| |
| |
| |
Het spionnetje.
Door A.C.C. de Vletter.
's Avonds omstreeks zes uur kwamen we thuis van ons huwelijksreisje en voor 't eerst waren we samen in een eigen nestje. Van te voren hadden we het zoo gezellig mogelijk ingericht, beknopt en eenvoudig, maar alles in de puntjes en nu waren we alleen.
Vlug stak ik licht op, want het was in September, sloot de gordijnen,
Wat was ze toch een lief heerlijk vrouwtje.
hielp mijn vrouwtje aan haar mantel en toen gingen we samen op de canapé zitten en keken elkaar eens aan.
Wat was ze toch een lief heerlijk vrouwtje en hoe gelukkig keek ze met hare mooie oogen rond.
Ze kon onmogelijk blijven zitten, ze moest met alle geweld het een en
| |
| |
ander nakijken en ik gaf haar in alles gelijk, want telkens vroeg ze: ‘Vindt je niet, Kees?’ of, ‘zoo, hè Kees?’
Ik volgde al hare bewegingen; vlug en handig stak ze een spirituslampje aan, zette water op, haalde 't theegoed voor den dag en - verdween toen in de slaapkamer. Ik haar achterna, want zoo gemakkelijk kwam ze niet van mij af.
Daar in 't halfdonker heb ik eens met haar afgerekend, omdat ze mij zoo snood alleen liet zitten. Mijn aardig wijfje wilde zich verkleeden en trok een morgenjaponnetje aan, dat haar allerliefst stond. Eindelijk brak er een oogenblik van rust aan. 't Theewater zong, de rose kap om de lamp dempte 't felle licht - het zag er heerlijk gezellig uit.
‘Hè, hè,’ zuchtte mijn vrouwtje, ‘jij kunt ook nooit eens ophouden.’
‘Je bent ook zoo'n dot van een wijfje....’
Een kneep in mijn arm, een kus - daardoor alleen kon ik niets meer zeggen.
‘Wat een verrukkelijk reisje hebben we gehad, hè?’
Ah -, dacht ik - we beginnen aan de herinneringen, dan is ze moe. Het was waarlijk niet te verwonderen; de terugreis van Parijs had ons wat lang geduurd, we verlangden sterk naar ons huisje.
Daar zaten we nu en haalden alles eens op, van 't begin tot het eind.
Wat was mijn arm vrouwtje zenuwachtig geweest in hare bruidsdagen. Je moet ook maar familie hebben en tegen den algemeenen zin trouwen.
Mevrouw mijn schoonmoeder had voor hare dochter wat meer verlangd, een groote meneer en och, dat was ik niet. Schoonmoeder kreeg haar zin niet, want Suze hield van me en ik had genoeg invloed op haar, om haar met mijne meeningen te doen instemmen. Ze had het daardoor hard te verduren - speldeprikken zonder eind, zoo nu en dan een scène, kortom, schoonmoeder hield niet op met plagen, toen ze zag, dat Suusje gekozen had en aan mijn kant bleef.
Met opzet hadden we onzen trouwdag heel in 't geheim vastgesteld en eerst zoo laat mogelijk vroeg ik heel eerbiedig de toestemming van hare ouders.
Dat was een slag. We waren niets minder dan valsch, onbehoorlijk; we wisten niet, hoe een fatsoenlijk mensch deed, maar ik hield me kalm en beleefd en liet de bui overdrijven.
Mijn arm meisje moest echter nog heel wat verduren en vooral toen schoonmoeder onze plannen hoorde, om zoo eenvoudig mogelijk te trouwen en ons huisje in te richten naar onzen zin en niet volgens de gewoonte, vertelde ze mij telkens, wat er afgeredeneerd werd; hoe broers en zusters éen lijn met mama trokken en schimpten op haar armoedig huwelijk.
‘Laat praten, Suusje,’ zei ik altijd, ‘nog zóo veel weken en dan zijn we heerlijk alleen.’
