan.
Ik heb nu ook kennis gemaakt met mijn onderbuurman, die voortdurend weg was. Hij spreekt halsstarrig Duitsch met mij, welke pogingen ik ook aanwend om Engelsch te leeren, en vertelt mij vreemde, wondervolle dingen uit Engelsch-Indië, waar hij eenigen tijd vertoefde; van olifanten zóó overdekt met diamanten, dat ze één groote geleken, van de paleizen der Indische vorsten, waar alles van goud en edelgesteenten is enz. Hij bezit deze variatie op het zoo juist beschreven type, dat hij er nog opsnijder bij is.
| |
| |
's Nachts is 't weêr nog verergerd; ik word van links naar rechts gesmeten en omgekeerd - een wanhopig hulpeloos gevoel. - Alles is doodstil, zoodat ik alleen 't kraken en steunen van het schip hoor. De schroef schokt, wanneer ze boven water komt, zóó erg, dat ik telkens bang ben, dat alles uit elkaâr zal springen. 'n Vaag gevoel van onrust beklemt mij. Wanneer er nu toch eens wat gebeurde - - - als - -! maar ik bedwing m'n vrees en ga weêr rustig liggen, voorzoover dat mogelijk is, terwijl ik me er meê troost, dat ik er toch niets aan doen kan.
Als 't eindelijk dag geworden is, merk ik tot mijn verdriet, dat niemand meer op dek kan. Zware stortzeeën komen telkens over en alleen door de patrijspoorten in het rooksalon kan ik de zee zien. Zware loodkleurige golven, zóó hoog, dat ze zich ver boven ons schip verheffen, rollen donderend aan. Komt er een over de verschansing, dan is 't of die kokende schuimende vloed alles meê zal sleuren, wat hem in den weg komt. Van een horizon is niets meer te zien. Wat we er nu en dan nog van bemerken staat voortdurend scheef, zoodat elk begrip van horizontale en verticale lijnen verloren gaat. Wie niet ziek is, maakt nu vanzelf kennis, daar men soms onzacht op elkanders schoot wordt geworpen. 's Avonds zoekt men gezelligheid in het salon. Het groote lokaal wordt verlicht door vele elektrische lampen, die een zacht en aangenaam licht verspreiden. Aan de lange tafels zitten pratend, lachend, spelend, mijn vele lotgenooten, waarvan ieder zich zoo goed mogelijk tracht te vermaken.
Er zijn zoo van die coterieën, b.v. de Zweedsche, die niets anders verstaan als hun eigen taal - de Cosmopolitische -, die van alles door elkaâr spreken, en dan de Engelsche, die gemoedelijk rustig met elkaâr zitten te babbelen.
Ik heb vanmiddag kennis gemaakt met 't tafel-overbuurtje, dezelfde, die me in 't begin uitlachte om mijn haspelen met den waiter. Ik heb haar verteld, dat ze mij nu tot straf haar taal moest leeren, waarin ze bereidwillig heeft toegestemd. Ze verbetert en onderwijst mij niet alleen, maar vertelt mij, al leerende, aardige bijzonderheden van Engelsche dames in 't algemeen, en dat in verband met het in vollen gang zijnde flirten der aan elkander wildvreemde jongelui. Een Engelsch meisje ‘keeps company’ met een aantal jongeheeren. Dat verplicht niemand tot iets, want ook de heeren hebben meerdere vriendinnen. Verveelt hun de eene, dan nemen ze eene andere. Nog een merkwaardigheid is, dat onze jeugdige voortdurend zieke Brit getrouwd blijkt te zijn. Het is iets zeer gewoons onder Engelschen, hun vrouw thuis te laten en zelf soms jaren in andere werelddeelen rond te zwalken. 's Lands wijs, 's lands eer!
Tegen 9 uur wordt er thee met kaas en biscuits rondgediend en, na nog wat babbelen, trekt een ieder zich langzamerhand in de hut terug.
Dacht ik gisteren dat 't stormde, wat moet ik dan nu vanmorgen wel denken! 't Is zóó erg geworden, dat we bijna voortdurend onder water zitten. Nu en dan is er in het salon ‘a row’, dan vliegt al het vaatwerk met zoo'n
| |
| |
geweld door elkaâr, dat hooren en zien vergaan. In onze hut spelen de bagage krijgertje en schuilhoekje, en mijn makkers zijn zieker dan ooit.
