| |
| |
| |
Een Trappisten-klooster in Nederland.
Door C.B.E. Enklaar.
In de nabijheid van Deventer, ruim anderhalf uur wandelen op den straatweg naar Wezepe, is voor korten tijd een nieuw klooster verrezen, bestemd voor en ook nu bewoond door Trappisten, zeker wel de zonderlingste kloosterbroeders, die de wereld ooit heeft gekend. Immers de zelfkwelling en boetedoening, welke deze vrome mannen zich zelven opleggen, overtreffen in strengheid de levensregelen van alle andere orden, en wel voornamelijk, omdat zij zich zelfs het gebruik van het woord hebben ontzegd.
De orde der Trappisten is ruim twee eeuwen oud. In de 17de eeuw werd de orde gesticht door een fransch edelman, Armand Jean Le Bouteiller de Rancé, den eigenaar van het klooster La Trappe (valdeur) in Normandië, aldus geheeten naar den uiterst moeilijken toegang tot het woeste dal, waarin het klooster zich bevond. Dit klooster werd bewoond door Cistercienser monniken, die aanvankelijk een vroom leven leidden, maar allengs zoo zeer verwilderden in deze eenzame woestenij, dat zij door roof en plundering de geheele streek onveilig maakten en heinde en ver onder den naam ‘les bandits de la Trappe’ bekend stonden. Toen De Rancé, een geleerde, die, behalve de klassieken, ook de theologie en astronomie beoefende, na een uiterst losbandig leven, dat hij te Parijs leidde, eindelijk tot inkeer kwam, besloot hij zich van de wereld af te zonderen en zijne overige levensdagen aan boetedoening te wijden. Hiervoor begaf hij zich naar zijn klooster La Trappe, verdreef de losbandige monniken en liet het klooster op den grondslag van de strengste levensregelen der Benedictijners hervormen. Spoedig echter vond De Rancé, die zelf als abt het klooster bewoonde, dat deze levensregel niet streng genoeg was en ontwierp daarom in 1664 een nieuwen ordesregel van ongehoorde strengheid, waaraan de bewoners van La Trappe zich voortaan moesten onderwerpen.
Aldus ontstond de orde der Trappisten. Reeds terstond werden de nieuwe bepalingen met zóó groote hardheid ten uitvoer gelegd en gehandhaafd, dat volgens de overlevering gedurende de eerste jaren een groot aantal monniken in La Trappe bezweken. De Rancé wist echter het klooster in stand te houden en allengs verspreidde zich de faam van zijn hervormd klooster door geheel Europa. Van alle kanten kwamen bezoekers om La Trappe te bezichtigen, in één jaar soms wel 6000, maar toch vond het voorbeeld nergens bijval. Een poging van De Rancé om alle Cistercienser kloosters op dezelfde leest te hervormen mislukte volkomen, en daarbij was de buitensporige ge- | |
| |
strengheid der leefregelen, vooral het verbod om te spreken, een natuurlijke hinderpaal voor een meer algemeene verspreiding der Trappisten.
Te vergeefs poogden de Trappisten ook in andere landen vasten voet te verkrijgen. Bijna overal werd de orde verboden of verdreven en zelfs moesten zij na de omwenteling, met de andere geestelijke orden, ook hun stamland Frankrijk verlaten. Met de Bourbons keerden echter de Trappisten in 1817 naar Frankrijk terug, kochten hun stamklooster La Trappe terug en breidden zich allengs uit, totdat de orde in 1834 door den Paus werd bevestigd en den naam ‘Congrégation des Religieux Cisterciens de N.D. de la Trappe’ ontving. Buiten Frankrijk bleef de orde steeds beperkt tot het bezit van enkele kloosters, o.a. ook in België, waar de Trappisten een klooster vestigden te Achel, in de onmiddellijke nabijheid van de Nederlandsche grens, dat door ongeveer honderddertig monniken wordt bewoond.