De tijd vloog om, de trouwdag kwam - receptie hadden we niet gehouden tot groote ergernis van allerhande babbelaarsters, die nu niemendal te praten hadden. De trouwplechtigheid liep kalm af - nog een paar uurtjes en we waren vrij, zalig alleen, zonder steken onder water, hatelijke toespelingen en
| |
| |
minachtende blikken. De menschen waren niet kwaad, alleen wat bekrompen en het deed me genoegen, dat Suus toch met me meeging.
Ons reisje was heel prettig - kalm deden we alles af en toen kwamen we thuis en dronken thee.
Ziet, zoo was de loop onzer herinneringen, die we voor elkaar aanvulden en bevestigden.
Heerlijker dan ergens in Duitschland of Frankrijk vonden we dezen avond in ons eigen nestje.
Na de thee volgde een fijne flesch voor dezen eersten huiselijken avond bewaard en die bracht ons in een buitengewoon opgewekten toestand.
Onze gedachten vlogen razend vlug door een toekomst van twintig jaren en een verleden van drie.
Suusje was altijd mooi geweest, dat zeg ik niet, maar andere.... heeren beweerden het.
Indertijd gold ze voor een der mooiste meisjes van de bals, waar ze verscheen en menig aanbidder liep een blauwtje. Nauwelijks verschenen we samen op partijen en bals, of die kerels maakten me dol. Ik was afschuwelijk jaloersch en kon niet uitstaan, dat een ander met mijn Suus danste. Gelukkig had zij 't zelfde gebrek en zoo raakten we al gauw die heeren kwijt.
Een ellendiger ding dan 't aanhooren van de geestigheden dier glimlachende, loerende kerels bestaat er niet.
Wanneer ik met mijn meisje bij mijn ouders kwam, gebeurde het wel eens dat er op een verjaardag of zoo, een enkele van mijn vroegere vrienden kwam aanloopen en onder dezen was een soort van don Juan, een bonvivant, alles te zamen genomen een jongeling, die zich verbeeldde, dat geen enkel meisje hem kon weerstaan.
Neem nu mijn jaloerschheid en dan zoo'n Adonis vlak over mijn Suze, haar telkens onbeschaamd aanziende en bedekte complimentjes op haar afzendende.
Als ik haar dan 's avonds thuisbracht, hadden we soms een klein kibbelpartijtje; ik beweerde, dat ze te veel naar den Adonis gekeken had en zij ontkende. De vrede werd natuurlijk gesloten, maar ik zwoer eeuwigen haat aan alle vrienden. Zij stak den spot met mij en vroeg schertsend: ‘Zullen we je vriend later eens een avondje vragen?’
Ik moest me goed houden en ging in den zelfden toon voort: - ‘Natuurlijk, hij moet eens komen logeeren.’ - Meermalen kibbelden we samen over onze huisvrienden en beiden meenden we, dat het maar 't beste wezen zou, als soortgelijke heeren ons met rust lieten.
Het mag opmerkelijk heeten, dat ik, met mijn vrouwtje keuvelend op onze nieuwe canapé, de zonderlinge gedachte voelde opwellen: - Als er nu eens gebeld werd. - Ik kon niet nalaten met mijn Suusje over de mogelijkheid van zoo'n ongeval te spreken, maar zij was gauw klaar en zeide: ‘We doen eenvoudig niet open.’
‘En als het je moeder nu eens is?’
Ai, daar had ik spijkers met koppen geslagen, want hoe hard schoonmama
| |
| |
ook geweest was, Suze zou haar toch altijd feestelijk ontvangen en voor geen geld met gelijke munt willen terugbetalen.
‘Ach kom, van avond wordt er niet gebeld.’
‘Zoo, en heb je al een melkboer - - - -’
Er werd dien avond niet gebeld; met een gerust hart gingen we den eersten nacht in, bij ons thuis.
De volgende dagen had ik nog verlof van 't bureau; wij besteedden die om allerhande inkoopen te doen, hier en daar veranderingen aan te brengen en visites te doorworstelen.
Ik ben een aartsvijand van visites - de menschen, die bij ons kwamen, deden niets dan banale vragen en ik ben overtuigd, dat ze uren lang gewauweld hebben over de bespottelijke inrichting van ons huisje.