Hoewel ik 't zeer belangwekkend vind, zoo'n storm bij te wonen, zal ik toch innig dankbaar wezen, als we wat kalmer weêr krijgen. Hooge stortzeeën slaan telkens met donderend geweld over ons schip. 't Is 'n heerlijk, overweldigend schouwspel, als die groote golven over komen en dreigen alles weg te slaan.
Hoe moet nu de toestand in het verblijf der steerage-passagiers wezen!
's Middags is 't aan tafel bijna onhoudbaar. Welke pogingen ik ook aanwend, en hoe ook gewaarschuwd door 't voorbeeld van mijn buurman, ik krijg de soep over mijn knieën. Alles vliegt, ondanks de slingerlatten, als dol over de tafels. De bedienden maken nu en dan een hoek van 25° met den grond, volgeladen als ze zijn met schalen en borden, - nauwelijks kan men blijven zitten. Nu en dan hoort men gegil en valgeluiden in de hutten, terwijl de schroef een ontzettend rumoer en geschok veroorzaakt, telkens als ze boven water komt. 's Avonds in het rooksalon is 't vol, gezellig druk. 't Is alleen jammer, dat 't lokaal niet wat prettiger ingericht is. De bank langs den langen wand is geheel bezet met rookende heeren; die wat te drinken heeft, is gedwongen dat voortdurend vast te houden; een der jongelui is onuitputtelijk in aardige liedjes zingen, waarbij het koor telkens invalt. Om de beurt moet ieder iets ten beste geven, en over 't geheel is de stemming opgewekt - wel eene tegenstelling met 't noodweêr buiten.
Den anderen morgen is het veel kalmer geworden. Men kan nu zonder gevaar boven zijn, waarvan dan ook bijna iedereen gebruik maakt. De zee heeft tamelijk veel schade berokkend; een deel der verschansing is weggeslagen, een paar sterke nooddeuren zijn ingebeukt - en er gaan verhalen, dat de kapitein nog nooit zoo'n zwaren storm bijgewoond heeft (dat heeft hij natuurlijk op elke stormachtige reis gezegd), dat twee vuren zijn gedoofd door water, dat door een der schoorsteenen kwam enz. enz.
De volgende dagen gaan voorbij, zonder voorvallen van eenige beteekenis. Zaterdags zien we een troepje bruinvisschen en heel ver weg een stuk of wat walvisschen, een paar kleine zwarte stippen, waaruit om de minuut of wat een straal water naar boven wordt gespoten - 'n reisherinnering, die wat waard is! Ondanks de koude zitten velen op dek te lezen of te praten - of ook, omdat ze zich beneden nog erger vervelen dan boven. Ik leer op de lange wandelingen, die we maken heel veel Engelsch - en begin nu reeds te redetwisten met m'n onderwijzeresje, hoewel dat nog eene gevaarlijke onderneming is, omdat ik soms, midden in een welsprekend betoog, eensklaps moet blijven steken.
Zondagmorgen is 't prachtig weêr al is 't koud; uitmuntend geschikt om een ferme wandeling te maken vóór kerkgang - m'n onderwijzeresje vertelt mij, dat om elf uur de oefening begint, die gehouden zal worden in het salon 1e klasse. Als 't zoo laat is, gaan we er heen.
Alle plaatsen in het lokaal zijn reeds bezet, wanneer we binnenkomen. We
| |
| |
zoeken een plaatsje achteraan, vanwaar we de geheele plechtigheid uitstekend kunnen volgen. De bediende brengt ons een kerkboek, speciaal ‘ingericht voor de godsdienstoefeningen aan boord van de schepen der Cunardlijn.’ Bij andere maatschappijen dient men God dus anders?
De kapitein, een lang, hoekig man met gladgeschoren gelaat en een paar scherpe harde oogen, begint de oefening met zingen, waarin ieder meêstemt, dan bidden allen tegelijk uit het boek, waarna de voorganger een vraag voorleest waarop het gedrukte antwoord in koor wordt uitgesproken.
Passagiers aan dek.
