| |
| |
| |
De wraak van een zonderling.
(Uit het gedenkboek van den contrebassist Jonas Memel).
Door Maurits Smit.
Het is een ontzettend verhaal dat ik ga doen en ik raad alle groote en kleine Memels aan - tot wier leering en stichting ik deze regelen neerschrijf - om, voor zij tot deze lectuur overgaan, hunne zenuwen schrap te zetten met broomkali of dat andere tuig, dat in mijne jonge jaren heelemaal onbekend was, maar waarvan zenuwachtige menschen tegenwoordig direkt gebruik maken, zoodra zij tegen iets opzien. Ik schrijf dit uit pure genegenheid voor mijne nazaten, tot in het verste nageslacht dat zal leven onder maatschappelijke verhoudingen, die hun getrouwe afspiegeling vinden in een orkest, zooals ik dat mijn leven lang heb gekend. Ik bedoel een orkest waarin alle leden heeten samen te werken tot een harmonisch geheel, terwijl zij in werkelijkheid gruwelijk met elkaar overhoop liggen; waar de eerste viool altijd de baas wil spelen en voortdurend wordt bewierookt, terwijl de bassist altijd uitgescholden, in het gunstigste geval niet geteld wordt, al is hij in zijn soort ook even verdienstelijk en onmisbaar als de beste onder de artiesten. Ik schrijf dit, omdat schrijven het eenige is dat ik behalve lezen, rekenen en muziek, in mijn jeugd goed heb geleerd en ik van dit schrijftalent, dat altijd in mij heeft gesluimerd, nooit eenig ander blijk heb kunnen geven dan in de driemaandelijksche rekeningen, die mijne leerlingen - ongeflatteerd - geregeld van mij ontvangen, en nog eens, toen ik den orkestdirecteur schriftelijk heb aangemaand tot uitbetaling van mijn achterstallig salaris. Eindelijk schrijf ik dit om mijn gemoed te ontlasten van een groote zonde, die mij altijd heeft aangekleefd, namelijk dat ik mijn heele leven lang heb gelogen en komedie gespeeld, iets waarover ik mij zeker nog meer zou schamen, als ik niet overtuigd was, dat dit altijd eene erfelijke kwaal in onze familie is geweest en dat de omstandigheden er voortdurend toe hebben meegewerkt, om die kwaal bij mij nog sterker te ontwikkelen. Ik gevoel behoefte om ten
| |
| |
minste eens in mijn leven mijne opinie niet onder stoelen en banken te steken en althans te streven naar waarheid, eene waarheid even zuiver en helder, als wijlen de rijstebrijpap die mijne moeder zaliger in onze goede dagen placht op te disschen, wanneer een van de zeven jarig was. Dat ik nu eerst, nu mijne vingers bijna te stijf zijn geworden om nog een bas te hanteeren, tot deze zielverligtende bezigheid overga - ik schrijf dit met een g, omdat ik naar waarheid streef en liever niet verkeerd begrepen zou worden - moge zijne verontschuldiging vinden in het feit, dat ik stellig overtuigd ben dat ik mij door meerdere openhartigheid ontelbare lasten op den hals zou hebben gehaald terwijl ik 't nu althans een groot deel van mijn leven vrij goed heb gehad, voor zoover dit ten minste mogelijk is voor iemand die in de wieg is gelegd om miskend te worden.
Er zijn menschen, geheele geslachten zelfs, die als 't ware geboren zijn om hun leven lang miskend te worden. Bij de Memels is dit althans herhaaldelijk voorgekomen en is de miskenning steeds van den vader op den zoon overgegaan; ik durf zelfs op grond van mijne ervaring besluiten, dat ook de miskenning tot de erfelijke kwalen behoort, en niets zal mij aangenamer zijn, dan dat een van mijne afstammelingen, die dit zal lezen, mij dit in mijn gezicht zal tegenspreken. Wat mijn vader betreft, die met het geven van pianolessen den kost verdiende, tot hij die verstijving in de rechterhand kreeg, waarna hij als catechiseermeester optrad - meer dan droog brood bracht dat catechiseeren niet op, wij kinderen moesten er de boter en de kaas bij leveren - voor iemand van zijne onschatbare verdiensten, zeg ik, is hij zijn leven lang miskend geworden. Ik zelf heb een deel van mijn jeugd in de bedroevendste omstandigheden doorgebracht en alles, wat ik later als bassist heb moeten slikken, is eigenlijk niemendal, vergeleken bij de minachting, die ik in mijne jonge jaren heb moeten verduren. Maar daarop kom ik straks terug.
Ik vraag u echter in gemoede, is de omstandigheid, een gewoon bassist te zijn, al op zich zelf niet voldoende om totaal miskend te worden? Wordt een bassist ooit op zijne rechte waarde geschat? Heeft er ooit iemand aan gedacht hem een lauwerkrans te vlechten, of hem ook maar het geringste teeken van bijval te schenken? Wel, gij zoudt voor een idioot worden aangezien, als ge, na een onberispelijke uitvoering van een symphonie of ouverture, gingt uitroepen: bravo voor de bassen! Den orkest-dirigent roept ge terug, natuurlijk, gij overlaadt hem met eerbewijzen en kransen; den eersten violist juicht ge toe, en voor den eersten den besten kwast met lange haren, die u op een solovoordracht komt onthalen, slaat ge uwe handen kapot. Maar een bassist, - komaan, hij telt niet mee, hij bestaat heelemaal niet voor u. Ik zeg dit niet uit een gevoel van naijver, want ik ben te oud geworden om niet te weten, dat dit gevoel tot de belachelijkste dingen behoort, die een mensch er op kan nahouden; maar ik wil hiermee alleen maar aanduiden, hoe onrechtvaardig het in de wereld toegaat. Heusch, al wat men in de maatschappij zoo waarneemt, dat vindt ge in een orkest weer terug. Daar hebt ge misschien nooit zoo over nagedacht, maar ik verzeker u, dat het waar
| |
| |
is. Neem b.v. eens een metselaar, die de stevige fundamenten heeft gelegd, waarop een mooi gebouw jaren, eeuwen lang misschien, zal rusten; - zoo'n man is voor u een nietsbeteekenend mensch, gij kent hem niet en gij denkt er zelfs niet aan dat zoo iemand bestaat. Maar den bouwmeester of architect, die een mooie kroonlijst aan dat gebouw aanbrengt, juicht ge toe; zijn naam wordt in de couranten met lof vermeld, en als hij het geluk heeft voor een vorstelijk personage te werken, dan krijgt hij nog 'n versiering in zijn knoopsgat toe. Maar zoo'n metselaar, die aan de fundamenten heeft gewerkt, gunt ge ternauwernood zijn borrel, waardoor hij zich over de treurige vergetelheid, waarin hij voortleeft, tracht heen te zetten. En toch, wat zou zoo'n gebouw zijn zonder die fundamenten? Immers niemendal, - het zou met kroonlijst en al in elkaar zakken, als een leege zoutzak.
Precies diezelfde onbillijkheid vindt men weer terug bij de beoordeeling en waardeering van een orkest. Heel dat harmonisch gebouw, dat u met zooveel bewondering vervult, rust op de bassen, gelijk mijn vader indertijd eens beweerde in den geestigen muzikalen rebus: de bas is de bas is va ndem u ziek, dien hij zoomaar in een oogenblik op een zomerschen achtermiddag uitdacht, wel een bewijs hoe hoog de man stond. En niet alleen neemt men die onbillijkheid waar bij gelegenheid van ovaties en lofredenen. Ik heb 't immers zelf beleefd en met eigen oogen gezien, dat toen de vrouw van den eersten violist gestorven was, de deelneming algemeen was en men van heinde en ver met lijkkransen kwam aandragen; terwijl men, toen een van onze hoboïsten zich volslagen suf had geblazen - omdat hij met zijn blazen een vrouw met vier kinderen op de been moest houden - slechts met de grootste moeite een sommetje bij elkaar heeft kunnen brengen, om de stumperds voor den hongerdood te bewaren; om nog niet eens te spreken van den es-klarinet, die, toen zijne vrouw was gestorven, ternauwernood een morgen van de repetitie kon vrij krijgen om haar ordentelijk te begraven. Ik behoor dus niet alleen tot de miskenden, o heere, op lange na niet. Verreweg het grootste deel van onze orkestmannen wordt miskend, schandelijk miskend. Daar hebt ge de meeste houtinstrumenten, de tweede violen, de alten, de cello's, ze worden zelden of nooit genoemd; en wat het koper betreft, als er iets van gezegd wordt, dan wordt er doorgaans op gescholden. Alleen onze dirigent en de eerste viool kunnen geen kwaad doen en zelfs de paukenist, als hij er maar eens flink op losdondert, krijgt nog wel eens een loffelijke vermelding. Niemand denkt er aan, dat wanneer die drie zoo gevierde lui eens met hun drieën eene uitvoering wilden geven, de geheele zaal in minder dan geen tijd zou leegloopen. En zelfs in het geval dat de muziekverslaggever in de courant het orkest ‘en
bloc’ een complimentje geeft, gaat toch de dirigent per slot van rekening nog altijd met de eer strijken.