- Verbeeld je - niet eens een salon, hoe vreeselijk armoedig, o foei! -
Ik ril, als ik er aan denk. Mijn vrouwtje deed haar best, dat moet ik zeggen en slaagde er in, de meesten jaloersch te maken en dat is de kunst.
De menschen hechten aan 't geen ze zien en denken altijd, dat een ander gelukkiger is dan zij.
De avonden hielden we echter vrij en we tuurden behoedzaam door de ruiten, om te zien wie er was, als er soms gebeld werd.
‘We moesten een spionnetje hebben,’ zei ik eens op een avond, toen er weer gebeld was.
‘Waarom? ik kan best zien, wie er is’ - antwoordde zij. - ‘Ja maar, als je eens alleen bent en een vreemde bedelaar verschuilt zich, je kunt niet weten.’
‘Ach ventje, dan schuif ik 't raam open.’
‘Nu, als ik uit moet, zal ik al dien tijd in angst zitten, we wonen hier in zoo'n stille buurt.’
't Guitige wijfje lachte me hartelijk uit en een oogenblik later dacht ik aan heel andere dingen.-
Het gebeurde drie weken na onze thuiskomst, dat we samen heel gezellig zaten te keuvelen bij 't zachte schijnsel der lamp.
Op eens werd er gebeld en onze gezichten betrokken.
‘Wie zou dat zijn?’ vroeg mijn vrouwtje, maar ik wist nergens van en zoo kwam het, dat we samen naar voren liepen en onze neuzen tegen de ruiten plat drukten. Ik zag niemendal, maar Suze met haar kraaienoogjes riep plotseling uit:
‘Kees, een heer - met een pellerien - doe jij maar open!’ Tegelijkertijd vloog ze weer naar de huiskamer en lachte me in mijn gezicht uit.
Ik had tamelijk 't land; wie kon daar nu wezen en wat moest zoo'n vervelend mensch in ons nestje doen - - - - Tingeling! -
‘Ja ja, kalmpjes aan!’ Met een tamelijk slecht humeur liep ik naar 't portaal, terwijl mijn vrouwtje in alle haast de kamer wat opruimde en - even voor den spiegel ging staan. Ze scheen dus stellig bezoek te verwachten - maar ik dacht bij me zelf: - het is nog zoover niet.-
| |
| |
Ik trok met 't traptouw de deur open en - groote goedheid, daar stapte me die vervloekte Adonis de gang in en riep met een fijn lachje:
‘Kom ik ongelegen, zal ik boven komen.’
Ga binnen in ons heiligdom.
Ik had hem met plezier de trappen afgesmeten, maar een mensch moet altijd fatsoenlijk blijven en dus schudde ik hem de hand en zeide:
‘Ga binnen in ons heiligdom - vrouw, daar is mijn beste Jean, je kent elkaar, hè - doe je jas uit kerel en ga zitten.’
In stilte hoopte ik, dat hij zijn fraaie pellerien aan zou willen houden, maar neen, meneer scheen lang te zullen blijven en ik hing zijn jas dus weg.
Toen ik weer binnen kwam zag ik juist tegen zijn rug; eene mooie gelegenheid om tegen Suusje te knipoogen en haar een duidelijken wenk te geven, die zooveel beteekenen moest als: - niet te lief, hoor.-
| |
| |
Mijn wijfje lette er echter niet op en lachte bespottelijk hard om mijn bekoorlijken vriend.
- Houd je goed, Kees -, zei ik tot me zelven en dat deed ik; we voerden met ons drieën een allerlevendigst gesprek. Er kwam cognac op tafel en de roode kop van vriend Jean kreeg eene uitdrukking van gelukzaligheid. Zijn oogen gingen echter wat al te veel naar Suzes kant en zijne opmerkingen werden me hoe langer hoe dubbelzinniger.
Mijn vrouwtje scheen hem te bewonderen en lachte om alles, wat hij zei - ik begon dol te worden.
