| |
| |
| |
| |
Twijfel
door Helena.
Men had haar verteld dat het leven zoo schoon was, zoo belangwekkend, - een groot geluk, een kostbare gave van God; reeds als heel jong kind had zij dit gelezen in boeken, had zij het hooren verkondigen door hare ouders, door den dominee in de kerk, door vrienden en bloedverwanten. En zij had het geloofd, - waarom ook niet? Zij was zoo gelukkig; het kleine wereldje, waarin zij leefde, was zoo zonnig, zoo heerlijk; haar vriendelijk tehuis, de liefde en zorgen harer ouders, hare geliefkoosde bezigheden, dat alles maakte haar zoo tevreden en opgeruimd, en zoo schoon als haar eigen wereldje was, moest de groote wereld daarbuiten ook zijn, meende zij. Wel hoorde zij nu en dan het tegendeel beweren, maar dit maakte slechts dat het haar des te belangwekkender toescheen die wereld te leeren kennen. En in haar hartje gevoelde zij reeds de profetie van het geluk, dat haar het leven zou schenken, het leven, dat haar een groot, wonderschoon raadsel toescheen, waarvan de oplossing een steeds toenemende heerlijkheid zou zijn.
En zij groeide op, zij werd volwassen, meer en meer drong zij door tot het leven en de wereld, maar - het verwachte geluk bleef uit. Wel leerde zij veel begrijpen wat haar eerst onverklaarbaar was geweest, wel zag zij nu
| |
| |
allerlei dingen, die vroeger voor haar verborgen waren, maar hare ontdekkingen waren zóó vele teleurstellingen dat zij op het laatst er voor terugschrikte om nog meer raadselen te onthullen en soms zelfs wenschte maar niet te weten, maar niet te zien. Zij zag hoe de wereld, die zij zich zoo grootsch, zoo mooi had voorgesteld, vol leed en ellende was; zij zag hoe weinig liefde, hoe veel onrechtvaardigheid, ontevredenheid, zelfzucht en strijd er in heerschte, hoe veel er in voor echt doorging, dat slechts schijn was. Aan den eenen kant zag zij de menschen opgaan in den strijd om het bestaan, elkander verslindende om zelf te blijven leven, zonder gevoel, zonder tijd voor verhevener belangen; en aan den anderen kant zag zij hen onbezorgd hun leven in weelde, vermaak en ledigheid doorbrengen, zonder medelijden met den hongerenden broeder, zonder behoefte aan iets hoogers. Zij zag hoe oppervlakkig, hoe wuft, hoe liefdeloos de menschen waren, die zich ‘beschaafd’ noemden, hoe zij met minachting op hun armere broeders neerzagen en hoe dezen van hun kant zoo ruw, zoo zelfzuchtig, zoo onverschillig waren. Zij zag hoe weinig de mannen der wetenschap wisten en vermochten; zij zag hen, die zich de leiders van het volk noemden en dit dus tot voorbeeld moesten strekken, zich, zij het ook in het verborgen, aan allerlei kwaad overgeven; zij zag hoe duizende menschen zich naar Jezus durfden noemen, terwijl zij slechts hun eigen belang zochten, zonder zich om anderen te bekommeren!
Zij zocht liefde bij de menschen - en zij vond zelfzucht; zij zocht ernst en waarheid - en zij vond spot, luchthartigheid en schijn; zij zocht poëzie - en zij vond proza en berekening; zij zocht geestdrift voor het heilige en schoone - en zij vond onverschilligheid. Zij schonk haar volle vertrouwen aan de menschen, zij gaf hun haar geheele ziel, maar zij begrepen haar niet en spotten met haar heiligste gevoelens, en - vol ontzetting, vol wee, vol bitterheid, trok zij zich haastig terug om zich meer en meer in zich zelve op te sluiten. Zelfs haren ouders, met hoe veel liefde en achting zij ook tot hen bleef opzien, kon zij niet langer het aureool der volmaaktheid laten behouden, dat zij hun als kind altijd zonder den minsten twijfel had geschonken.
En niet alleen de menschen, de wereld, vielen haar tegen, maar ook haar eigen persoonlijkheid was voor haar een bron van teleurstelling. Zij had gedacht zoo goed, zoo groot, zoo edel te zullen zijn, maar ach, het overwinnen harer gebreken, het vormen van haar karakter, kostten haar zoo'n ontzaglijke moeite, en dikwijls verachtte zij zich zelve om hare zwakheden en wenschte soms zelfs maar te mogen sterven om allen verderen strijd te ontgaan.