Ik kan me werkelijk niet vereenigen met de plechtigheid, zooals ze hier plaats heeft, en onwillekeurig dwalen mijn oogen door 't prachtig ingericht lokaal. 't Is zóó groot, dat het moeielijk is, zich voor te stellen in een schip te zijn. In 't midden is eene opening in den zolder, en daarboven een galerij, vol beeldhouwwerk en steunend op sierlijke fijne pilaren. De voor- en achterwand zijn ingenomen door groote spiegels en de zon schijnt vroolijk door de patrijspoorten. Een mooie oude man met witten baard
| |
| |
en hoofdhaar houdt beleefd 't kerkboek vast voor een onzer Zweedsche dames, die geen woord Engelsch verstaat, maar toch zeer aandachtig dàaruit meê zingt en bidt. Ik verlies mezelf in de gedachte, hoe al deze menschen, nu bij elkander, over een paar dagen geheel verstrooid zullen zijn. Hoe zal hunne lotsbestemming zijn, wie van hen zullen bereiken wat ze zoeken!
Plotseling schrik ik op door deze frase: ‘O Lord! save the Queen of England and the President of the U.S.!’
Ik kijk in mijn boek en zie dat de president tusschen haakjes staat! Alleen als er Amerikanen aan boord zijn, wordt hij er bijgenoemd! Mijn buurmeisje, met wie ik later mijn ergernis besprak, zeide mij, dat in Engeland voor de leden van het Vorstelijke huis stuk voor stuk, en bij buitengewone gelegenheden voor ieder Europeesch vorst afzonderlijk gebeden wordt!!
Na afloop der ceremonie maak ik een frissche wandeling langs de zijden van 't schip. De heerlijke zon en de ruime zee zijn toch veel mooier dan alles, wat ik van morgen hoorde en zag. Die gedrukte woorden, gezegd door dat koude, vischachtige mensch zouden mij nader brengen tot de kennis en 't begrip van een goeden God, die, als er veel Amerikanen tegenwoordig zijn, ook den President zal hebben te beschermen!!!
Wat zijn de menschen klein en nietig! - vooral op den Oceaan merkt men dat op.
Na het diner verzamelen allen zich op dek. De ‘Umbria’ moet zoo dadelijk passeeren; uit N.Y. vertrokken, moet ze ons omstreeks 3 à 4 uur tegen komen. En 't is levendig en vroolijk aan boord, vol met lachende en druk pratende menschen, tot eindelijk 't gerucht gaat, dat ze in 't gezicht is. Wie nu zoo gelukkig is een kijker te bezitten, geniet er zelf 't minste van, omdat er zooveel liefhebbers zijn. - Ja waarlijk, ginds is ze. Ook de eenzame landverhuizer op 't voordek ziet aandachtig naar dat kleine schip, dat zoo juist uit het land komt, waar hij zijn fortuin gaat zoeken. Wat er bij hem, wat er bij zoovelen mag omgaan!
's Avonds is 't buitengewoon gezellig beneden. Ik ben nu in een vroolijke omgeving en begin mij werkelijk beter uit te drukken. Soms veroorzaak ik lachbuien bij ons clubje, door de dwaze manier, waarop ik mij vaak vergis, of door de vermakelijke omschrijving, die ik van tijd tot tijd noodig heb, wanneer ik een woord niet vinden kan. Nu de reis bijna ten einde is, wordt de omgang eerst prettig en vriendschappelijk.
Juist als ik naar kooi wil gaan, hoor ik dat de loods aan boord zal komen. ‘De loods’ - de eerste man uit Amerika! gauw! naar boven! En op dek is een zenuwachtige drukte; ieder loopt snel naar midscheeps, waar een deel van de zijgang met touwen afgezet is. - Ginds - heel ver weg is 'n licht, dat langzaam op en neêr gaat - 't komt nader, opgewonden wachten we, tot 't zoo dicht bij is, dat we 't ranke tweemastscheepje kunnen onderscheiden. Onze steamer stopt, en heel vaag zien we 'n roeibootje naderkomen, dat den man aan boord zal brengen.
| |
| |
Eindelijk is het langs zij. Over de verschansing hangend, zien we hem
't Passeeren der Umbria
naar boven klimmen - daar is hij - een hoera klinkt - de kapitein
| |
| |
drukt den grooten forschen zeerob de hand - - - - - de loods is aan boord!