In dat geval word ik meestal stil, glimlach zoo tusschenbeide, maar spreek bijna niet meer.
Noch de Adonis, noch Suze schenen daar iets van te merken en bleven in druk gesprek.
Toen besloot ik mijn toevlucht te nemen tot een krijgslist en op eens vroeg ik mijn vriend:
‘Vindt je niet, dat ik een mooi wijfje heb?’
Maar o wee, dat was een flater, want nu begon ‘dat mispunt’ uit te pakken en richtte allerlei complimentjes tot mijn Suze. Telkens schaterlachte hij en maakte ongepaste zinspelingen op ons huwelijksleven. Ik was verloren. - Overbluf hem dan -, dacht ik, - leid 't gesprek -, mooi denken, ik kon het niet en den ganschen avond moest ik het aanzien, hoe die verwenschte kwast mijn vrouw vermaakte, meer dan ik, want ze lachte onophoudelijk en vroeg telkens aan mij: ‘Hoe vindt je dat?’
Ik vond het ellendig en ik werd in ernst boos op Suze; ze wist toch, dat hij een kwast was; ik had altijd gedacht, dat ze boven andere meisjes stond, die een Don Juan aantrekkelijk vinden en nu deed ze zóó. Zag ze dan mij in 't geheel niet meer?
We maakten ten slotte een hombertje, juist zoo'n geschikt kaartspel voor drie goede kennissen.
Plotseling zag ik, hoe hij Suusjes hand quasi bij ongeluk aanraakte. Zij kleurde, daar had ik een eed op durven doen en hij zei: ‘Pardon.’
Natuurlijk, wat moest hij anders zeggen.
Ik kon het niet langer uithouden en ik begon op een zeer merkbare wijze de klok te bestudeeren, maar wat zegt me die kerel: ‘Jij verlangt zeker - - - -’
Verder durf ik het niet af te maken, zoo onbehoorlijk vond ik zijne woorden, al lachte Suze er hard om.
De Adonis keek me met zijn lodderige oogen schuin aan en - ja inderdaad, hij zat tegen mijn vrouwtje te knipoogen. Wie ter wereld zou zich nu nog langer inhouden! Ik stond op en antwoordde:
‘Om je de waarheid te zeggen, ik wilde er nu wel een eind aan maken.’
Dat was duidelijk gesproken en meneer begreep me dan ook - hij stond op, dronk zijn glas leeg en stak een sigaar op.
Ik was al lang en breed weggedraafd om zijn edelheids jas en hoed te halen. Toen ik terugkwam, bleef ik als van den donder getroffen staan -
| |
| |
daar stond de Adonis vlak bij mijn Suze en fluisterde aan haar oor. Nauwelijks zag hij mij, of hij legde den vinger op den mond en lachte - ik zou zeggen: een saterlach.
Ik kreeg een geweldigen kop, zoodat mijn vrouwtje mij toeriep: ‘Een geheim Kees, een groot geheim!’
Goddank, daar ging hij eindelijk - hij hield Suusjes hand veel te lang vast en keek haar aan, zooals een fatsoenlijk mensch een jong getrouwd vrouwtje niet aankijkt - daarna kreeg ik een hand.
Bij de trap keerde hij zich nog eens om en riep:
‘In de volgende week, hoor!’
Het was maar goed, dat hij nu snel de trap afging, want er vertoonde zich een ongewone trekking in mijne beenen - eindelijk was hij de deur uit - nog een paar seconden - hij was weg! - - -
De Adonis keek me met zijn lodderige oogen schuin aan.
Toen snelde ik naar boven, twee drie treden tegelijk - nu zou ik Suusje eens een scène maken; ik zou ze haar slecht gedrag verwijten.-
Nauwelijks kwam ik binnen of 't lieve vrouwtje loopt op me toe, slaat hare armen om mijn hals, kust me en vraagt met iets schalkachtigs in de mooie oogen: ‘Je bent toch niet boos?’
Weg was ik, verloren, totaal. Ze kuste mij zoo lang tot ik zei, dat ik niet boos was en ik trok haar bij me op de canapé en daar begonnen we te redeneeren.
| |
| |
Zij beweerde, dat ik veel te overdreven was en bepaald onbeleefd; daarom bad zij het maar wat goed gemaakt.