Reeds sedert eenige jaren had een aantal Trappisten, gedeeltelijk afkomstig uit Achel, zich in de nabijheid van Deventer gevestigd. Aanvankelijk bewoonden deze monniken het buitenverblijf Frieswijk aan den straatweg naar Wezepe, dat met de omliggende gronden door hen was gepacht, maar nu is dit tijdelijk verblijf verwisseld voor een eigen huis, dat een eind verder aan denzelfden weg is gebouwd. Aldus hebben zij nu ook in Nederland een eigen klooster verkregen, dat natuurlijk nog niet zoo groot is als het oudere Belgische en nog slechts door een twintigtal monniken wordt bewoond. Evenwel is er toch nog ruimte voor een veel grooter aantal en daarbij is het klooster zoo ingericht, dat het zonder groote moeite kan worden uitgebreid, indien de behoefte zich mocht voordoen.
Alleen reeds de wandeling naar het klooster beloont de moeite ruimschoots. Een vriendelijke landweg, bijna geheel door jonge, dichte eikeboomen beschaduwd en omzoomd door kreupelhout en dennenbosschen, welke nu en dan door goudgele korenvelden en frissche weilanden worden afgewisseld, slingert zich van Deventer naar het gehucht ‘De Vulik’, waar het klooster is gebouwd. Behalve de vele boerderijen, met hun heldere blauw en rood geschilderde vensters, ziet men telkens fraaie buitenverblijven op eenigen afstand van den weg; eerst de Brinkgreve met zijn statig geboomte, nu tot verpleging van krankzinnigen ingericht; vervolgens Frieswijk, het nu onbewoonde huis, waar de Trappisten aanvankelijk verblijf hielden en eindelijk de fraaie Kranenkamp met zijne mooie waterpartijen, bijna geheel achter bosschen verscholen. Is men dit buiten voorbij, dan ziet men reeds spoedig den kerktoren van het Trappisten-klooster door het lage kreupelhout oprijzen.
Reeds de omgeving van het klooster vertoont nog den gloed der nieuwheid. De mulle zandweg, die er heen leidt, is blijkbaar pas aangelegd; de beide grachten, welke het omringen, worden nog door geen enkel waterplantje verontreinigd; de oevers zijn nog geheel kaal en de spichtige aanplanting om het gebouw is den kinderschoenen nauwelijks ontwassen. Alles toont, dat de nijvere Trappisten eerst sedert korten tijd hier hun zetel hebben opgeslagen. Het frissche, uit eenvoudige baksteen opgetrokken, klooster is dan ook
| |
| |
nog niet veel meer dan een jaar oud. Helder wit zijn nog de voegen, blinkend de verf van de hoofddeur, die toegang geeft tot dit Trappisten-verblijf. Een flinke ruk aan het metalen schelkoord en weldra wordt de deur geopend door een vriendelijken kloosterbroeder, in de kleederdracht der orde, een grijze wollen pij met zwarte stool en zwarte houten schoenen. Hoewel professus, d.i. die de gelofte reeds heeft afgelegd, is deze jonge man ontslagen van de verplichting tot zwijgen tegenover vreemdelingen. Met groote bereidwilligheid wordt het verzoek om het klooster te mogen bezichtigen toegestaan en treden de bezoekers in het eenvoudige voorvertrek, dat slechts van het allernoodigste huisraad, een tafel en een paar stoelen, is voorzien.
Toegang tot het klooster.
