Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| |
Uit de studeercel der redactie.In de laatste jaren worden er door een Duitsch geleerde, Dr. Johannes Bolte te Berlijn, velerlei studiën uitgegeven over de Nederlandsche Letter-geschiedenis, onder den titel: Beiträge zur Geschichte der Erzählenden Litteratur des 16. Jahrhunderts. Deze opstellen verschijnen in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, uitgegeven vanwege de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In de laatst verschenen aflevering van dit tijdschrift behandelt Dr. Bolte enkele Nederlandsche verzamelingen van anecdoten uit de 16de eeuw. In Italië werden van de 14de tot de 17de eeuw tallooze verzamelingen van korte, zeer fraai vertelde, novellen uitgegeven. In Frankrijk werden van de 12de tot de 16de eeuw een nog grooter aantal fabliaux en contes geschreven. Uit deze en andere verzamelingen putten de samenstellers onzer anecdotenboeken. Dr. Bolte wijst een zoodanig boek aan, dat de Leidsche Universiteits-bibliotheek hem leende. Het mij bekende exemplaar voert den titel: Der ionghe Dochters Tijt-cortinghe. Inhoudende vele schoone lustighe/ oock treurighe/ seltsame ende wonderlijcke nieuwe gheschiedenisse ende vertellinghe. Noyt voor dese reyse in den Nederlantschen druck ghesien. Ghedruckt tot Amstelredam/ by Cornelis Claesz. op 't Water in 't Schrijfboeck, 1591. Dr. Bolte vindt twee novellen van Boccaccio in een lateren druk van dezen bundel - zooals reeds vroeger was aangetoond door Dr. G. Kalff.Ga naar voetnoot1) En dan zegt hij, dat de tiende vertelling - in mijn druk de veertiende - uit dit novellenboekje de bron is ‘für ein mir augenblicklich nicht genau erinnerliches Niederländisches Schauspiel des 17 Jahrhunderts.’ Het is mij aangenaam te kunnen aangeven welk tooneelstuk Dr. Bolte bedoelt. De veertiende vertelling uit Der ionghe Dochters Tijt-cortinghe, (1591) wordt in 't kort beschreven als volgt: ‘Cinthia bemint Dellio, ende haet Laselua, die haer bemint - Dellio huwelickt aen Angelica, die hem een costelijcken rinc gheeft. Dewelcke Cinthia van hem begheert, maer wert gheweyghert, daer deur sy haer liefde in een rasende gramschap verandert, ende soeckt hem deur Laselua om hals te brengen, 't welc hy haer belooft, ende tot lidtteecken soude hy haer brengen den ringhe van Angelica, dan Laselua gheeft het Dellio te kennen, die hem den ringhe gheeft; hij verclaert aen Cinthia dat hy Dellio omgebracht heeft, ende wert door toedoen van Cinthia gheuangen, ende ter doot veroordeelt, dan wert door Dellio verlost.’ De vertelling leert verder, dat te Venetië Cinthia was eene ‘courtisane’, zeer ‘hooveerdich’, en uitmuntende door overgroote schoonheid. Dellio was een jong edelman, die met glorie tegen de Turken had gekampt. Cinthia gaf hem de voorkeur boven een tal van ‘andere vrijers’, en hij beloofde haar ‘niet te houwelijcken’. Laselva, een Fransch edelman, zeer geacht onder ‘die magnifique messeurs van die stadt’, was een groot vriend van Dellio. De Fransche edelman maakt heimelijk het hof aan Cinthia, doch werd door haar met trots afgewezen. Hij besluit naar Frankrijk terug te keeren, maar | |
[pagina 686]
| |
Dellio, die iets van zijne teleurstelling gemerkt had, biedt hem aan afstand van Cinthia te doen. Hij beproeft zelfs zijn vriend bij de schoone Venetiaansche aan te bevelen, maar deze stuift op ‘ghelijck een Slanghe die ghetreden wort’, en zegt, dat haar hart alleen aan hem behoort. Vrienden bewegen later Dellio in zijn belang te huwen met Angelica, ‘een jonghe jufvrouw van Venetiën, die in schoonheyt ende goede gratie (alle andere vrouwen) te boven ghinc.’ Deze Angelica geeft Dellio een kostbaren ring, en Cinthia, dit alles wetende, besluit uit woedende gramschap zich te wreken. Eerst vraagt zij schijnbaar argeloos haar den ring af te staan, maar, nadat Dellio geweigerd heeft, jaagt zij hem onder allerlei bedreigingen haar huis uit. Nu biedt zij den Franschen edelman Laselva hare liefde aan, wanneer hij om haar te wreken Dellio wil ter dood brengen, en haar ten bewijs daarvan den ring brengen, die haar geweigerd is. Laselva besluit nu Venetië te verlaten, maar op aanhouden van Dellio verhaalt hij hem alles. Uit groote vriendschap besluit de laatste, dat zij in schijn twist zullen zoeken, dat hij hem den ring zal afstaan, dat zij quasi zullen duelleeren, en dat hij zich dan op eene zijner hoeven zal terugtrekken, opdat men in Venetië geloove, dat hij in het duel is gebleven. Laselva brengt nu den ring aan Cinthia, en zegt dat hij zijn vriend in een duel gedood heeft. Maar in plaats van hare liefde te winnen, laat de Venetiaansche hem gevangen nemen, en wordt hij ‘in een doncker gadt ghestelt.’ Met den ring gaat zij naar Angelica, die ziek was van smart over het gerucht van Dellio's dood, en vertelt deze, dat zij niet over den ontrouwen minnaar moet treuren, daar deze haar terstond den ring van zijne bruid heeft afgestaan, ten teeken, dat hij haar niet lief had. Dellio komt nu naar Venetië terug, getuigt voor de rechters, dat Laselva onschuldig is - en ziet tot zijne blijdschap zijn vriend vrijgesproken. Angelica herstelt en huwt met Dellio, terwijl Cinthia voor goed uit Venetië verdwijnt. Deze vertelling is tot stof van een drama gekozen door Jan Sievertsen Colm, een Antwerpenaar, die na 1585 te Amsterdam was komen wonen, en daar lid was geworden van de Brabantsche Rederijkerskamer: De Witte Lavendelbloem. Colm's stuk verscheen in 1615 onder den titel Battaefsche Vrienden-Spieghel: Wt Levender Jonste. 't Amstelredam. By Gerrit H. van Breugel, 1615. Reeds uit de ‘Personagien van dese Trage-Comedie’ is het duidelijk op te maken, dat de geschiedenis van Dellio en Laselva hier op nieuw wordt behandeld. Colm noemt de drie hoofdpersonen: ‘Cinthia verlieft op Delio, ende haet Laselva’, geheel overeenkomende met de opgaaf in Der ionghe Dochters Tijt-Cortinghe; voorts: ‘Laselva, een Frans Edelman, verlieft op Cinthia’, en ‘Delio, een Veneetiaens Adel, versot op de lichte schoonheyt van Cinthia’. Het stuk speelt te Venetië, en is in bijna onleesbare brabbeltaal geschreven. In plaats van Angelica stelt Colm Laurentia, en nog een aantal personen van den tweeden grond. Hij brengt in de tweede ‘handelingh’ eene Verthooninghe: Delio beminnende die Loff-rijcke Deucht voor Lichtvaerdighe Schoonheyt: trovt Laurentia: die hem eenen Ringh vereert tot waerheyts Teecken. In de derde handeling beproeft hij een comisch intermezzo | |
[pagina 687]
| |
aan te brengen, door zekeren sinjeur Mariole del Poette in een potjes-Italiaansch te doen spreken, dat even onverklaarbaar is, als het zoogenaamde Nederlandsch der overige sprekende personen. De loop der geschiedenis is zeer getrouw gevolgd naar Der ionghe Dochters Tyt-cortinghe, maar de taal van Colm is ongenietbaar. Een kort voorbeeld zal het leeren. Laselva, de Fransche edelman, betuigt in de volgende woorden zijne liefde aan Cinthia: ‘Goddin op u getoyt gout-dradich cunstich haer
En al r' vermogens deucht dubbel aen dy ghegeven,
Die met een naect gesicht stal d'vryheyt van myn leven (,)
Versoeck ick’.
Daar deze verzen tot de helderste van het geheele stuk mogen gerekend worden, biedt de lezing van Colm's tragi-comedie niets dan voortdurende ergernis. Het springt duidelijk in het oog, dat de geschiedenis van Dellio en Laselva uit eene Italiaansche novellenverzameling is overgenomen, maar tot nog toe mocht ik alleen ontdekken, dat zij niet in den Decamerone, niet bij Sacchetti, niet bij Cinthio, niet bij Straparola voorkomt. Colm is een auteur van zeer weinig gewicht. Zijn Battaefsche Vrienden-Spieghel is ongenietbaar, en alleen merkwaardig, omdat hij gepoogd heeft eene vertaalde Italiaansche novelle te dramatiseeren. Dr. J. Bolte heeft zijn onderzoek over 12 Nederlandsche klucht- en anecdoten-boeken uitgestrekt - en daarbij blijkt het, dat ze meest allen in het Duitsch zijn vertaald. Ook is het merkwaardig, dat in deze kluchtboeken zoo dikwijls voorkomt de geschiedenis van Hans Carvel's ring. Zie hier ten minste eene novelle, wier zeer onderscheiden verschijningsvormen en letterkundige lotgevallen beter bekend zijn, dan de geschiedenis van Cinthia en Dellio. De vertelling van Hans Carvel's ring is vrij oud. Ze is zeer weinig stichtelijk. Het is de geschiedenis van een oud jaloersch en gierig man, die zijne jonge echtgenoote van allerlei kwaad verdenkt. Om niet in zijne eer gekrenkt te worden, brandt hij waskaarsen voor alle heiligen, maar verkeert steeds in groote vrees. Ten slotte