En soms, stilstaande, zag zij om zich heen, peinzend, half droomend, en vroeg verwonderd: ‘Is het werkelijkheid of slechts een bange droom? Is dit waarlijk het leven, dat ik mij zoo schoon, zoo belangwekkend had voorgesteld? Deze wereld, deze menschen, zoo banaal, zoo prozaïsch, zoo zelfzuchtig; ik zelf, zoo zwak, zoo onvolmaakt,...... is dat alles? Waar is dan toch dat schoone, dat belangwekkende? Is het een leugen? Bestaat het niet?’ - En het groote geluk.... bleef uit. Zij vertelde het niet aan de
| |
| |
menschen, die begrepen haar immers toch niet, die noemden haar gelukkig; - zij had zoo veel voorrechten, zoo veel wat men geluk noemt! En daarvoor was zij ook wel dankbaar, zij genoot er van en trachtte gelukkig te zijn, maar in haar hart was zij het toch niet en te vergeefs was haar strijd tegen dat gevoel. Toch gaf zij den moed nog niet op, toch leefde nog steeds het bewustzijn in haar dat, ondanks alles, het geluk toch moest bestaan, en trachtte zij dit te veroveren. - Langzamerhand begon haar levensbeschouwing zich een weinig te wijzigen. Zij leerde inzien dat zij de wereld al te slecht had beoordeeld; ja, de menschen waren haar bitter tegengevallen, maar was dit niet een weinig haar eigen schuld, omdat zij idealen in hen gezocht had, die zij nu eenmaal niet waren? En ook zag zij nu allerlei dingen, die zij in hare eerste opwellingen van teleurstelling en smart over het hoofd had gezien; onder veel zelfzucht zag zij ook talrijke voorbeelden van groote liefde en zelfopoffering; had zij vroeger alles oppervlakkig en wuft genoemd, nu zag zij toch ook veel ernst, veel waarheid en veel streven naar hooger. Beschouwde zij vroeger het leven slechts als een strijd om het bestaan en vroeg zij zich dikwijls verwonderd af wat voor schoons en verhevens de menschen daarin toch konden vinden, nu leerde zij langzamerhand, onder meer, vooral de kunst liefhebben en vereeren als een goddelijke uiting van de verheven roeping der menschen, van hun behoefte aan, hun streven naar het ideale. En dit alles troostte en verblijdde haar, maar het geluk, het groote geluk, bleef uit.
En men zeide haar dat het geluk was te vinden in tevredenheid, in ontwikkeling, in godsdienst, en zij geloofde het en legde zich vol ijver op dat alles toe. Zij trachtte tevreden te zijn, haar gevoel van ongelukkig-zijn als een groote ondeugd, een grove ondankbaarheid beschouwende, waartegen zij met alle macht moest strijden. En telkens, telkens weer hield zij zich al de voorrechten voor oogen, die zij genoot en was er dankbaar voor. Maar - dan verrees eensklaps voor haar geestesoog het beeld van den armen broeder, die haar stil verwijtend aanzag, hongerend, naakt en verkleumend, terwijl zij zich in weelde en overvloed baadde, een leven van niets-doen leidde, en.... vol afschuw, vol hartstocht wierp zij de tevredenheid ver van zich weg, als een Satan, die tevredenheid, die immers slechts een ander woord was voor gemakzucht - flauwheid - zelfzucht!....
En zij legde zich toe op ontwikkeling, zij trachtte zich op godsdienstig gebied een overtuiging te veroveren en hierin vrede en geluk te vinden. Maar hoe meer zij wist, des te duidelijker zag zij de ellende der menschheid; hoe dieper zij in den godsdienst trachtte door te dringen, des te meer twijfel rees in hare ziel, des te minder aanbidding kon zij gevoelen voor dien raadselachtigen God, des te zwakker werd haar vertrouwen in Hem.