Frischheid en zindelijkheid kenmerken alles. Geen duistere gangen of door enge tralieraampjes afgesloten cellen, geen spoor van die mystieke duffe lucht, doorgaans aan kloosters eigen, maar flinke ruime gangen, door een groot aantal vensters verlicht; breede trappen en ruime, heldere vertrekken, bestemd voor het gebruik van gemeenschappelijke maaltijden en tot nachtverblijf. Het gebouw maakt veeleer den indruk van een inrichting voor onderwijs of liefdadigheid dan van een somber klooster, het eenzaam verblijf van een aantal mannen, die zich geheel afzonderen van de wereld en zich aan de grootste zelfkwellingen onderwerpen. Elke gedachtenwisseling, zoo door woord als door geschrift, is den Trappisten ten strengste verboden en dit eeuwige zwijgen wordt hun niet gemakkelijk gemaakt door eenzame opsluiting in afzonderlijke cellen, gelijk bij vele andere kloosterorden het geval is. Integendeel, elken dag komen de kloosterbroeders met elkander in aanraking. Samen werken de Trappisten, wien alle geestelijke arbeid ontzegd is, den ganschen
| |
| |
dag op het veld, gemeenschappelijk nemen zij deel aan de godsdienstoefeningen en de sobere maaltijden en zelfs de weinige uren nachtrust, welke hun gegund worden, brengen allen in de gemeenschappelijke slaapzaal door.
Zoodra de bezoeker uit het voorportaal het eigenlijke klooster binnentreedt, wordt hem de verplichting tot zwijgen opgelegd. In de gangen hangen bordjes met de vermaning: ‘zwijgen’ en onder een geheimzinnig zwijgen loopt men rond, eerst langs de gang, waarvan de muurzijde met gekleurde voorstellingen van Christus' Kruisgang is versierd. De enkele broeders, die niet op het veld zijn en zich met huiselijken arbeid bezig houden, schuiven in hun pijen met een diepe neiging voorbij en, zonder een woord te spreken, bezichtigt men eerst het kapittel, een eenvoudig als schoollokaal ingericht vertrek, bestemd voor het geven van onderwijs en gebed, en vervolgens de kerk, waar de plechtige godsdienstoefeningen worden gehouden. Aan het hoofdeinde staat een bijzonder fraai altaar, maar overigens draagt de kerk, hoewel uit den aard der zaak sierlijker dan een der andere lokalen, den stempel van denzelfden eenvoud en dezelfde soberheid, welke het geheele verblijf dezer eenzame kloosterlingen kenmerkt.
Slaapzaal.
Een korte trap op en men komt in de gemeenschappelijke, zoo schraal mogelijk ingerichte, slaapzaal. Twee rijen, uit hout getimmerde britsen, met een stroozak tot bed en door een houten wand gescheiden, vormen de harde rustplaatsen, waarop de Trappisten na den zwaren dagelijkschen veldarbeid
| |
| |
elken avond hun vermoeide leden uitstrekken. Mocht een hunner door daden, of zelfs in gedachten, een oogenblik hebben toegegeven aan de zwakheid des vleesches, welke zij bestrijden, dan vindt hij in de slaapzaal den geesel ter zelfkastijding gereed. Een enkele deken is voldoende tot dek, zelfs in den winter, wanneer het klooster niet wordt verwarmd, want de grove pij en het wollen onderkleed, de eenige kleeding gedurende winter en zomer, wordt zelfs tijdens den nachtelijken rusttijd niet afgelegd. Zeer lang is echter de rust niet, welke deze boetelingen zich gunnen. Elken avond om acht uur begeven alle kloosterlingen, zonder onderscheid, zich ter ruste, en reeds om twee uur in den ochtend, des Zondags zelfs om één uur, moeten allen hun hard leger weer verlaten. Zeven minuten wordt hun toegestaan voor hun toilet, hetgeen trouwens uit den aard der zaak niet veel tijd vereischt, en dan beginnen de gemeenschappelijke godsdienstoefeningen en de gebeden, waaraan de eerste uren van elken dag worden besteed.