Ach, wie is er bestand tegen de stroomen argumenten en verontschuldigingen van een heerlijk lief wijfje, dat hij pas getrouwd heeft.
Alleen wilde ik absoluut weten, wat het bewuste geheim was en och, het bleek niets anders te zijn, dan een boodschap; die de zuster van den Adonis meegegeven had.
En wat beduidde dan dat: - In de volgende week? -
‘Kees, Kees!’ riep mijn Suze, ‘wat ben je toch jaloersch!’
‘Ja’ - zei ik, - ‘dat ben ik, maar vertel nu.’
‘Ach ventje, de volgende week krijg ik een paar patronen van zijne zuster.’
Het leek me maar half, doch ik zeide niets en besloot een oogje in 't zeil te houden.-
Twee dagen later kon ik een avondbetrekking waarnemen voor een kennis; het werd aardig betaald, dus na eenig overleg nam ik het aan en begon terstond met mijn nieuwen arbeid van zes tot acht.
Het viel me in den beginne verbazend zwaar van mijn vrouwtje af te gaan; we waren nog zoo kort getrouwd en dan - ze hield geen meid, zoolang ze het laten kon. Zij was dus alleen thuis en die gedachte liet me geen rust, wat Suusje ook zeide.
‘Doe toch vooral niet open.’ Elken avond herhaalde ik die woorden en steeds antwoordde mijn wijfje:
‘Neen hoor, ik zal eerst door de ruiten kijken.’
Als ik om half negen thuis kwam, was mijn eerste vraag: ‘Wel, is er iets gebeurd?’
Dan hoorde ik soms van vreemde bezoeken, hetzij van een krantenjongen of van een onbekende, dien ze eenvoudig had laten bellen.
Telkens drong ik er op aan, dat ze toch een spionnetje zou koopen om vlak boven de deur te bevestigen, maar ze lachte me iederen keer uit.
Ongeveer eene week na 't aanvaarden mijner nieuwe betrekking kwam ik 's avonds thuis en bespeurde aan Suusjes gezicht, dat er iets bijzonders was voorgevallen. Ik kende hare gewoonten te goed om niet te bemerken, dat er wel heel gauw iets komen zou. En jawel, vóór ik iets vroeg, zei ze ineens, alsof ze moeite deed de woorden uit te spreken:
‘Je vriend Jean is er geweest.’
Ze zag mijn gezicht veranderen en zeker wilde ze een uitbarsting van toorn voorkomen, want ze vervolgde:
‘Wees nu bedaard, ik zal je alles vertellen, ga eerst gemakkelijk zitten, wees niet boos, hoor ventje, want het is niets, ik zal je alles zeggen.’
Wij gingen zitten en toen begon ze:
‘Om half zeven zoowat werd er gebeld, ik liep naar voren en keek naar beneden, doch ik zag alleen een heer staan; ik kon niet zien, wie het was, want hij stond tegen de huizen aan. Toen deed ik niet open, maar er werd weer gebeld en nog eens. Ik tuurde door de ruiten, maar kon niet ont- | |
| |
dekken wie het was. Voor de vierde maal belde je vriend en toen dacht ik, het zal zeker iets gewichtigs zijn. Ik liep de trap af en vroeg aan de deur, wie er was. Daar hoorde ik op eens zijn stem. - Wat moest ik doen, ik kon hem toch niet buiten laten staan; ik ging vlug naar boven en trok de deur open. Zonder aarzelen kwam je vrind naar boven en ging binnen. Hij scheen niet te weten, dat jij niet thuis was, want hij keek heel verwonderd. Ik bleef erg koel en gaf bijna geen antwoord, want je hebt heusch gelijk, hij is niet te vertrouwen. Hij begon ten minste al heel gauw met geestigheden. Of ik me niet verveelde en of ik nog zoo gaarne danste als vroeger, je begrijpt wel, hè? Met opzet bleef ik gewoon en praatte maar aldoor over jou. Dat scheen hem wel wat tegen te vallen; hij werd brutaler en begon over oogen en vrouwen te praten. Toen zei ik op eens, heel kalm: - hoor eens, meneer, als wij goede vrienden willen blijven, dan zou ik wel willen, dat we over iets anders spraken, want ik vertel alles aan mijn man. - O, Kees, je hadt zijn gezicht moeten zien; hij hield zich goed en lachte, maar - al bijster vroeg trok hij af. Zie je nu mannetje, dat je niet boos behoeft te worden?’