Maar dat is nu eenmaal zoo in de wereld en zoo zal het ook wel blijven, zoolang de wereld bestaat. Wordt men ouder, dan leert men zich in de omstandigheden schikken en men moppert er niet meer over. Aan ondankbaarheid en miskenning raak je gewoon, als aan sterke boter, - ten slotte
| |
| |
proef je het niet meer. Het besef toch van een onmisbaar deel uittemaken van het geheel is oòk wat, en verdien je op die manier een fatsoenlijk stuk brood, dan mag je per slot van rekening nog dankbaar wezen. Wanneer er ooit een onder de Memeltjes is, die zich over die soort van miskenning blijft beklagen en om die reden een wereldverachter wordt, dan is hij geen knip voor zijn neus waard. Er zijn veel grievender dingen in de wereld, die een mensch voor zijn leven lang kunnen deuken. En daarover wenschte ik eigenlijk te spreken. De vreeselijkste periode van mijn leven valt juist in dien tijd, toen ik nog niet in het eerwaardig korps van de bassisten was opgenomen. Ik wil spreken over mijn jeugd, voor velen de liefelijkste tijd van het leven. Voor mij zijn, tenminste aan een deel van mijne jonge jaren, de smartelijkste herinneringen verbonden. Ik durf dit gerust zeggen zonder hiermede mijnen ouders in het minst te kort te doen, want de goede zielen hadden er geen schuld aan - de omstandigheden waren hun te machtig.
Mijn vader had een groot gezin. Wij waren al met ons vijven, toen op een middag, juist toen hij bezig was mij onder het slobberen van een kopje thee pianoles te geven, de baker hem de goede aankomst van tweelingen kwam aankondigen.
Mijn vader zette doodbedaard zijn kopje neer en sprak tot de baker, die blijkbaar op het ergste was voorbereid en met hare handen in de zijde de uitbarsting afwachtte: - Ik dank u, tijdelijke grootmeesteres in onze nederige arke, voor deze mededeeling. Wees zoo goed aan mijne vrouw te zeggen, dat ik de jonggeborenen aanstonds in oogenschouw zal komen nemen.-
Toen wendde hij zich tot mij en zeide:
- Wij moeten den toestand altijd onder de oogen durven zien, Jonas. Het getal zeven is een heilig getal. Daarin mag geen verandering meer gebracht worden.-
In den tijd, waarvan ik hier spreek, behoorde van ons allen, behalve mijn vader, maar één tot de kostwinners van het gezin, en dat was mijn oudste broer Jakob. Hij was hulponderwijzer aan een lagere school, en mijne ouders zouden zeker nog meer pleizier van hem gehad hebben, als hij niet zoo triest van natuur was geweest. Of het van de schoolkinderen kwam, waarmee hij misschien niet al te best overweg kon, of dat het in zijn bloed zat, ik weet het niet, maar hij was in alle opzichten het tegenbeeld van mijn vader, die een onverstoorbare opgeruimdheid bezat, hetgeen hem wel als eenige verdienste mag worden aangerekend, wanneer men bedenkt, dat hij den geheelen dag, van 's morgens 7 uur af, huisbezoeken aflegde, om bij het afschuwelijk hakkelen en klimperen van koppige kinderen zonder het minste gehoor, met een potloodje de maat te tikken, in het gunstigste geval hun iets voor te spelen, waarvan zij doorgaans niets begrepen, om dan eindelijk, na het volbrengen van zijne dagtaak, in huis nog eens op hetzelfde of, bij wijze van afwisseling, op dreinerig kindergeschreeuw, op klachten van zijne echtgenoote of het sombere gezicht van zijn oudsten spruit onthaald te worden.
Daar mijn vader in mij al heel vroeg veel zin en aanleg voor muziek
| |
| |
meende te ontdekken, werd ik natuurlijk voor de muziek bestemd en kwam ik al op mijn zesde jaar onder de vaderlijke leiding. De harmonica, waarmee ik tot dien tijd mijn famille voortdurend verveeld en mijne moeder, die wat zwak van hoofd was, menigmaal tot wanhoop had gebracht, werd ter zijde gelegd en de piano werd het instrument, dat mij de overtuiging zou geven, dat mijn leeren inderdaad spelen zou zijn. Ik steek mijzelve niet te veel in de hoogte, wanneer ik zeg, dat ik bijzonder snelle vorderingen maakte. Ik was
Zeg dat ik aanstonds de jonggeborenen zal komen zien.
nog geen acht jaar, toen ik reeds alle mogelijke en onmogelijke danswijzen glad uit mijn hoofd kon spelen, en ik herinner mij nog heel goed, dat toen ik eens op een theekransje de marsch van ‘Den Vroolijken Kopersmid’ had gespeeld, een van de geestige heeren van het gezelschap uitriep: - Wel, vader Memel, daar steekt niet alleen een Memelszoon maar ook een Mendelssohn in! Sapperloot, wat speelt die jongen! - Menigmaal heb ik in die dagen mijn broeder Jacob hooren zeggen, dat niemand dat liedje van ‘Moederziel alleen’ zoo gevoelvol kon spelen als ik, en ik meen meermalen te hebben opgemerkt, dat hij, als hij zoo in het schemerdonker in een hoek naar mij zat te luisteren, veel meer zijn zakdoek voor den dag haalde, dan in verband
| |
| |
met den staat van zijn neus noodig was. In dien tijd was op partijtjes en avondjes bij de kennissen de kleine Jonas het gevierde kind; Jonas werd door de dames op den schoot genomen en gezoend, Jonas kreeg koekjes en suikerboonen in overvloed, en dan streek men Jonas door zijn krullebol en zeide: - Je zult nog een baas worden, hoor, een heele baas! -
Het spreekt van zelf dat ik de eerste was om aan deze voorspelling geloof te slaan. Zoo dikwijls heb ik als kind gedroomd van dien heerlijken tijd, die voor mij zou komen, later, als ik groot zou zijn; dan stelde ik mij voor, hoe ik als een groot virtuoos op concerten zou spelen en hoe ik door duizenden zou worden bewonderd en toegejuicht. Eens, ik was toen een jaar of twaalf, heb ik Rubinstein gehoord. Toen ik daar den grooten man met zijn breeden, zwaren kop, de halfgesloten oogen en de dikke zwarte haren zag staan, terwijl hij, met eene hand op den zwaren concertvleugel leunend, boog voor het uitgelatene en opgewondene publiek, dat, in zijne verrukking over het meesterschap van dezen reus, was uitgebarsten in een donderend applaus, een stampen en roepen en klappen zonder ophouden, - toen zeide ik zacht tot mij zelven: - Jonas, zoo zal jij later ook eens staan.-
En waarom zou ik zoo iets ook niet gedacht hebben? Ik was mij toch bewust van de muzikaliteit, die in mij was, ik voelde waar mijn instinkt mij heenleidde en men voorspelde mij een groote toekomst. Er was voor mijne verwachting en kinderlijke droomen veel meer grond dan voor de ijdele inbeelding van vijf en negentig percent van de onverdragelijk-wijsneuzige leerlingen onzer hedendaagsche muziekconservatoires, over het paard gebeurde kinderen, die zich verbeelden, omdat hunne ouders toevallig de kostbare opleiding aan die inrichtingen kunnen bekostigen, dat zij eerste artiesten zijn of zullen worden, ofschoon er bij de meesten hunner niet zooveel artisticiteit aanwezig is, als er eens in de zolen van de kinderschoenen van Jonas Memel zat. Allemaal schijn tegenwoordig!
Natuurlijk dat mijn muzikaal temperament als van zelf gepaard ging met een bijzonder gevoelige en aantrekkelijke natuur. Ik had duizenden dingen lief, die mij aangenaam aandeden; kleinigheden, die anderen soms onverschillig laten of ook in 't geheel niet worden opgemerkt, konden mij in verrukking brengen of mij in mijn ziel bedroefd maken. Ik had de zon lief en de bloemen met hare mooie schitterende kleuren en de vogels met hun heerlijk gezang; de lente en de meiviooltjes brachten mij in verrukking, maar het meest lief van allen had ik Betsy Karpers, de jongste dochter van Karpers en Co., in minerale wateren, die twee huizen van ons af woonde. Ik zal zoowat veertien jaar zijn geweest, toen ik die ontzaglijke liefde voor Betsy Karpers opvatte. Het kwam aan op een danspartijtje, bij gelegenheid van de zilveren bruiloft van onzen schoolmeester, waar Betsy ook genoodigd was. Ik weet niet waarom wij altijd zoo lachten, als wij samen waren en met elkaar spraken; ik weet ook niet hoe en waarom wij elkaar zochten, maar ik weet wel, dat ik dien avond al vijfmaal met haar had gedanst en dat ik juist een zesden dans met haar wilde beginnen, toen het hoofd van
| |
| |
de firma Karpers en Co. naar ons toekwam en zeide terwijl hij Betsy bij den arm vatte: - Kom Betsy, je hebt nu al den heelen avond met dien muziekjongen geloopen, je moet nu eens met Thomas Dunner dansen.-
Thomas Dunner was de zoon van een schatrijken juwelier, de vervelendste jongen die op twee beenen rondliep.
