den evennaaste, van de zeden en gebruiken in het dagelijksch leven; de spotter met allen bombast en verwaandheid. Hij wil niemand de les spellen, hij filosofeert niet tot nut van 't algemeen, maar tot eigen voldoening; hij heeft geen haat tegen het kwade, zelfs geen medelijden met de slachtoffers van eigen gebreken of van andermans loozen of boozen zin. Hij merkt slechts op, verkneukelt zich in het grappige van het geval en neemt geen aanstoot aan wat zedemeesters berispelijk zouden vinden. Hij trekt regelmatig partij voor den bedrieger tegen den bedrogene en stelt den laatste in het ongelijk, wanneer de eerste zijn part goed gespeeld heeft. Hij zorgt dat de ondeugd beloond worde, als zij maar ondeugend genoeg is. Het is een moraal, die in school noch kerk aangenomen wordt, maar het is de moraal van het volk, dat liever een schalkschen guit dan een verongelijkten sukkel ziet; de moraal, die gepredikt wordt in onze groote nationale gedichten en verhalen, Reinaert de Vos en Tijl Uilenspiegel.
Men zou in de rei der episoden-schilders wel enkele mannen kunnen aanhalen, die hekelen of moraliseeren in den trant van Jan Steen, maar geen hunner kan op gelijken rang met hem gesteld worden. De oude Pieter Breughel, de schilder der spreekwoorden en volkszeden, lacht te boersch; Hogarth en Troost moraliseeren te schoolmeesterachtig; allen daarbij ruimen te groote plaats in aan de les; zij maken hunne wijsheid te pedant, hunne geeseling te scherp. Jan Steen neemt zijn rol niet zoo ernstig op; hij maakt geen aanspraak op den titel van zedeprediker: hij wil lachen en laten lachen.
Zijne schilderij uit den Louvre, waarvan wij de gravuur mededeelen is een der stukken, welke den naam van ‘Slecht Gezelschap’ dragen en een tafereel uit het leven van slempers en hoereerders. Het is een zijner fraaie werken, dat in den grooten Catalogus van den Louvre nog niet staat vermeld, maar in den kleinen het nummer 2580 draagt en opgegeven wordt als door het Ministerie van Schoone Kunsten in 1881 aan het museum geschonken.
In een herbergkamer zijn zes personen samen, een paar lichtekooien, een paar slempers, een vioolspeler en een oude koppelaarster. Een der klanten van het huis, een jong mensch van adellijken stand, is smoordronken met het hoofd op den schoot van een der deernen gevallen, zijn glas en pijp liggen aan stukken op den grond; de tweede deerne heeft hem ontlast van zijn overjas, van zijn degen en van zijn uurwerk, die zij aan de oude heksenmoer overgeeft. Aan tafel zit de makker van den jonker eene pijp te rooken, terwijl de vioolspeler op zijn instrument staat te krabben. In den achtergrond is de zaal met gouden leer behangen en staat er een bed met bruin gordijn.
De figuren zijn met groote zorg geschilderd, rijk is de gebruikte kleurenladder en frisch zijn de tonen gelegd. De jongman draagt een rooden jas, lichtblauwe hozen, witte kousen; het vrouwtje, op wier schoot hij ligt, is in blauwgroenen bouwen; de andere, die hem uitplundert, is in donkergroen en geel kleed.
Zulke slechte of vroolijke gezelschappen schilderde Jan Steen in groot getal. Het zijn, als vinding, niet de belangwekkendste zijner werken. Stukken