Ik had aandachtig geluisterd en bewonderde mijn vrouwtje bijzonder om de handige wijze waarop ze den Adonis op de vlucht had gedreven; toch was ik uit mijn humeur en bromde allerverschrikkelijkst. Ik hield me, alsof ik nu zoo juist niet geloofde, wat ze mij vertelde. Kunstmatig bleef ik op dat denkbeeld broeden tot het groote afmetingen aannam.
Ik deed eerst, alsof ik het niets vond, doch sprak geen woord en beantwoordde al hare liefkoozingen niet. - Och -, dacht ik, - ze haalt je nu aan, misschien door gewetenswroeging.-
Het liep zoo'n vaart, dat Suusje begon te snikken en mij met verwijtende oogen aankeek.
Mijn koppigheid belette me haar tegen mij aan te trekken en te fluisteren: ‘Neen Suze, neen vrouwtje, het is alleen mijne jaloerschheid, ik geloof je.’
Ik zei niets en maakte me zelven wijs, dat ze mij bedroog, misschien niet uit slechtheid, maar uit ijdelheid, want jonge vrouwtjes zijn zoo vreeselijk lichtgeloovig en nemen dolgaarne de complimentjes van wien ook aan.
Een tijd lang zaten we tegenover elkaar te mokken; zij schreide en ik had werkelijk moeite om me goed te houden. Ik verwenschte dien ellendigen zoogenaamden vriend, die alleen de triviale kroegvermaken met me gedeeld had.
- Zóó kon het toch niet blijven -, meende ik, en ik verzon een middeltje om 't ijs te breken.
Maar, zooals het dan gaat, telkens liet ik een geschikt oogenblik voorbijgaan en verontschuldigde mezelve met de gedachte: - Waarom spreekt zij ook niet, zij is de oorzaak -.
Op eens zag ik mijn Suze opstaan en terwijl ze hartstochtelijk begon te snikken, wierp ze zich aan mijn borst. Toen ontdooide de akelige harde korst ijs om mijn beter gevoel en ik voelde ook mijn tranen komen, doch ik hield me goed en kuste mijn best vrouwtje.
| |
| |
‘Kees, denk om onze belofte,’ fluisterde ze, en toen trok ik haar dicht tegen me aan en zei:
‘Suusje, vergeef me, ik heb ongelijk.’
En daar bespeurde ik - een spionnetje.
Daarop volgde er een tooneeltje van verzoening, volslagen onbelangrijk voor de buitenstaanden.
Weldra was haar lieve gezichtje weer zonnig en lachten we beiden om onze dwaasheid, terwijl we als om strijd ons zelfde schuldgaven.
't Slot van den avond was allergezelligst en ik schaamde me dubbel mijn vrouwtje één oogenblik gewantrouwd te hebben.
Den volgenden middag kwam ik van mijn bureau en na mijn wijfje gekust te hebben, werd ik door haar meegetrokken naar de kamer aan straat, terwijl ze mij guitig aanzag. Ik begreep niet, wat ze wilde, maar ik volgde de richting van haar wijzenden vinger en daar bespeurde ik - een spionnetje.
Ik pakte mijn schat op, droeg haar in mijn armen naar de warme binnenkamer en kuste ze lang - voor haar straf.
‘Je bent toch een echte plaag,’ zei ik en zij antwoordde:
‘Is het nu goed, hè, voortaan kan ik mijnheer Jean precies voor de deur zien staan en dan doe ik niet open, hoor ventje.’
den Haag, Febr. '92.
|
|