- O zeker, mijnheer, dat vind ik heel goed, - gaf ik ten antwoord, terwijl ik Betsy losliet en Thomas Dunner in mijn ziel verwenschte.
Dit antwoord aan den ouden heer Karpers was een van de vele leugens, waaraan ik mij in dien tijd begon schuldig te maken. Ik heb om en ter wille van Betsy Karpers verschrikkelijk veel gelogen. Van dien tijd af dagteekent mijne veinzerij tegenover mijne omgeving, mijn komediespelen tegenover iedereen, soms zelfs tegenover haar.
Wanneer ze mij thuis met Betsy Karpers plaagden, dan zei ik gewoonlijk, terwijl ik wat rood werd: ‘Och, die nare meid, ik geef niemendal om haar.’ Toen mijn vader mij op zekeren dag verraste, terwijl ik bezig was op eenige woorden over liefde en maneschijn een liedje te componeeren, dat ik Betsy op haar verjaardig wilde toezenden, antwoordde ik op zijn vraag, wat ik toch uitvoerde, dat het een gedichtje van den ondermeester was en dat deze mij gevraagd had, er een paar noten bij te schrijven. Van dien tijd af heb ik altijd om mijn gevoel heengedraaid, gedeeltelijk uit een soort van valsche schaamte, gedeeltelijk omdat ik vond, dat het ongepast en zelfs ontheiligend was, dat andere menschen zich met dat gevoel gingen bemoeien, waarvan zij toch niets konden begrijpen. Ik heb 't dan ook nooit tegen iemand uitgesproken wat ik eigenlijk voor Betsy Karpers heb gevoeld, en zelfs nu, terwijl ik het op dit oogenblik neerschrijf en ik van dit gevoel, waarvan de herinnering nog zoo levendig in mij is, een waar beeld tracht te geven, bemerk ik hoe gebrekkig dit is en hoe weinig ik daartoe in staat ben. En ik beweer nog, zelfs op gevaar af dat mijne vrouw mij op dit punt onderhanden zal nemen - want Betsy Karpers is nooit Betsy Memel geworden, - dat de liefde van een veertienjarigen jongen voor zoo'n meisje, dat ook niet veel meer is dan een kind, het liefste en beste en reinste en heerlijkste gevoel is, dat er op de wereld denkbaar is, en ik heb 't nooit kunnen uitstaan, dat men een dergelijke genegenheid met den minachtenden naam van kalverliefde bestempelt. Wat drommel, waarom ziet men op zoo'n kinderlijke genegenheid zoo laag neer, waarom trekt men de waarheid daarvan in twijfel? Omdat zij zelden tot een huwelijk leidt misschien? Maar ik zou haast zeggen, dat pleit er juist voor. Bij de meeste verbintenissen, die later met het oog op een practisch huwelijk worden aangeknoopt, is altijd wat meer of minder overleg, beredeneering, berekening in het spel.
Getuige onze eerste waldhoorn, die zeker niet met die lange magere sliersperge zou getrouwd zijn, als zij niet die prachtige groentenaffaire, die haar vader haar naliet, mee ten huwelijk had gebracht. En neem dan bijv. onzen paukenist, die dan zoogenaamd uit liefde getrouwd is; het praatje gaat immers algemeen, dat hij zijne slagkunst nu en dan nog wel eens op iets anders uitoefent, dan op een gespannen kalfsvel. Neen, hoe meer
| |
| |
ik in de wereld heb rondgekeken, hoe meer ik tot de overtuiging ben gekomen, dat men naar een huwelijk nooit den aard en de diepte der gevoelens moet afmeten, die tusschen menschen kunnen bestaan. Zoodra men aan een huwelijk denkt, dan moet men gaan letten op stand en afkomst en of er wel geld genoeg is om van te leven, en op nog zooveel andere miserabele dingen, die met liefde niets hoegenaamd hebben uittestaan. Dachten Betsy en ik in dien tijd ooit aan stand of geld? Lieve God, wij wisten in de verste verte niet wat die akelige uitvindsels beteekenden! Wij dartelden maar en koosden en wij bewonderden elkaar, zooals de bloemen en de vogels elkaar moeten bewonderen en liefhebben; wij zagen alles en elkaar altijd in die gelukkige zonnige tint, die alleen kinderoogen kunnen zien en die verdwijnt, zoodra wij met verstandsoogen gaan waarnemen. Die kinderlijke liefde is zoo weinig stoffelijk, zoo naïef-rein en toch zoo lief-zinnelijk, juist door dat half-bewust vaagschemerig gevoelen, zoo dichterlijk-waar en zoo waarachtig-poëtisch. Het is een liefde zonder het minste bijoogmerk, zonder eenige beredeneering. Zoo'n dwaasheid mag later niet meer voorkomen bij fatsoenlijke menschen die hun vijf zinnen behoorlijk bij elkaar hebben. - Bah! Wat zijn onze verstandige menschelijke affecties - behoorlijk voorbereid en wel doordacht, - vergeleken bij de dartele, zalige, goddelijk-zonnige gevoelens van de onbezorgde jeugd? Ze zijn als de deftige asters, statig, reukloos prijkend in een nevelachtige herfstzon, vergeleken bij de lieve ontluikende rozeknoppen, die daar zoo heerlijk opbloeien in de geurende lente.
Zoodat ik maar wil zeggen dat mijne liefde voor Betsy Karpers een zoo onbaatzuchtige, zuiver-natuurlijke genegenheid was, als waartoe alleen de onbezorgde, dartele jeugd in staat is. Ik zou de grootste dwaasheden voor haar hebben kunnen doen en menigmaal heb ik straf opgeloopen, wanneer ik, om haar te ontmoeten, geheele straten omliep en dan te laat op school kwam. Ik had een zekere vereering en genegenheid voor alles wat op Betsy Karpers betrekking had. Haar huis met de groene vensterluiken en den grooten kastanjeboom voor de deur gaf voor mij een zekere wijding aan onze buurt; zelfs voor het naambordje, waarop de minerale wateren met stijve krulletters waren vermeld, had ik een zekere bewondering, - al dat minerale water werd voor mijne verbeelding een soort van wijwater. Ik verbeeldde mij ook een groote genegenheid te koesteren voor hare moeder, die ik dikwijls benijdde, als ik haar tegenkwam met Betsy aan haren arm bungelend; ik nam dan heel eerbiedig mijn petje af, gewoonlijk niet zonder blozen. Alleen haar vader boezemde mij altijd een stille vrees in, waarschijnlijk omdat hij zoo onbehouwen was en mij op z'n best met een blik verwaardigde, wanneer ik hem groette. Ik was verliefd op alles wat er aan Betsy Karpers was, op haar hoedje en manteltje, op het mousselinen jurkje dat zij altijd Zondags droeg, op haar mooie lange blonde haren en haar helderblauwe oogen, ja zelfs op de kleine sproetjes van haar neus. Mijn gevoel uitte zich gewoonlijk in versjes, in muzikale verzuchtingen en soms ook in grafschriften op mij zelven. Eens maar heb ik haar een zoentje gegeven, op een avond, toen zij
| |
| |
aan de deur stond en den hond uitliet. Natuurlijk deed zij alsof ze mij niet zag en ik hield mij, alsof ik toevallig voorbijkwam, ofschoon ik al den geheelen dag moeite had gedaan haar eens te ontmoeten.
- Betsy, - zei ik heel zacht, - ik heb den heelen dag nog niet aan je gedacht. - Want het was eigenaardig, dat ik zelfs ook voor haar gewoonlijk den geheelen omvang van mijn gevoel een weinig trachtte te verbergen.
- Ik aan jou ook niet, - gaf ze vrij kortaf ten antwoord.
Toen pakte ik hare mollige hand en gaf haar een heel, heel klein zoentje op haar wang.
Jonas gaat in zijn vereering zoover -
- Kom, malle jongen, - zei ze, zich terugtrekkend. En meteen riep zij den hond en deed de deur voor mijn neus dicht. O, wij waren allebei meesters in het jokken!
Dien nacht deed ik geen oog dicht. Onophoudelijk lag ik mij allerlei voorstellingen te vormen van den tijd, dat ik als groot pianovirtuoos met Betsy zou optreden, die dan natuurlijk eene beroemde zangeres zou zijn, en hoe duizenden ons dan zouden bewonderen en toejuichen. Ik maakte wel vijf of zes liedjes op haar en evenveel grafschriften op mijzelven; en toen den volgenden morgen mijne moeder mij vroeg, waarom ik zoo bleek zag, gaf de huichelaar Jonas Memel ten antwoord, dat de karnemelkspap van den vorigen avond hem slecht was bekomen.