En met hartstochtelijk verlangen dacht zij terug aan hare kinderjaren, toen zij zoo weinig wist, maar zoo'n onbeperkt vertrouwen in God stelde en zoo innig, zoo volmaakt gelukkig was. En hoe langer hoe meer betreurde zij het in de wetenschap, in den Godsdienst te zijn doorgedrongen en be-
| |
| |
....hoe dieper zij in den godsdienst trachtte door te dringen, des te meer twijfel rees in hare ziel, des te minder aanbidding kon zij gevoelen voor dien raadselachtigen God....
| |
| |
nijdde zij hen, die het minste wisten, het minste streefden en onbezorgd en luchthartig daarheen leefden, zonder zich om iets anders te bekommeren dan om zich zelf. Hare ondervindingen leerden haar immers dat zulke menschen het gelukkigst waren, en zij beproefde hen na te volgen, maar het gelukte haar niet, en zij verwenschte haar natuur, haren aanleg, die het haar onmogelijk maakten hare neiging tot ernstig denken en streven te onderdrukken.
En men zeide haar dat haar streven naar geluk nog steeds niet in de juiste richting was geschied, dat het ware geluk slechts te vinden was in arbeidzaamheid, in het volbrengen eener taak, in het vervullen van zijn plicht. En zij dacht er over na en gaf hun, die zoo spraken, gelijk. En voortaan streefde zij niet meer naar het geluk, dit beschouwende als iets zelfzuchtigs, iets onedels; voortaan trachtte zij slechts zich een juiste voorstelling te vormen van haren plicht en dien te vervullen. Zij zocht en zij vond arbeid, en zij arbeidde druk, en, ofschoon het geluk niet langer haar doel was, meende zij toch dat het haar nu geschonken zou worden, geloovende dat haar gevoel van onvoldaanheid het gevolg was van haar onnut leven en dat dit dus veranderen zou nu zij zich nuttig maakte in de maatschappij. En als zij neerzag op haren arbeid, gaf haar dit een groot gevoel van voldoening, en zij verbeeldde zich dat het geluk was. En het gaf haar rust nu altijd te weten wat haar te doen stond, waarnaar hare schreden te richten. Maar zwak en twijfelend bleef zij zich gevoelen en allerlei vragen rezen nog telkens bij haar op, hare gemoedsrust verstorende, haar de wilskracht ontnemende. En ondanks het geluk, dat zij meende te bezitten, kon zij toch dikwijls een gevoel van leegte, van levensmoeheid niet onderdrukken, een sterk verlangen naar hare kindsheid, toen zij niet zelfstandig behoefde te handelen, toen zij geheel op den raad harer ouders kon steunen, toen zij zich zoo vol vertrouwen aan haren God overgaf! En met een onbestemd gevoel besefte zij soms dat zij toch nog niet dat geluk bezat, waarvan zij toen de profetie in zich had gevoeld..................................................
En toen - toen kwam het geluk, het groote, het alles-omvattende geluk! - Langzaam kwam het tot haar, héél langzaam, en ongemerkt. Langen tijd leefde zij als in een droom, niet wetende wat het was, nog slechts met een héél flauw schijntje er iets van vermoedende. Maar eens, op een oogenblik - met een groot gevoel van vreemdheid, iets alsof zij in een nieuw leven kwam - keek zij om zich heen, verwonderd, als ontwakende uit een droom.... en ontdekte toen eensklaps - met een zucht, een zucht van geluk, van verlichting, gemengd met bevreemding - ‘Ja, nu ben ik gelukkig’.... en toen, na eenige oogenblikken, verbaasd, peinzend: ‘Hé, heb ik vroeger gemeend gelukkig te zijn? - Neen.... neen, dat was geen geluk, dat was maar schijn, - maar nu.... Ja, nu ben ik gelukkig, o zoo gelukkig!’ - En dit laatste drong met steeds grooter zekerheid tot haar door, haar vervullende met een jubelend gevoel van lichtheid, een gevoel van geen-lichaam-hebben, van geest zijn, dat haar zalig maakte, onuitsprekelijk
| |
| |
zalig. En het was een geluk, dat nooit meer van haar weggenomen kon worden, dat in haar bezit zou blijven, altijd, altijd!
Wat het was? - O, dat iemand met goddelijk talent optrad om het te zeggen! Heiligschennis is het, meer dan heiligschennis, te trachten het in menschelijke woorden uit te drukken!....