ontsteekt hij een kaars voor den Satan, die hem in den droom een zeker middel aan de hand doet, dat hem voor alle schande zal bewaren. Het eerst komt de novelle voor bij Poggio Bracciolini, den bekenden vermetelen pauselijken secretaris op het Concilie te Constanz, den hoogst verdienstelijken ontdekker van vele Latijnsche codices, die met grooten ijver in de door Petrarca opgewekte geestdrift voor de Latijnsche en Grieksche oudheid deelde. Na zijn dood in 1470 werd van hem uitgegeven eene anecdoten-verzameling, getiteld: Poggii Florentini Facetiarum liber, waarin de geschiedenis van den jaloerschen grijsaard wordt medegedeeld als Annulus sive Visio Francisci Philelphi. Poggio bereikt hiermee een dubbel doel - hij vertelt eene zeer ondeugende geschiedenis, en spot met zijn grooten vijand Filelfo, die in Florence menig strijdschrift tegen Poggio had uitgegeven. De droom van den jaloerschen grijsaard wordt hier aan Filelfo toegeschreven. Daarna verhaalde Rabelais deze anecdote in zijn Pantagruel (1553), en noemde den grijsaard Hans Carüel. In de Cent Nouvelles Nouvelles, waarvan | |
[pagina 688]
| |
het eerste gedrukte exemplaar in 1486 verscheen, had zij reeds eene plaats gevonden als Nouvelle XI onder den titel: L'encens du diable. Dan wordt ze met allerlei fraaie uitbreiding verteld door Ariosto in zijne vijfde satire. In het Engelsch werd ze medegedeeld door Matthew Prior (1664-1721) onder den titel van Hans Carvels Ring, in Italiaansch proza door Celio Malespini (1609), die zijne stof uit de Cent Nouvelles Nouvelles put, eindelijk in allergeestigste Fransche verzen door Lafontaine (1669) in zijne Contes, deuxième partie, conte XII, L'anneau de Hans Carvel. Het is volstrekt niet zeker, dat deze geschiedenis het eerst door Poggio is gevonden. Zijne lezing is wel de oudste, maar zeer zeker bestond ze al als Italiaansch volksverhaal, uit haat op Filelfo toegepast. De groote rijkdom der Italianen aan schitterend geschreven novellen, is nog geen waarborg voor oorspronkelijkheid bij de Italiaansche novellisten. In Boccaccio's Decamerone is nauw een enkel oorspronkelijk verhaal te ontdekken. De honderd novellen komen uit allerlei litteraturen. Het is juist de verdienste der Italiaansche novellisten, dat zij den geheelen schat van oostersche en classieke verdichtselen overbrachten naar het westen, vooral sedert het schrijven van novellenboeken schier eene algemeene mode werd. In Frankrijk komen in de 16de eeuw de verzamelingen van la Reine de Navarre, van Rabelais, van Bonaventure des Perriers, van Noel du Fail, en van Henri Estienne. De koningin van Navarre (1492-1549) heeft in hare Contes de la Reine de Navarre (1558) min of meer het voorbeeld van Boccaccio gevolgd, Bonaventure des Perriers, secretaris dezer koningin, volgde haar voorbeeld in 1558, en gaf zijne Nouvelles récréations et joyeux devis, die getuigen van de belezenheid des auteurs in de oude middeleeuwsche Fransche fabliaux. De Bretonsche edelman, Noel du Fail, gaf een zeer onderhoudend boek met verhalen uit het leven ten platten lande in Bretagne in 1547, onder den titel: Propos rustiques et facétieux, terwijl Henri Estienne in 1566 eene menigte zeer aanstootelijke verhalen verzamelde onder den titel Apologie pour Hérodote, om zijne verbolgenheid tegen de catholieke geestelijkheid bot te vieren. De Fransche novellen en anecdoten-verzamelingen werden in Zuid- en Noord-Nederland gretig gelezen en nagevolgd. Vooral onze dramatische auteurs zochten er de stof in voor hunne stukken. Dit bleek reeds uit den Battaefschen Vriendenspieghel van Colm, dit blijkt uit de kluchten van Bredero, Samuel Coster, Huygens, W.D. Hooft, en uit tallooze kluchten van geheel vergeten auteurs. De samenhang der litteratuur van Zuid-Europa met die van het Westen blijkt steeds inniger te zijn, naarmate men de afzonderlijke verschijnselen nauwkeuriger waarneemt. Reeds is velerlei onderzoek in deze richting, vooral in de laatste jaren, tot stand gekomen; reeds zijn hoogst belangrijke ontdekkingen gedaan, maar het studieveld is onmetelijk groot en het getal der arbeiders betrekkelijk klein. Daarom scheen het mij des te meer passend, om met waardeering te wijzen op de studiën door Dr. Johannes Bolte in deze richting voltooid. |
|