Het is opmerkelijk, dat sedert dien avond eene verandering in onze ver- | |
| |
houding is ingetreden. Ik heb later dikwijls gedacht, of die ééne zoen mij ook als de zondeval zou zijn aangerekend, waarvoor ik uit het paradijs, waarin ik leefde, voor altijd meedoogenloos moest worden verjaagd. Een paar dagen later toch begon de verstijving van de rechterhand van mijn vader, waarvan ik al vroeger heb melding gemaakt. Toen hij niet meer kon voorspelen, trokken zijne leerlingen zich langzamerhand terug en na een paar maanden had hij zooveel lessen verloren, dat wij in een veel kleinere bovenwoning moesten kruipen in een verafgelegen wijk van de stad. Toen ik later nog eens in onze oude buurt rondwandelde, zag ik tot mijn schrik dat ook de Karpers verhuisd waren, en ik vernam daarna van een schoolkameraad, dat de oude heer Karpers door een gelukkige speculatie schatrijk was geworden en op een villa buiten de stad was gaan wonen. Wat 'n vreeselijke ontdekking! Ik gevoelde als bij instinkt hoe onmetelijk ver ik daar op eens van Betsy was verwijderd, hoe wreed wij waren gescheiden. Zij rijk - en ik arm! Wij waren in korten tijd zoo sterk achteruitgegaan, dat mijn vader zelfs het schoolgeld niet meer voor ons kon betalen. Ik werd op mijn vijftiende jaar van de school afgenomen en ik moest zelf geld gaan verdienen. Maar hoe? Om pianoles te gaan geven was ik nog lang niet ver genoeg. En er moest geld zijn, en zoo gauw mogelijk.
Het was in die dagen dat mijn vader, die zich intusschen met die eigenaardige geestkracht, die hem nooit verliet, op het catechiseeren was gaan toeleggen, mij op een morgen bij zich riep en zeide:
- Jonas, wij moeten den toestand onder de oogen durven zien. Jij hebt altijd je dansen voortreffelijk gespeeld. Wat zou je er van denken, als je 's avonds zoo hier en daar bij de rijke lui, waar gedanst wordt, eens optradt?
- Ja vader, - gaf ik ten antwoord - als het moet -
- De pap was gisteravond alweer dunner dan de vorige dagen - en aan alles is een grens, Jonas. Wij moeten handelen. En zulke dingen worden aardig en à contant betaald, weet je. Wilt ge er Paillart, onzen dansmeester, eens over spreken?
- 't Is goed, vader, ik zal het gaarne doen.
Weer loog ik, want ik vond het afschuwelijk.
Maar toch was de werkelijkheid nog veel erger dan ik op dat oogenblik kon vermoeden.
O groote en kleine Memels! Wanneer het u ooit overkomt, dat gij op eene danspartij met uwe lieve schoonen rondzwiert op de maat der muziek, laat dan even uwe oogen gaan over gindschen hoek, waar iemand, half verscholen achter een kamerscherm, in een wolk van stof zijne vingers half kapot rammelt op een klavier, waarvan de vuile toetsen in het hooge en lage register zijn vastgekleefd door de gesmolten was, die onophoudelijk van de walmende kaarsen afdruipt; bedenkt dan, dat daar een mensch zit, een mensch als gij, maar die hard werkt, heel hard werkt, en dat hij waarschijnlijk lijdt, terwijl gij geniet; een mensch, die misschien fijner besnaard is dan een uwer, en wiens hart gevoeliger kan zijn dan de harten van al die
| |
| |
dansers te samen; een mensch, verlaagd tot een werktuig, dat moet spelen, spelen, spelen, aldoor die eentonige wiegende dansmuziek, tot de armen hem bij het lijf neervallen en hij op den laten avond - wanneer gij verzadigd van genot huiswaarts keert - met een paar gulden, een glas bier en een overgeschoten boterham wordt afgescheept. Wees niet ongevoelig voor zijn bestaan, geef hem, wat ik u bidden mag, in de vreugde van uw hart een enkel bemoedigend woord, - schenk hem een enkel blijk van uwe goedkeuring, van uwe ingenomenheid met zijn spel, - knik hem eens vriendelijk toe, daal even af uit de hooge sfeer van uw zalige bedwelming tot zijne droevige laagte - en, zoowaar als ik Jonas Memel heet, gij zult een goed werk doen, een werk van barmhartigheid, van rechtvaardigheid. Van rechtvaardigheid vooral.
Want ik zeg u, als er ooit een wezen op de wereld onrechtmatig wordt miskend en geminacht met al de minachting, waartoe onze beschaafde negentiende-eeuwers in staat zijn, dan is het de speelman op een danspartij. Wie bekommert zich om dat onbeduidende, vieze mannetje, dat daar ginds zit weggedoken, zich schuw onttrekkend aan de hooghartige blikken der zwierige jonkers, die uit hunne denkbeeldige hoogte zoo minachtend neerzien op dat sujet, dat betaald wordt? En toch, denk eens even na - als gij in uwe dolle opgewondenheid daartoe in staat zijt, wat ik betwijfel - denk eens even na, - is hij niet de werkelijke agens, de toongevende ziel van het geheele gezelschap? Gaat van hem niet uit, de kracht die u allen in beweging brengt? Wat zoudt gij doen, wat zoudt gij zijn, zonder hem? Luister eens naar die pikante polka, zoo pittig uit het oude klavier te voorschijn gehaald, - naar die heerlijke wals, wiegend en zacht-deinend, met die nette kort afgestooten basnoten op elke eerste van de zwevende driekwartsmaat, - zoodat zelfs de oude heeren, die daar in het zijvertrek hun whistje zitten te maken, moeite hebben hunne verstijfde beenen behoorlijk in bedwang te houden. Ik vraag u, wat is, vergeleken bij dien man, die dat alles doet, die de dartelste en liefelijkste gevoelens in u wakker roept, - wat is, bij hem vergeleken, die prullige, fatterige dansmeester, die met zijn zwarten rok en zijn witte handschoenen en zijn fijn verlakte puntlaarsjes zich het air geeft van een heer, en die feitelijk niets doet dan onder de schoone benamingen van arrangeeren en dirigeeren nu en dan wat in zijne handen klappen en een paar Fransche tirades uitgalmen en een verstandig mensch, die bij toeval onder het gezelschap mocht verdwaald zijn, met zijn onuitstaanbaar uiterlijk vervelen? En ge zijt voor dien monsieur Paillart, die toch òok betaald wordt, voorkomend en vriendelijk, terwijl gij voor Jonas Memel, den armen speelman, niets over hebt dan een blik vol minachting, - vol
honenden spot!
De tijd, toen ik als speeljongen op de danspartijen moest verschijnen, behoort tot den rampzaligsten tijd van mijn leven. Ik kan onmogelijk woorden vinden om een denkbeeld te geven van de gevoelens, die ik in dien tijd in mij omdroeg. Ik haatte de mannen, de vrouwen, de kinderen, ik
| |
| |
haatte de geheele wereld. Maar het meest van allen haatte ik dien monsieur Paillart. Omdat ik van hem afhankelijk was, behandelde hij mij altijd uit de hoogte; wanneer hij mij niet recommandeerde bij de menschen, dan kon ik geen brood verdienen voor mijne ouders.
- Ikke kan zooveel van die garçons-musiciens krijgen, als ikke wil - zeide hij eens tot mijn ouders. - Jonas moet dus très-gentil en kewillig zijn.-
Gewoonlijk ontving hij het geld en dan betaalde hij mij mijn aandeel voor den avond, waarmee hij soms heel willekeurig kon omspringen. Het was dus in mijn belang hem te vrind te houden en altijd beleefd en vriendelijk jegens hem te zijn. En toch had ik zoo'n diepe minachting voor dien man. O, wat de nood toch leert veinzen en huichelen! Niemand heeft ooit zoo'n duidelijk begrip gehad van de afschuwelijke onbeduidendheid van dien man, als ik. Wat 'n monster! Wanneer hij daar zoo stond in zijne geestelooze verwatenheid, de punten van zijne gecosmetiseerde knevels omhoog gedraaid, het rechter been een weinig gekromd en de punt van den fijn geschoeiden voet nuffig in lichte aanraking met den grond, - wanneer hij daar zoo stond, victorieus rondblikkend over de dansende paren en kleine bewegingen makend met zijn onbeduidenden kop, o, dan had ik hem wel kunnen vergiftigen.
- A tempo! - kon hij dan soms met zijn sissende stem roepen - à tempo! Die kalop kaat veel te schnell - kalm wat, die pianiest daar! - En dan blikte hij met zijne valsche oogen naar mijn hoek, als een venijnige slang. Hij behandelde mij altijd als zijn mindere, als iemand dien hij er op nahield. Geen gelegenheid liet hij voorbijgaan om mij mijne afhankelijkheid te laten gevoelen. Bij zijne lessen was ik zelden tegenwoordig, daar hij dan zelf de viool hanteerde en daardoor den speelman uitwon. Alleen voor een paar lessen, die door studenten en opgeschoten jongeheeren en jonge dames werden bijgewoond, had hij mij noodig. Want ofschoon hij 't mij niet liet blijken, wist hij wel dat ik de mazurka's en de walsen en de quadrilles veel beter speelde dan ieder ander. Daarvoor was ik dan ook muzikaal. Niet iedereen is het gegeven, bijvoorbeeld dat pikante en tegelijk dat zacht-wiegende in een wals te leggen, zooals dat behoort. Wanneer ik die dansen speelde, dan danste ik ze in mijne verbeelding doorgaans zelf mee; ik kon dat moeilijk nalaten en onbewust schonk ik daarmee den dansers een grooter genot. Maar hoe dikwijls dwaalden dan ook mijne gedachten terug naar den gelukkigen tijd, die als een korte zalige droom achter mij lag, toen ik zelf zoo kinderlijk-blij meehuppelde en rondzwierde - toen ik als 't ware werd voortgedragen in zalige verrukking, mijn arm om de slanke taille van Betsy heengeslagen, haar vast tegen mij aandrukkend, of onder de opwekkelijke muziek met haar rondwandelend, koozend en schertsend!