Na het einde dezer oefeningen verlaten de broeders om acht uur het klooster om zich te wijden aan den veldarbeid, den eenigen, maar zwaren arbeid, dien de Trappisten mogen verrichten. Nog is geen bete broods over hun lippen gekomen. Met nuchtere maag gaan de broeders aan den arbeid en eerst tegen den middag, wanneer zij terugkeeren, vinden zij den maaltijd gereed. Dat na het forsche werk in de vrije lucht dan ook de maag geducht zijne rechten doet gelden bij deze mannen, van wie de meesten nog in de volle kracht des levens zijn, behoeft geen betoog, maar toch wordt ook bij de maaltijden de grootste soberheid betracht. Het gebruik van vleesch en vet, zelfs van boter, is den Trappisten ten eenen male verboden, en daarbij wordt dit toch reeds zoo schrale dieet nog gedurende twee dagen der week tot het uiterste beperkt door de buitengewone vastendagen, welke de orde voorschrijft. Het middagmaal van den Trappist bestaat dan ook bijna uitsluitend uit karnemelk, groenten, peulvruchten en aardappelen, zonder vet of boter toebereid.
Na eene korte rustpooze wordt na den maaltijd de veldarbeid hervat en tot vijf uur voortgezet. Een sober avondmaal, even schraal als het middagmaal, wacht de broeders bij hun thuiskomst. Een stuk droog, grof, grijs brood, een beetje rauwe groente, slâ of andijvie, naar gelang het jaargetijde oplevert, een paar aardappels, een beker water en een paar vruchten of vijgen - ziedaar het eenvoudige avondmaal van den Trappist, dat met echt Hollandsche zindelijkheid wordt toebereid en opgediend. Elke dag wordt weer besloten met gebed en godsdienstige overpeinzingen, totdat het klokje van acht allen ter ruste roept.
Zoo leven deze boetelingen op het fraai gelegen, maar eenzame plekje, dat zij hebben uitgekozen, inderdaad geheel afgezonderd van de wereld, welke zij uit eigen beweging hebben verlaten. Zij kennen elkaâr zelfs niet en leven voor elkaâr geheel als vreemdelingen. Niemand weet meer van den broeder, die naast hem aan de gemeenschappelijke tafel zijn sober maal verorbert en met wien hij op den eenzamen akker werkt, dan den kloosternaam,
| |
| |
frater Hugo of frater Anselmus, die op een plaatje bij elke legerstede en bij elk bord wordt aangegeven. Hoe toch zouden deze mannen, van alle kanten des lands bijeengekomen, elkander hun wedervaren en herkomst kunnen kenbaar maken, daar elke gedachtenwisseling, zoo onderling als met vreemden, hun ten strengste verboden is. En opzettelijke overtreding van dit verbod is zeker niet te verwachten, want de geloovige mannen, die meenen door deze boetedoening den Hemel te verwerven en zich na den proeftijd bij de orde hebben laten opnemen, hebben dit ernstige levensbesluit niet genomen met het voornemen om het ter sluiks te overtreden.
Een Trappist.
Aan ieder, die tot de orde wil toetreden, wordt een proeftijd van twee jaren toegestaan. Gedurende dien tijd wordt de novicius onderwezen in de leer der katholieke kerk, de grondstellingen en de geschiedenis der orde en hetgeen verder nog aan zijne vorming mocht ontbreken. In alle opzichten moet ook de novicius zich aan de gewone regelen en de levenswijze der orde onderwerpen, maar indien het hem blijkt, dat hij niet tegen dit leven van doodsche eenzaamheid, ontbering en zwaren lichamelijken arbeid bestand is, staat het hem natuurlijk vrij binnen den gestelden tijd het klooster te verlaten en naar de wereld terug te keeren. Behalve de novicii, telt de orde leekebroeders en paters, die de gelofte hebben afgelegd. De eersten, die een bruine pij dragen, houden zich uitsluitend bezig met veldarbeid, terwijl de paters, wier kleeding uit een witte pij bestaat hun leven hoofdzakelijk wijden aan de vorming der novicii en het vervullen der verschillende godsdienstplichten, welke de orde oplegt. Ook in de orde der Trappisten bekleeden de leden verschillende rangen, van welke de vicaris-generaal den hoogste inneemt.