't Is een heldere nacht; geheel wolkeloos de lucht, maan en sterren schitteren aan den hemel; peinzend sta ik op 't achterdek en poog mijne gedachten te verzamelen. De laatste dagen was ik waarlijk wat ingeslapen, - 't zorgelooze leven - 't klaar vinden van de dagelijksche behoeften - dat zal nu spoedig anders zijn. ‘De loods aan boord’, d.w.z. morgen of overmorgen begint het ‘Leven’ weer. En ik kom tot het begrip, dat ik dan geheel alleen zal zijn, ver van familie en vrienden, dat ik dan al mijn geestkracht zal noodig hebben, om niet ‘homesick’ te worden. Ik voel me nu reeds zoo eenzaam op 't snel voorwaarts gaande schip, op die groote zee; maar kijk, diezelfde maan, diezelfde sterren ziet men toch ook in Holland - dat zijn mij goede troostende vrienden, die mij niet verlaten zullen waar ik ook ben. Ginds staat geheel aan den horizon de Groote Beer, die ik altijd van uit mijn raam in Holland zien kon. En ik voel me minder verlaten in den stillen nacht, tot ik getroost mijn kooi ga opzoeken.
Maandagmorgen zijn de meesten vroeg op, omdat 't heerlijk weêr is en we in den loop van den dag verwachten land te zien. De gang van 't schip is nu zoo gelijkmatig en kalm geworden, dat van zeeziek-zijn geen sprake meer is. Bijna iedereen is dus aan dek aan 't uitkijken, of de kapitein zich ook soms vergist kan hebben en 't land veel nader is, dan hij denkt. Is daar heel ver weg niet een vuurtoren? Dáár - dat witte puntje aan den horizont? Ja, waarlijk, de meesten zijn overtuigd, dat dáár nu het begin is van het einde, tot iemand met een kijker ons verklaart, dat 't de witte zeilen zijn van een loodsboot. De passagiers zijn nu druk bezig met brieven schrijven of beginnen hun bagage eens na te zien. 't Is echt weêr voor een groote wandeling, die nog afwisselend genoeg is, omdat wij telkens schepen passeeren, en onze bemanning druk bezig is om den kraanbalk aan den mast te bevestigen voor het uithijschen der bagage en van de postzakken. Na het diner ga ik weêr naar dek, verlangend om er 't eerst bij te zijn, wanneer er iets als ‘land’ in 't zicht komt. Ik heb 'n gevoel dunkt mij, als wijlen Columbus op zijn eersten ontdekkingstocht. Intusschen vermaak ik mij met naar 't op dek halen der postzakken te zien, die door de matrozen op karretjes naar de rechterzijgang gebracht en daar opgestapeld worden, tot zij ruim de halve lengte daarvan innemen.
Een zeer groot aantal dus. De zakken, gemerkt San Francisco en New-Zealand gaan afzonderlijk. Eigenaardig - - ik ben nu bijna aan 't einde mijner reis; die zakken naar New-Zealand beginnen nu eerst de groote reis; vermoedelijk zien ze er bij aankomst nog hetzelfde uit als nu; even koud en onverschillig, onvatbaar voor indrukken, in dubbelen zin, want ze zijn stijf gepakt; 't lijken steenen.
't Land wil nog maar altijd niet komen, ofschoon we nu ieder oogenblik
| |
| |
groote viermastschepen tegenkomen en eenige stoomers in de verte denzelfden koers als wij volgen. Ik begin te morren - - waar blijft Amerika nou? - - Zou 't dat wel wezen - als 't eens een ander land was - -! 'n Zenuwachtige overspanning, dat de toekomst nog zoo verborgen is, bevangt mij bij die telkens en telkens vergeefsche wandeling naar den boeg, waar een aantal landverhuizers gemoedelijk zit te kaarten; ze mat mij af en eindelijk ga ik gemelijk naar m'n hut om in kooi liggend, half droomend, luchtkasteelen te bouwen van wat Amerika nu wel zijn zal, tot ik door den Rus, die in 't begin onzer reis zoo voortdurend ‘krank im Mage’ was, gewekt word met de blijde boodschap ‘Land’.
't Is mistig en schemerend geworden, nu ik boven kom; aan de rechterzijde zie ik een flauwe massa aan den horizon.... Long Island. Daarachter is nu het grootsche, reusachtige vasteland, daarachter is de wereldstad New-York - daar zijn nu al die reuzenwerken, die reuzensteden, die miljoenen en miljoenen menschen.... daarachter gebeuren al die spoorwegen stoomboot-ongelukken, die moorden, groote branden, cyclonen, al die vreemdsoortigheden van excentrieke, zich in 't geld badende Yankee's, waarvan men bijna iederen dag in de kranten leest.
De aanblik valt me niet meê. Ik had na 't lange wachten iets anders verwacht, als de nog slechts doffe lijn, die nu het land voorstelt. Ik weet, dat ik onrechtvaardig ben; ik kon immers slechts een onzekere kuststreep vorderen.