In al dien tijd had ik haar niet weergezien. In den staat van vernedering waarin ik leefde, zocht ik haar ook niet; ik ontweek haar en zelfs de buurt, waar zij woonde. Ik verbeeldde mij dat ik haar had vergeten, en ik trachtte het heel natuurlijk te vinden, dat zij ook mij geheel zou vergeten hebben.
| |
| |
Ik schaamde mij over mijn bestaan, over mijne ouders, over mijzelven. Ik was somber en teruggetrokken geworden en bij dat alles begon ook de lust voor de muziek in mij te kwijnen. Ik had geen moed en geen lust om onder de bestaande omstandigheden verder te studeeren. De muziek die mij vroeger eene opwekking en eene vertroosting was geweest, werd mij een pijniging. Zoo bleef ik op dezelfde hoogte, of liever dezelfde laagte, waarop ik toen stond.
Dat duurde zoo voort, twee jaren lang, tot eindelijk de verschrikkelijkste van alle verschrikkelijke dagen aanbrak, die ik ooit heb doorleefd. Al lang had ik er als 't ware een voorgevoel van gehad, dat er iets onheilspellends in de lucht zat. Misschien dat daartoe, behalve mijn eigen neerslachtigheid, ook de toestand van mijn broeder Jakob meewerkte, wiens triestige stemming in den laatsten tijd zeer verergerd was. Ik geloof niet dat dit direkt aan onze drukkende zorgen was te wijten, die hem tamelijk onverschillig lieten; maar ik veronderstel, dat de toenemende droefgeestigheid van Jakob hoofdzakelijk veroorzaakt werd door eene meer dan vriendschappelijke genegenheid, die hij voor eene jonge juffer had opgevat, die aan dezelfde school, waar hij werkzaam was, in de meisjesafdeeling les gaf. Nu en dan toch had ik Jakob wel eens met deze juffer zien wandelen, wanneer de school uitging, en ofschoon hij 't mij nooit bekende, bemerkte ik toch wel, onder anderen aan de bijzondere zorg die hij den laatsten tijd aan zijn haar, zijne boordjes en zijn das had besteed, dat het niet heelemaal pluis met hem was. Terwijl deze toestand een ander wellicht in eene meer opgewekte stemming zou gebracht hebben, had hij op Jakob juist een geheel tegenovergestelde uitwerking. Hij werd met den dag triestiger; dagen lang kon hij akelig smachtend zitten kijken, zonder een woord te spreken, of hij liep te zeuren en te tobben over allerlei dingen, die niets om het lijf hadden. Zoo had hij 't den laatsten tijd nu weer erg te kwaad over een nieuwe lichte zomerbroek, waarop hij al zijn verwachting scheen gesteld te hebben, want hij had al een jaar lang elke week een dubbeltje weggelegd en zich zelfs het rooken ontzegd, om zich dat artikel aan te schaffen, - ook al een verdacht teeken, want Jakob had vroeger nooit veel met zijne kleeren opgehad. Nu wilde het ongeluk, dat die zomerbroek maar niet goed wilde zitten. Toen Jakob haar voor den eersten keer aanpaste, was het kruis te nauw en waren
de pijpen veel te wijd. De broek werd teruggezonden en een paar dagen later weer aangepast, maar toen bleek de eene pijp veel te kort te zijn, terwijl de andere vol valsche plooien zat. Zoo was die broek al viermaal heen en teruggezonden en nog altijd was ze niet naar den zin van Jakob; met elken keer dat hij haar op nieuw aanpaste, werd hij verdrietiger en balooriger. Het was nu al zoover gekomen, dat hij 't ons kwalijk nam, wanneer wij maar op eene beenbekleeding zinspeelden, hetgeen natuurlijk tot een tal van plagerijen van den kant der huisgenooten aanleiding gaf.
Het was hemelvaartsdag. Ik zou 's avonds op een danspartij ten huize van de familie Kribbelman spelen. Monsieur Paillart had mij op het hart gedrukt bij die gelegenheid bijzonder mijn best te doen, omdat de Kribbelmans
| |
| |
schatrijk waren en onze diensten bijzonder hoog gehonoreerd zouden worden. De heer Kribbelman was een gewezen drogist, die rijk was geworden en nu zijne dagen verder genoegelijk sleet op een villa, die hij dicht bij het plantsoen had laten bouwen. (In 't voorbijgaan moet ik opmerken dat ik in dien tijd mijne diensten het meest heb moeten verrichten ten huize van notabelen, die er warmpjes inzaten, en die doorgaans op een roemrijk verleden, zooals op dat van schoenmaker, kruidenier, bleeker, lappenverkooper en dergelijke stoffelijke bedrijven konden wijzen. Ik zeg: konden wijzen, want in 't algemeen waren zij te bescheiden om dit inderdaad te doen; doch er waren altijd gedienstige vrienden, die - natuurlijk niet in hunne tegenwoordigheid - dat verleden nog wel eens oprakelden. Gewoonlijk was deze soort van notabelen vrij ongemakkelijk en veeleischend; ook waren zij heel gauw op de teenen getrapt, vermoedelijk een gevolg van hun prikkelbaar zenuwgestel, dat wellicht in den vroegeren strijd om het bestaan geweldige schokken had moeten doorstaan.) Gewoonlijk was ik nu op zoo'n dag, dat ik 's avonds moest optreden - of liever in den hoek zitten - niet al te best gehumeurd. Meer dan ooit ergerde mij dan ook dien dag het schaapachtig-droefgeestige gezicht van Jakob, die al den heelen morgen van zijn vacantiedag niets anders had gedaan dan zwijgend op een stoel zitten, voorovergebogen met zijn ellebogen op de knieën, aldoor maar strak op den grond turend. Toen ik dat zoo een uur lang had aangezien, kon ik mij dan ook niet langer bedwingen en ik zei:
- Jakob, wat ben je toch een innig-vermakelijke vent. Waarom heb je je toch niet voor eersten komiek of voor clown laten opleiden? Je zoudt er mooie zaakjes mee gemaakt hebben.-
Hij gaf geen antwoord, maar bleef met een onveranderlijk gezicht naar den grond zitten kijken, terwijl hij zijne beenen onverschillig heen en weer liet bungelen.
- Jakob - begon ik weer - zeg 't mij eens ronduit. Is 't over haar dat je zoo zit te kniezen? -
Weer gaf hij geen antwoord, maar hij hief even zijn hoofd op en keek mij een oogenblik aan met een akeligen, fletsen lach. Toen liet hij het hoofd weer zakken en bleef naar beneden zitten turen.
Op dat oogenblik ging de deur open en tegelijk verspreidde zich een sterke knoflooklucht in de kamer, terwijl mijn zuster binnentrad, die dien dag den dienst in de keuken had.
- Sara - zeide ik - wat is hij toch onmogelijk, die Jakob.
- Laat hem met rust, Jonas, - zei Sara, - hij denkt aan zijn zomerbroekie. Van middag wordt dat juweel thuis bezorgd.-
- Kom er van avond mee op de partij bij de Kribbelmans, - zei ik - dan kun je er in dansen, Jakob.-
Hij antwoordde mij niet, maar hij stond langzaam op, maakte zich zoo lang als hij kon en keek ons met zijne fletse oogen aan. Wij proestten het uit.
| |
| |
Toen mompelde hij iets dat wij niet verstonden en, terwijl hij ons een blik vol diepe minachting toewierp - een akeligen blik, dien ik nooit zal vergeten - liep hij de deur uit. Den geheelen dag hoorden wij zijn geluid niet meer. Het ergste was dat hij met zijn stompzinnig zwijgen altijd de geheele familie aanstak. Om die ellendige ontstemming te ontloopen, welke mij dien dag meer dan ooit hinderde, ging ik direkt na het eten de deur uit en verbitterder dan ooit meldde ik mij 's avonds op mijn post aan.
Jakob, wat ben je toch een innig-vermakelijke vent.