Een gelaat, een paar oogen, een stem, hadden voor haar een wereld geopend, waarin zij tot nu toe vreemdelinge was geweest. Dat gelaat was de spiegel eener diepe vereering, waarvan zij het voorwerp was; die oogen, vol diep, innig gevoel, spraken tot haar dat zij haar liefhadden - onuitsprekelijk lief; uit den toon van die stem, jegens haar zoo geheel anders dan jegens anderen, hoorde zij zoo duidelijk, onloochenbaar, onwederstaanbaar: ‘Gij zijt mijn liefde, gij zijt mijn ideaal, van u koester ik de hoogste verwachtingen.’
En nog steeds leefde zij half droomend, verwonderd, nog niet altijd begrijpend; zij sprak weinig, zij dacht veel; het was haar nog zoo nieuw, zoo vreemd! En dikwijls schreide zij zachtjes, bij zich zelve, van geluk, en legde de hand op het luid kloppende hart en fluisterde, zuchtende van een onuitsprekelijk inwendig gevoel van zaligheid, dat zij niet uiten kon en toch uiten moest: ‘Ik dank U, o God, ik dank U.’ En haar leven was één vreugdetoon, van den morgen tot den avond, van den avond tot den morgen, - één kreet van jubelend geluk: ‘O God, wat is het leven schoon!’-
En zij leefde voort, en soms, stilstaande, verwonderde zij zich: - waar waren ze gebleven, haar gevoel van zwakte, haar gebrek aan wilskracht, haar twijfelen aan zichzelf - altoos en altoos weer, haar behoefte aan een steun, dien zij niet vond, haar gevoel van leegte ondanks het vele waarmede haar leven gevuld was? Hoe waren zij zoo eensklaps veranderd in een heerlijk gevoel van kalme vastberadenheid, van zelfvertrouwen? Waar haalde zij opeens de kracht vandaan om met zulke vaste schreden op haar doel voort te gaan? Die wilskracht tot het doen van datgene, wat zij als haar plicht beschouwde? Hoe kwam het dat zij eensklaps zulk een gloed van overtuiging in zich gevoelde? Zulk een liefde tot het goede, zulk een kracht om het slechte te weerstaan, veel, veel meer dan vroeger? - De Godsdienst... was die waarlijk voor haar een bron van twijfel, van angstig vragen, van pijnigende onzekerheid geweest? Nu gevoelde zij geen behoefte meer al die raadselen te ontsluieren, nu aanbad zij zonder te vragen, geloofde zonder te weten, vertrouwde en gehoorzaamde zonder bewijs, evenals toen zij kind was, maar met meer bewustzijn, met nog meer zekerheid en vertrouwen.
En dikwijls ook dacht zij terug aan hare kinderjaren - met verbazing. Hoe dikwijls had zij immers hartstochtelijk, weemoedig daarnaar terug verlangd, hen beschouwende als den gelukkigsten tijd haars levens, in de gedachte toen het hoogst mogelijke geluk te hebben gesmaakt. Hoe was dat mogelijk! Ja, wel was zij toen heel gelukkig geweest, maar wat zij nu kende en bezat, was zoo oneindig, zoo onbegrijpelijk meer!-
En de menschen, de onwetenden, de oppervlakkigen onder hen, die zij
| |
| |
zoo dikwijls had benijd, omdat zij zoo gelukkig schenen en den strijd niet kenden, dien zij voerde? Och, nu beklaagde zij hen - van ganscher harte; immers - nooit zouden zij het geluk smaken, dat zij nu bezat en dat zoo oneindig veel schooner en heerlijker was dan hun schijnbaar geluk. Een weinig strijd had zij immers zoo gaarne daarvoor over!...................................
Maar - te midden van haar geluk - haar geluk, dat steeds grooter en grooter werd - kwam daar een vraag bij haar op. - Liefde - het geluk?... Dus niet - zooals zij vroeger meende en zooals zij zoo rechtvaardig, zoo begrijpelijk zou hebben gevonden - plicht,.... alleen liefde het geluk?...... En zij, die de liefde, de waarachtige liefde, niet bezaten, kenden het geluk dus niet? - En dan ook......... voor haar was het nu onmogelijk om ooit heel slecht te worden, daar was zij zeker van, maar - degenen, die niet in het bezit waren van die bron van kracht ten goede, die zij bezat, - was het wel hun schuld indien zij minder standvastig waren? - Was dat goed? was dat rechtvaardig?
En te vergeefs zocht zij naar antwoord op deze vragen.
|
|