Ginds is de vuurtoren - onze boot wisselt seinen en over eenige uren weet men in Holland, dat wij behouden aangekomen zijn. 't Is nu geheel donker geworden en 't regent zachtjes. Toch blijft ieder aan dek, om af te wachten wat er nu verder komen zal.
We zien nu langzamerhand meer lichtjes en de steamer werpt vuurpijlen omhoog om onze aankomst te melden. Nu en dan verheft hij zijn stentorstem om zoo men hem niet ziet, zich toch te doen hooren.
We stoomen langzaam naar 't duistere, 't voor ons onbekende, - tot een der passagiers, die reeds vroeger de reis maakte, mij verklaart, dat die massa lichten daar rechts Brooklyn is en daar verder, op de brug links zijn de lichten van Staten-Island. ‘Waar blijft New-York dan toch?’ vraag ik ongeduldig, omdat we in Holland niet weten, dat Brooklyn nog grooter is dan New-York, dat er geheel achter ligt. Eindelijk stoppen we en ankert de boot vlak voor een massa lichtjes, die hier en daar geheel in de hoogte staan.
Nu nadert een stoombootje, om onze mail over te nemen. 't Is een merkwaardig scheepje, de kiel gewoon, maar over de geheele lengte voorzien van een huisje met plat dak, waarboven vóórop een soort van glazen kast staat, voor kapitein en stuurman. Vlug worden een aantal planken uitgelegd, en glijden de postzakken snel daarover naar beneden.
In het salon wordt nu alles weêr vol en rumoerig.
't Uitladen der zakken duurt zóó lang, dat 't vervelend wordt er nog
| |
| |
langer naar te kijken en daarom profiteert men liever van de thee en biscuits, om zich wat te herstellen van de doorgestane koû.
't Ontbijt zal morgenochtend 6 uur gebruikt worden, d.w.z. vroeg uit de veêren; daarom nog maar een kleine wandeling gemaakt vóór 't naar kooi gaan. Het stoombootje is verdwenen en slechts hier en daar ziet men aan de voortglijdende roode en groene lichtjes, dat 't alziend oog der customhouse-officers op ons gericht blijft.
Dat is dus de laatste avond aan boord.... de raadselen, die daar achter al die fonkelende lichtjes verborgen zijn, zullen zich morgen oplossen.... die eenzame wandeling op 't donkere, beweginglooze schip geeft mij iets beklemmends.... ik haast me naar beneden, om aan het nu weemoedige, ietwat pijnlijke van al die aardige en mooie herinneringen van mijn verblijf aan boord te ontkomen.
's Nachts wordt er maar weinig geslapen in onze hut - -; de Rus begint reeds om half vijf te spoken, spoedig door ons allen gevolgd. De bagage wordt zoo goed en kwaad mogelijk te voorschijn gehaald en ingepakt... want de booze zee heeft alles in hoekjes en gaatjes weggestopt. De scheepsreiskleêren worden opgeborgen en verwisseld; petjes worden vervangen door hoeden, wandelstokken en parapluies te voorschijn gehaald en ieder maakt zich gereed tot het vertrek. Onze hut, die werkelijk iets gezelligs had gekregen, is nu rommelig en ‘en negligé’. Dan naar 't dek, waar 't nog veel te donker is, om iets meer te zien dan gisteravond. Weêr naar beneden, waar 't ontbijt nog lang niet klaar is - op nieuw naar boven - ongedurig loopt ieder rond. Na breakfast is 't tenminste zóó licht geworden, dat er iets van de kust te zien is. De hooge heuvel daar links, volgebouwd met aardige landhuisjes en met dat nuffige kerkje, is Staten-Island, meer naar zee toe is een groot fort. We zijn te ver van de andere zijde, om daar veel van te zien. Rechts vooruit de oever volgebouwd met huizen, maar te ver om ze te onderscheiden. Achter ons komt de zon op tusschen kleine rossige wolkjes en verguldt de heuvels van Staten-Island, met hun rossige boomgroepen en aardige bouwdooshuisjes.
Eindelijk na heel lang wachten, is de dokter gekomen. Ook al in zoo'n vreemdsoortig stoombootje, met een grooten gouden arend vóórop en dat in vergulde letters den naam van den reeder draagt.
De steeragepassagiers moeten langs hem heen marcheeren, en merkwaardig is 't, die schier eindelooze rij armzalig gekleede menschen, waartusschen de enkele ‘heeren en dames’, te zien voorbijgaan.