De twee ineenloopende kamers, die ik met mijn geeltoetsige ‘Adam’, welke de familie Kribbelman ter mijner beschikking had gesteld, moest bestrijken, waren niet bijzonder groot. Ik had mij dus op eene buitengewone hoeveelheid stof en warme-menschen-lucht voor te bereiden. Toen ik in mijn hoekje plaats nam, zag ik monsieur Paillart reeds als een pauw op en neer loopen, terwijl hij nu en dan eene gracieuse buiging maakte voor enkele binnenkomenden, die hun compliment gingen maken aan den gastheer en de gastvrouw; dezen stonden in een hoek van het vertrek, zoo ver mogelijk van mij af, met uitermate deftige gezichten, in vol ornaat de genoodigden af te wachten. Ik zag hoe een paar onhandige opgeschoten kinderen, die hier blijkbaar vreemd waren en den heer Kribbelman eerst niet konden ontdekken, bij vergissing den fatterigen Paillart voor den gastheer aanzagen,
| |
| |
en hoe deze hen met een zoetsappig glimlachje naar den werkelijken gastheer verwees. Nog stond ik mij over deze vermakelijke vergissing vroolijk te maken, vooral toen ik zag dat de heer Kribbelman hierover niets gesticht scheen en bedenkelijk zijne wenkbrauwen fronste - ik vermoed dat Paillart van af dat oogenblik bij hem in ongenade is gevallen - toen plotseling eene verschijning al mijn spotlust als met een tooverslag deed verdwijnen. Ik zag eene jonge dame, gekleed in een keurig baltoilet, hare opwachting maken bij den heer en mevrouw Kribbelman - ik zag 't aan hare bewegingen, aan hare taille, ofschoon zij met den rug naar mij toe stond, dat zij 't was - Betsy Karpers. Terwijl ik nog verbluft, verschrikt naar die verschijning stond te staren, zag ik hoe zij plotseling werd omstuwd door een ganschen drom van jongelui, die haar om strijd om haar balboekje vroegen en haar een oogenblik aan mijn gezicht onttrokken.
Wat ik op dat oogenblik gevoelde, laat zich niet beschrijven. Zij hier - en ik -. Ik dacht er een oogenblik over of ik maar ongemerkt mijn biezen zou pakken en den heelen boel in den steek zou laten, - maar ten slotte bleef ik als verlamd staan, met mijne hand op de piano leunend. En terwijl ik verward, half bedwelmd bleef staren op die glanzige witte figuren, die daar schertsend en giegelend voor mij heen warrelden en in steeds grooter aantal de vertrekken kwamen opvullen, als rezen zij uit den grond op, zag ik haar op eens voor mij. Zij liep aan den arm van een adelborst, een grooten jongen van een jaar of achttien, en ik zag duidelijk, dat hij haar op dat oogenblik wat liefs zeide. Wat was zij mooi geworden! Het prachtige blonde haar hing in twee lange vlechten neer langs de slanke taille, haar gezicht was nog even frisch en lief, als toen ik - maar 't was alles nog veel mooier en voller en heerlijker geworden - daar - daar was zij vlak bij mij - ik zag dat ze mij herkende - 't was maar een halve sekonde dat onze oogen elkaar ontmoetten - toen wendde zij plotseling haar hoofd af en drong haar geleider den anderen kant op - ik zag hoe ze hem vriendelijk toelachte - met dienzelfden mooien, heerlijken lach van vroeger.-
- Bekien maar, polonès - snauwde Paillart mij toe, terwijl hij in de handen klapte, om aan te kondigen dat de pret nu zou beginnen.
Ik liet mij op de waggelende pianokruk neervallen en begon mijn deun, werktuigelijk, den dood in 't hart. Terwijl ik daar speelde, dacht ik aan alles, behalve aan hetgeen ik speelde. Nooit heb ik mij zoo beschaamd, zoo ellendig vernederd gevoeld, als op dat oogenblik. Ik wenschte mij dood en allen, die daar waren, dood met mij. Ik geloof dat ik in stilte bad dat er iets zou gebeuren, dat de bliksem zou inslaan of zoo iets, waardoor wij allen in een oogenblik te samen zouden worden vernietigd. Ik trachtte mij zooveel mogelijk achter de piano te verschuilen, maar daar ze schuin was geplaatst en de kamers zoo klein waren, was ik wel verplicht om te zien wat er om mij heen gebeurde. Ik zag de paren langs mij heen wandelen, de slepen en strooken der witte gewaden slierden langs de piano, ik hoorde het geschuifel der fijngeschoeide voeten, ik hoorde de stemmen, de jolige, vroolijke
| |
| |
stemmen - daar was ze weer - daar ging ze voorbij - ik hoorde haar spreken tegen hem - opzettelijk hield zij nu haar hoofd naar den anderen kant gericht - en ik zag hoe de lange adelborst met verliefde oogen op het mooie kopje neerblikte.
De polonaise was ten einde. Ik bleef zitten, strak voor mij uitkijkend, als in een dof gedroom.
Mazurka! - riep Paillart.
De machine in mij speelde den dans, - maar ik bleef voortdroomen. Onder het licht geschuifel der voeten, te midden van de warreling der zwevende, glanzende gewaden trad daar op eens weer die gelukkige zonnige tijd voor mijn geest - ik werd weer meegevoerd in den dans - heerlijk - mijn arm om haar middel - haar mooi blond kopje dicht aan mijn schouder gedrukt - ik omvatte haar, ik drukte haar vast tegen mij aan - ik voelde haar warmen adem in mijn gezicht - ik rook haar, - mijn Betsy.
A tempo - siste Paillart - die mazuurk kaat te snel! - Een kille huivering liep mij langs den rug. Mijn droom was uit - ik was terug in de werkelijkheid - in de afschuwelijke werkelijkheid. Ja, daar zwierde zij heen - aan den arm van een ander - mij kende ze niet meer - ik was dood voor haar.
En nu welde eensklaps dat gevoel in mij op, dat ik van te voren nooit zoo heb gekend, dat gevoel van wrevel, van wrok en haat. Ja, ik haatte ze, al die levenslustigen - tot wier vermaak ik moest lijden - ik haatte dien heelen troep, ik haatte haar. Voor 't eerst in mijn leven kwam een onweerstaanbare lust in mij op om mijn medemensch te vernietigen, om mij te wreken. Ja, ik wilde mij wreken op die ellendelingen, op die onverschillige genotzoekers, op de trouwelooze, die heeft liefgehad en die kan vergeten - die nu uit de hoogte op mij neerzag, omdat ik arm was geworden. Had ik op dat oogenblik een dynamietpatroon in mijn bereik gehad, ik zou haar geslingerd hebben onder den helschen troep, om allen en mijzelven met één slag naar de eeuwigheid te helpen.
Wals! - klonk het uit den mond van Paillart.
Het was stampvol en Paillart was druk in de weer, want de paren moesten in twee groepen worden verdeeld. Dicht langs mij heen drongen ze voort, de gelukkigen. Ik begon de eerste maten van de wals - een zachte, wiegende wals. - Daar ging ze weer voorbij, - Betsy - gearmd met denzelfden adelborst. Zij had een verhoogde kleur van genot en opwinding, lieftallig neeg het blonde kopje naar zijn schouder over, - zij lachten beiden - hunne oogen lachten van verrukking, en ik zag hoe hij haar omvatte.
Ik heb het nooit zoover kunnen brengen een wals zuiver werktuigelijk te spelen; met andere dansen ging dit nog wel eens aan, maar met een wals is 't mij nooit gelukt. Een wals is te meesleepend, te liefelijk, te bekoorlijk; men raakt geheel onder den invloed van hare bekoring - er is iets demonisch - aantrekkelijks in een wals, dat ons onweerstaanbaar meevoert - eene verlokkende, verleidende kracht, een betooverende bezieling, eene
| |
| |
goddelijke schoonheid met iets onbeschrijfelijk teeders en een tintje van weemoed - een schoonheid waaraan wij ons overgeven, al zou zij ons naar de hel voeren. - Ook nu zweeg de machine in mij en ik speelde, ik zelf, ik - met al die ellende in mijn hart - met mijn gebroken ziel - ik gaf mij daar over aan die zoete, verleidelijke melodie.
O, 't is iets verschrikkelijks walsmuziek te moeten spelen met moordgedachten in de ziel!
En ik zag, ik voelde hoe ze genoten - hoe zij daar heen zweefden in zalige genieting - zij-
Neen, dat kon zoo niet langer. Ik wilde het hun niet geven - dat genot - ik - Jonas Memel - ik had daar alles in mijne macht - ik was de toovenaar, die daar al dat geluk, al dat genot met een slag kon vernietigen. - O trotsche, zalige gedachte! Nooit is de miskende speelman zich zoo heerlijk bewust geweest van zijne oppermacht, als ik 't op dat oogenblik was.
En als waren eensklaps alle duivelen in mij losgelaten, zoo raasde ik voort in een ontzettend tempo - met helsche kracht beukte ik op het oude instrument - het was een en al razen en donderen - reeds hoorde ik de stem van Paillart - ik beukte voort - en met een afschuwelijken dissonant liet ik mij plotseling van de pianokruk afglijden - en ik bonsde neer op den vloer.
- Mon Dieu, wat is dat? - hoorde ik roepen.
Ik hield mij onbeweeglijk en de oogen stijf gesloten. Het geschuifel van de voeten hield op. Ik voelde dat men zich om mij verdrong en dat honderd oogen naar mij keken.
- Een ongeluk! - riepen eenigen.
- Memel is flauw gevallen!
- Wat is dat, jonkman? Sta op! - schreeuwde Paillart, die mij bij den arm vatte en heen en weer schudde. Maar ik hield mij stokstijf.