Aan het hoofd van het klooster te Vulik staat een prior, een ontwikkeld geestelijke, die den band tusschen het klooster en de buitenwereld onderhoudt. De prior maakt de vruchten te gelde van den onverpoosden arbeid der broeders op de uitgestrekte velden, die het klooster omgeven en verkrijgt daardoor de middelen om in de bescheiden behoeften zijner onderhoorigen te voorzien. Hoewel hem een afzonderlijk verblijf in het klooster, afgescheiden van de gemeenschappelijke vertrekken, ten dienste staat, leidt de Prior overigens toch hetzelfde leven van zelfonthouding, dat allen leden der orde is voorgeschreven.
Het leven van zwaren arbeid en onthouding, dat deze mannen leiden,
| |
| |
schijnt geen slechten invloed op hun gezondheid te oefenen. Ten minste onder de Trappisten in dezen uithoek van Overijsel is ziekte onbekend. Het klooster staat in een gezonde streek en daarbij schijnen de kloosterlingen, meerendeels krachtige mannen, door den arbeid in de vrije lucht in warmte en kou, in zonneschijn en regen, tegen elke ontbering gehard te worden. Ook het sobere voedsel en het gemis van vleesch schijnt hun niet te deren. Althans de broeders, die wij in het klooster en op het veld in de nabijheid aan den arbeid zagen, maakten allerminst den indruk van door onthouding en zelfkastijding uitgemergelde boetedoeners.
Het Trappisten-klooster in Overijsel.
Bezoekers worden met de meeste bereidwilligheid ontvangen en rondgeleid en tot afscheid wordt hun een glas bier aangeboden, een glas van het donker-bruine, schuimende brouwsel met zijn zuren bijsmaak, dat in Noord-Braband wordt bereid. Een enkel glas van dit lichte Trappisten-bier is de eenige versnapering, welke den kloosterlingen wordt toegestaan.
Het spreekt wel van zelf, dat in den loop der eeuwen betreffende de levenswijze en de gewoonte dezer zonderlinge monniken menige legende is ontstaan, welke elken historischen grondslag mist. De verschillende levensregelen worden trouwens hier met meerdere, daar weer met mindere gestreng- | |
| |
heid toegepast, vooral daar, waar het slechts aan komt op bijzonderheden van geen overwegend belang. Het hoofdbeginsel der orde wordt echter ook nu nog in elk klooster met groote stiptheid gehandhaafd: volledige afsluiting van de wereld, niet slechts door afzondering in één eenzaam gebouw, waarmede alle andere kloosterorden zich tevreden stellen, maar bovendien door het verbod om te spreken of schriftelijk met anderen of onderling in verkeer te treden; het leven uitsluitend te besteden voor de vervulling van godsdienstige plichten, en harden arbeid met verbod van elke bezigheid des geestes; beperking van de lichamelijke behoeften tot het uiterste en geheele ontbering van alles, wat tot veraangenaming des levens kan strekken.
Voor de strikte naleving dezer voorschriften wordt overal met de grootste zorg gewaakt, ook in het Nederlandsche Trappisten-klooster, dat nog jong en dus nog schaars bevolkt is. Of het echter nog eens tot grooter bloei zal geraken, is zeer te betwijfelen, want niet alleen ligt de bloeitijd van het kloosterleven reeds lang achter ons, maar daarbij zijn de strenge kloosterregelen ten allen tijde een beletsel voor de uitbreiding der Trappisten geweest. Het twijgje, dat de Trappisten nu ook in Nederland hebben gevestigd, zal in elk geval wel niet zoo spoedig opschieten tot een forschen boom, te meer niet, daar ons land ook in vroeger eeuwen nimmer een gunstigen bodem voor de ontwikkeling van het kloosterleven heeft aangeboden.
Amsterdam, Sept. 1893.
|
|