De koffers worden intusschen uit het ruim geheschen en beslaan weldra zooveel plaats, dat er bijna geen mogelijkheid meer tot wandelen bestaat langs de zijden van het schip.
Eindelijk begint de machine weêr te werken en stoomen we langzaam en statig op naar New-York. De hofmeester schelt allen bij elkander en vertelt ons, dat we in het salon moeten komen, om onze bagage te declareeren en de plaats van bestemming op te geven. Daar bevindt zich een zestal
| |
| |
beambten aan de verschillende tafels, om de namen der reizigers en hunne bagage op te schrijven. Ik bewonder hun geduld en de handigheid waarmede zij den Zweden duidelijk maken, wat zij noodig hebben. 't Is een lange rij van menschen, die er nu geheel anders uitzien, als in de dagen van storm en gemeenschappelijk ziek-zijn.
Als deze formaliteit eindelijk is afgeloopen, spoed ik mij weêr naar boven, om nog iets van de stad te kunnen zien.
De rivier is hier veel breeder, dan het Y voor 't Tolhuis in Amsterdam, zoodat we wel een massa steigers bemerken, met loodsen en waarlangs schepen liggen, maar weinig meer van de stad waarnemen, dan hooge afzonderlijk staande gebouwen. Een er van, met vergulden koepel, valt bijzonder in 't oog, dat is de Worldsbuilding.
Even voor aankomst.
Tallooze booten van de grilligste vormen stoomen we telkens voorbij.... een klein zonderling stoombootje duwt zich kittig tusschen twee platte bodems, volgeladen met een paar lange goederentreinen - groote witte stoomschepen met drie dekken stuiven door het water, voortbewogen door twee verticale ijzeren hefboomen, verbonden door een ruitvormig geraamte - groote bruine platte bodems, sommigen met twee dekken, varen statig heen en weêr, dat zijn de Ferrybooten, die dienst doen als overzetveer, in den geest
| |
| |
van onze Tolhuisboot, die gevoegelijk, hier of daar opgehangen, als reddingbootje op deze groote lichamen zou kunnen dienst doen.
We naderen nu het dok; behendig maakt ons schip rechtsom, en eenmaal vastgemeerd, komt de woeste drukte van 't van boord gaan. Een laatsten blik nog in hut en salon - een laatsten groet aan ons mooie schip, en ik tracht de loopplank te bereiken, 't geen niet zoo gemakkelijk gaat als 't wel lijkt, tusschen mijn dringende, gepakte en gezakte lotgenooten.
Eindelijk op vasten grond - - - Amerika!
Dan volgt een haastige, zenuwachtige jacht naar de koffers. Wij zijn nu in een reusachtige loods, bijna geheel gevuld met kisten en koffers, terwijl dokwerkers
Op de rivier.
de bagage op kleine wagentjes naar de zijden van het gebouw brengen.
Ondanks de goede zorg der Maatschappij voor de bagage, n.l. door de koffers nog vóór het begin der reis met den beginletter van den naam van iederen passagier te doen merken, terwijl op de muren in de loods dezelfde letters staan der zich in elke rubriek bevindende colli's, heb ik er niets aan, daar ik die voorzorg vergat te nemen, en ik moet mijn ongemerkt eigendom dus hier of daar opsporen. Ik vind ze nergens en ga dus maar bij het uithijschen der bagage kijken, dat nog volle twee uur duurt. Natuurlijk zijn mijn koffers de laatste, die te voorschijn komen.
Nu nog een costumhouse-officer aangeklampt, een zeer wellevend mensch,
| |
| |
die, mijn koffers bijna niet onderzoekend, vraagt, wat landsman ik ben ‘I guess you are French. I like French people’, en ik ben niet vaderlandlievend genoeg, om mijn nationaliteit bekend te maken, ter wille mijner sigaren, die mij weêr benauwen. ‘I hear directly the pronunciation - go on Sir - quite sufficient.’
Nu nog mijn onderwijzeresje en m'n verdere bekenden goeden dag zeggen - en dan een cab vinden, die me naar mijn hotel zal brengen.
Uit de donkere loods in de volle zon komend, ben ik even verblind. Is dat nu New-York, die slecht geplaveide en modderige straat, die vuile lage huizen, die onbeschaamde koetsiers!
Ik stap in een rijtuig, terwijl mijn koffers opgeladen worden.
Vaarwel allen, die met mij over den Oceaan kwamen! - Mijn reis is volbracht.
|
|