- Arme jongen, - zeide een vrouwenstem - hij is zeker van de warmte gepakt. Geef hem wat te drinken.-
Op dat oogenblik hoorde ik de stem van den heer Kribbelman, die Paillart toevoegde:
- Maar dat is heel onaangenaam, mijnheer Paillart, daar hadt u voor moeten zorgen. Wij kunnen hier geen zieke menschen gebruiken.-
- Duizend maal pardon, - stotterde Paillart, - maar dien jonkman gebruik ik altijd. Hij is mijn beste musicien, - nooit ziek.-
- 't Is vervloekt onaangenaam, - schreeuwde Kribbelman weer, die waarschijnlijk van deze omstandigheid gebruik wilde makten om zijne meerderheid aan Paillart te laten gevoelen, - ik zeg u, u hadt daarvoor moeten zorgen.-
- Maar laten wij toch probeeren hem bij te brengen, - hoorde ik de vrouw van den ex-drogist zeggen, terwijl zij mij een zakdoek met eau-de-cologne onder den neus hield. - Lieve help, er is geen verroeren an!
- As-ie maar niet dood is, - zeiden enkelen.
- Och God, hoe akelig, ik kan er niet naar kijken, - piepte de stem van een jongejuffrouw.
| |
| |
Jonas hield zich stokstijf.
| |
| |
- Maak zijn kraag wat los, - hoorde ik een mannenstem zeggen, - en dan flink wrijven, - koude compressen op zijn hoofd.
- Laat den dokter halen, - riep een ander, - die zal hem wel bijhelpen.
- Mon Dieu, mon Dieu, - jammerde Paillart, - wat misérable!
- Ja, laat den dokter halen, - riep de gastvrouw, - stuur even een boodschap aan dokter Tims, die hier vlak naast woont, gauw. En dan moet hij weggebracht worden. Wij kunnen hem hier niet zoo laten liggen.
- Mag ik u een handje helpen? - vroeg een mannenstem, ik geloof dat het die van den adelborst was. - Ik heb wel meer van die cadavers weggesleept.
- O, dank u beleefd, - antwoordde de gastvrouw. - Ik zal den knecht even laten komen.
- Is hier niemand in het kezèlskap, - hoorde ik Paillart roepen, - die zoo beleefd zou willen zijn een oogenblik een dansje te spelen, - ik zal dirèk een ander laten komen.
Een jonge dame meldde zich grootmoedig aan. Zij zette zich op de pianokruk, hare rokken streken langs mijn gezicht.
- Wacht nog een oogenblik, Alet-lief, - zei mevrouw Kribbelmans, tot hij weggebracht is. Daar komen de knecht en Betje al.-
- Waar moet hij naar toe gebracht worden? - hoorde ik den knecht zeggen, die mij onder de armen pakte.
- Ja, waar zullen we hem naar toe brengen? - zeide mevrouw Kribbelman. Mij dunkt, maar even naar jou kamer, Betje?
- Naar mijn kamer? riep de eerbare dienstmaagd uit. - Die vieze jongen in mijn bed? Hoor is mevrouw, ik wil veel doen, - maar as dat mot gebeure, dan ga ik liever op staanden voet heen.
Dit dreigement werkte. Er werd nu besloten dat ik in het zijvertrekje zou gebracht worden, waar de jassen en hoeden werden bewaard. Ik werd opgenomen bij de armen en beenen en ik hield mij loodzwaar.
- Allemachtig, riep Betje uit - dat valt niet mee! Je zoudt zeggen - zoo'n magere sparminkel.-
Ik hoorde een gemompel van afgrijzen toen ik door de kamer werd gedragen. De jonge dame, die Alet genoemd was, begon intusschen een walsje te spelen, maar zoo akelig en onregelmatig, dat het geschuifel der voeten, dat weer een oogenblik was begonnen, spoedig ophield. En niemand vermoedde op dat oogenblik, hoe Jonas Memel zich van genot verkneukelde over de storing, die hij had teweeg gebracht. O, nooit had ik gedacht dat de wraak zoo zoet was!
Ik werd in het zijvertrek behoedzaam op de canapé neergelegd. Een oogenblik later werd dokter Tims aangediend, die haastig naar boven kwam loopen en al spoedig gevolgd werd door eenige nieuwsgierigen, die wilden weten hoe de akeligheid zou afloopen.
Dokter Tims was een jonge arts, die zich pas had gevestigd en nu al drie weken lang te vergeefs op een patient zat te wachten. Ik heb altijd vermoed dat ik zijn eerste ben geweest.
| |
| |
- Is dat onze patient? - zeide dokter Tims met eene zware, gewichtige stem. Laten we eens zien. - En hij begon mijn hoofd en mijne polsen te betasten.
- Wat zou 't zijn, dokter? hoorde ik mevrouw Kribbelman vragen.
- Ja mevrouw - antwoordde de zwaarwichtige stem - 't kan een gewone flauwte zijn - oververhitting - 't hoofd is heel warm - maar 't kan ook wel wat anders zijn - een hersenaandoening - een complicatie misschien - dat is op 't oogenblik niet zoo dadelijk te zeggen.-
Hij moet op dat moment een zeer bedenkelijk gezicht hebben gezet, want 't was doodstil in het kamertje en ik hoorde een paar stemmen zacht fluisteren.
- U hebt zeker wel wat lavendel-spiritus bij de hand? - zei de dokter, terwijl hij mijn halskraag begon los te maken.
- Wel neen, mijnheer, wie zou dat bij de hand hebben, - antwoordde de gastvrouw eenigszins geraakt, misschien omdat zij hierin eene hatelijke toespeling zag op de voormalige affaire. - Maar ik kan in de buurt wel wat laten halen.-
- Als u zoo goed wilt zijn, - gaf de dokter ten antwoord, terwijl hij mijn hoofd en mijn ontblooten hals op nieuw begon te betasten.
Een oogenblik begon ik te vreezen dat hij misschien zou gaan snijden of aderlaten. Maar gelukkig kwam het zoover niet.
- Er zal toch geen gevaar bij zijn, dokter? - vroeg mevrouw Kribbelman.
- Ik zou het niet denken, mevrouw. Alleen die stijf gesloten oogen en dat strakke gezicht bevallen mij niet. Bij een gewone flauwte is dat zoo heel anders. Wij moeten in elk geval maar heel voorzichtig te werk gaan. Waar hoort dat jonge mensch thuis? -
Een oogenblik kwam ik in de verleiding om te zeggen: ‘Rozemarijnstraat no. 14.’ Maar ik bedwong mij en zweeg.
- Dat weet ik niet - antwoordde mevrouw Kribbelman - ik ken dat soort van menschen niet. Maar dat zal Paillart u wel kunnen zeggen. Die zorgt altijd voor de muzikanten.-
- Het zou niet kwaad wezen, - hernam de dokter - als wij hem maar met een vigelante wegbrachten. Thuis kan hij beter behandeld worden.-
Onderwijl ging hij voort met het losknoopen van mijn borstrok, terwijl hij de meid beval wat koud water en een handdoek te brengen, en ik intusschen lag te overdenken hoe lang ik deze rol nog zou moeten volhouden, toen op eens een verward geschreeuw tot mij doordrong.
- Brand! Help! Er zijn linten in de kaars gevlogen!! Help, Betsy Karpers staat in brand!!
De naam was nog niet uitgesproken, of ik was al overeind. Ik duwde dokter Tims achteruit, die met open mond stond te kijken, ik holde voort, wierp een tafeltje met glazen om, drong door een troep heen die bij de deur stond, rende door de open deur naar binnen, de kamer in, onder al het schreeuwen en gillen - daar zag ik de vlam - haar rokken stonden in brand - in
| |
| |
haar angst liep zij gillend naar de deur, waardoor ik was binnengestormd - zij viel in mijn armen - ik pakte haar beet, ik trok en rukte aan haar, scheurde de brandende flarden af - ik smeet haar op den grond - wierp mij op haar - rolde haar om en perste, trapte, drukte - en een oogenblik later was de laatste vonk uitgedoofd. En ofschoon ik maar half wist wat ik deed, voelde ik op dat oogenblik toch duidelijk haar warm gezichtje en haar neusje - het neusje met de sproeten - tegen mijn ontblooten hals.
Ik stond op. Zij bleef roerloos liggen. Zij was in zwijm gevallen, of - ze had misschien mijne rol van zoo even overgenomen. In elk geval wel het gemakkelijkste, wat haar op dat oogenblik te doen stond.
Er had nu eene verschrikkelijke opschudding plaats. Enkelen verdrongen zich om Betsy en droegen haar weg. Anderen kwamen met tranen in de oogen naar mij toe, om mij de hand te drukken; sommigen bleven op een afstand mij verwonderd aangapen, alsof ik een wild beest was, waarvoor men op zijne hoede moest zijn. Niemand begreep wat hij er van moest denken.
Nooit in mijn leven heb ik een meer verdwaasd gezicht gezien dan dat van dokter Tims. Hij was mij nageloopen en stond mij aan te kijken, aldoor prevelend: zonderling, - zonderling - nooit zoo'n geval gehad. - De eenige, die eigenlijk weer 't eerst tot zijne positieve kwam, was Paillart. Hij trad op mij toe, greep mij bij den arm en sprak:
- Ik keloof, jonkman, dat jij ons voor den kek hebt kehouden.-
Maar ik sloeg zijne hand terug en op dat oogenblik barstte ik uit in een lachen, zoo helsch en schaterend, zoo bulkend en gillend, dat de wanden er van daverden en allen ontzet terugweken.
- Kristemeziele, - riep mevrouw Kribbelman uit, al hare deftigheid op dat oogenblik vergetend, - 't is 'm in zijn kop geslagen! Hij is gek!
En al proestend en schaterend, gierend van het lachen zag ik om mij heen. Schaterend liep ik naar de deur, waar allen verschrikt voor mij terugvlogen, als ware ik een dolle hond geweest, - bulkend liep ik naar het kamertje, greep mijn hoed, liep de trap af, naar de voordeur, deed haar open en liep de straat op, terwijl ik de deur met een harden slag achter mij dichtsmakte.
Ik liep het plantsoen in, in het donker, half op den tast. Eindelijk kwam ik aan een bank, waarop ik mij neerzette. Toen haalde ik mijn zakdoek uit mijn zak en bleef een half uur zitten uitweenen.
Het was zoowat tien uur dien avond, toen ik kalm naar huis wandelde. Doodbedaard stapte ik de huiskamer binnen.
- Hemel, Jonas, ben je daar nu al? - vroeg mijne moeder, verwonderd opkijkend.
- Ja, - zei ik, - 't was niet erg geanimeerd van avond bij de Kribbelmans. Maar ik voel me niet lekker en ik ga naar bed. Ajuus, niemand behoeft naar mij te komen kijken.-
Ik haalde mijn blaker uit de keuken en ging regelrecht naar boven. Mijn slaapkamertje was op zolder. Ik had de kaars niet opgestoken,
| |
| |
omdat ik den weg wel op den tast kon vinden. Maar op den zolder gekomen, liep ik tegen iets aan. Het schommelde heen en weer, maar het gaf geen geluid.
Ik ging naar mijn kamertje, stak de kaars aan en keek nog eens door de deur, om te zien waar ik tegen aan geloopen kon zijn.
Groote God, wat moest ik zien? Wat hing daar met een akelig vertrokken gezicht en verdraaide, starre oogen? Ik kreeg een oogenblik een gevoel alsof ik werkelijk flauw zou vallen; maar dank zij de geestkracht, die ons Memels eigen is en, zoo ik hoop, altijd eigen zal blijven, wist ik mij spoedig te herstellen. Ik trad naderbij. Het was een afschuwelijk schouwspel, dat langgerekte onbeweeglijke lichaam, - maar toen mijn oog op de voeten viel, die buiten een lichte broek kwamen uitsteken, begreep ik alles.
Dat hing daar met een akelig vertrokken gezicht.
Juist hoorde ik mijn vader beneden op het portaal rondscharrelen.
- Vader, kom eens even boven, - riep ik zacht.
Nog zie ik zijn eerwaardig hoofd, statig omhoog gehouden door den stijven witten das - hij was juist van een catechisatieles thuis gekomen - door het zolderluik verschijnen.
- Kom boven, vader, - zei ik, terwijl ik het licht uitblies, - ik moet u spreken.
- Wat is er gebeurd, Jonas? - vroeg mijn vader plechtig.
| |
| |
- Vader, - sprak ik, - het heilige getal is geschonden. Een van de zeven is uit zijn lijden verlost. Jakob is bij zijne vaderen.-
En meteen stak ik de kaars weer op en wees op den hoek, waar Jakob hing.
Mijn vader stond een oogenblik onbeweeglijk. Toen sprak hij met die bewonderenswaardige kalmte, die het nerveuze nageslacht hem eeuwig zal benijden:
- Het is treurig, Jonas, heel treurig. Wat kan hem tot die daad hebben bewogen? -
- Wat? - riep ik uit, - wat anders dan die helsche kleermaker? Ziet u dan niet dat die nieuwe broek veel te kort is? - En ik wees op de verstijfde, stokkerige beenen, die uit de opgeschorte broekspijpen wel een half el recht naar beneden uitstaken.
Mijn vader schudde meewarig het hoofd.
- Dat was zijn fout, Jonas, dat hij den toestand nooit onder de oogen durfde zien, - sprak hij.
Wij sneden hem af, legden hem op den grond en spreidden een doek over zijn gelaat. Toen gingen wij naar beneden om het vrouwvolk voor te bereiden op de noodlottige tijding. Ik zal u de beschrijving van al de ellende en het gejammer, dat nu volgde, besparen. Het heeft mij altijd verwonderd dat wij dien dag hebben overleefd. Het was als een oceaan van treurigheid, waarin wij reddeloos ronddreven en waar alleen mijn vader als een helder lichtbaken statig omhoog stak, altijd even rustig en plechtig-gemoedelijk.
Welk een heilzamen invloed deze bewonderenswaardige man voortdurend op ons uitoefende, bleek onder anderen den volgenden dag, toen ik een briefje van den heer Karpers ontving met eene dankbetuiging voor mijn moedige daad, waarbij ingesloten een bankbiljet van vijfentwintig gulden, als een bewijs van zijn erkentelijkheid.
Ik frommelde het ding in elkaar en greep naar mijn hoed.
- Wat ga je doen, Jonas? - zei mijn vader.
- Hem dit in zijn gezicht smijten! - riep ik uit, bevend van woede.
- Bedaar, Jonas, - gaf mijn vader ten antwoord met een plechtig gebaar. - Wij moeten den toestand onder de oogen durven zien. Onze Jakob moet begraven worden - en - er is geen geld-
Ik keek mijn vader aan. Een oogenblik bleven wij als verstomd tegenover elkaar staan.
Toen nam ik het bankbriefje en zei, terwijl ik het mijn vader overhandigde:
- U hebt gelijk, vader, - het is beter zoo.-
En alsof ik de grootste leugen, die ik ooit in mijn leven heb gezegd, direkt met een waarheid wilde goed maken, liet ik er terstond op volgen:
- Maar dat zweer ik u, dat het de laatste maal is geweest dat men het aangezicht van Jonas Memel op een danspartij heeft aanschouwd.-
Hiermede is het meest bewogen tijdperk van mijn leven afgesloten.
Nadat enkele deskundigen hadden verklaard dat mijn pianospel waarschijn- | |
| |
lijk nooit de grenzen der middelmatigheid zou overschrijden, nam ik de bas ter hand.
- Wanneer 't in de hooge tonen niet gaat, Jonas, dan moeten wij 't in de lage zoeken - meende mijn vader. En ook hierin heeft hij juist gezien.
Wel was 't geen schitterende toekomst, die ik te gemoet ging; maar wie een vredig, zij 't dan ook roemloos, bestaan leidt, heeft het recht niet zich te beklagen.
Ofschoon ik na het voorgevallene met Betsy Karpers mij plechtig had voorgenomen om nooit meer eene vrouw aan te zien, brachten de omstandigheden toch mee, dat ik tengevolge van een van die tegenstrijdigheden in de menschelijke natuur, waarop de wijsgeeren zich te vergeefs hebben stomp gedacht, op mijn drie-en-twintigste jaar in het huwelijk trad met een zedig meisje, de dochter van onzen oudsten cellist. Zij was dus om zoo te zeggen van haar jeugd af met de lage tonen vrij wel vertrouwd. De eenige huwelijksvoorwaarde die ik stelde, was, dat zij hare japonnen en hoeden zelf behoorlijk kon maken, want anders is het voor een gewonen bas niet om te doen. Natuurlijk, op zulke dingen moet je letten als je trouwt.
Alle gevoelens van eerzucht, voor zoover ik die in mijn jeugd nog niet had leeren smoren, zijn later in den strijd om het bestaan bij mij voor goed verdwenen. Voor anderen de lof, de lauweren, de nooit verzadigde zucht naar eer en roem - voor mij de miskenning, de totale negatie, - maar ook de vrede, de zoete vrede.
O, dierbare telgen van het geslacht Memel! Wanneer gij ooit mocht gekweld worden door de zucht naar roem en weelde, of wanneer ooit het gevoel van wraak in uwe harten mocht sluimeren, denkt dan aan mij en aan den ongelukkigen Jakob en aan al die zelfkwelling. Vergeet nimmer de wijze lessen van mijn onvergetelijken vader en bedenkt altijd, dat de gemoedsrust van Jonas Memel dagteekent van het oogenblik, waarop hij in de lage tonen is gaan werken. En mochten er onder u zijn, die geen woord van dit verhaal gelooven - hetgeen ik met het oog op uwe bekendheid met de eigenaardige antecedenten van ons geslacht niet voor onmogelijk houd - bedenkt dan, dat ik gestreefd heb naar waarheid - en dat alle streven naar het goede reeds op zich zelf loffelijk is - maar dat het moeilijk is een erfzonde geheel en al te onderdrukken - waarlijk, heel moeilijk....
|
|