| |
| |
| |
In perikelen.
Door Josephine Giese.
I.
‘Moeder, we zullen er toch toe moeten komen onze Betje in betrekking te zenden. Onze school gaat achteruit - ik zit op zware lasten....’
‘Ja vader, je school gaat achteruit; daar is niets tegen te zeggen....’
‘Ik word oud, mijne krachten beginnen me te begeven. Een jonger geslacht dringt vooraan: ik moet het afleggen....’
‘Neen vader, laten wij de dingen bij hun naam noemen. Het is niet omdat je oud wordt, niet omdat een jonger geslacht vooraan dringt; het is, omdat de nieuwe tijd niet weten wil van de school met den bijbel. Kijk, vader, we kunnen zelf zoo godsdienstig zijn als wij maar willen, en ondershands het goede zaad uitstrooien, zonder dat het noodig is ons bestaan te wagen aan het vasthouden van verouderde vormen....’
‘Moeder, wat zeg je daar! O, wat doe je me verdriet! Zoolang de Heer mij op mijn plaats laat, zal ik hem dienen voor het oog der wereld. Weten zal men, dat het een God is, die niet beschaamt, hen die op Hem vertrouwen. De Heer heeft tot nu toe geholpen - Hij zal nog verder helpen; en zoo het Hem behaagt, mijn geloof en offervaardigheid te beproeven - de naam des Heeren zij geloofd!’
Er ontstond stilte.
Moeder boog het hoofd weer over het naaiwerk. Beiden waren met die uitbarsting wat verlegen, want de mensch is tegenover den mensch zoo klein, dat hij niet eens met waarde dragen kan zijn waardigste gedachten. De vrouw
| |
| |
zocht instinctmatig iets: een nuchter woord, een vaag gezegde, om heen te werpen over de spanning van het oogenblik.
‘Het gaat me, met dat al, toch aan het hart ons kind de wereld in te zenden. Ze is nog zoo jong, zoo bitter jong - en dan zoo mooi!’
‘En mij dan moeder! Zou het mij dan niet aan het hart gaan? Ons kind, onze reine engel als een schaap te zenden in het midden der wolven!’ - en weer bij het tragische van dit beeld vervallend in den ouden toon, en met verheffing, als om zichzelven en haar te sterken:
‘Maar het is de Heer die dit offer eischt, en evenals Abraham, toen God hem henenzond naar het land van Moria, zal ik tot Hem zeggen:
Zie, hier ben ik, Heer!’
‘God is machtig haar te bewaren, dat is zeker,’ zei de moeder, ‘en zoo wij Hem het offer brengen, dat Hij vraagt, zal Hij ook waken over ons kind, opdat ze rein tot ons wederkeert, zooals ze gaat.’
‘Dat is braaf gesproken, moeder - en het gebed van den geloovige vermag veel; - waar twee of drie vergaderd zijn in 's Heeren naam, daar is Hij in het midden van hen.... Kom...’ en de hand grijpend van zijn vrouw knielden zij te zamen aan den zelfden leunstoel.
....knielden zij te zamen....
Toen ontstond in het vertrek gewijde stilte.
Oprijzend van hun knieën, vielen zij elkander aan den hals.
‘Ik zal nu Betje roepen,’ sprak de vrouw, weer de eerste om de emotie af te schudden, ‘dan kunnen we met haar de zaak bepraten,’ en al sprekend begaf ze zich naar de deur, waarvan het glazen bovendeel bedekt was door een neteldoeksch schuifgordijn, lichtte de klink op en trad in de gang.
Door de ramen van de binnenkamer zag de oude man zijn vrouw voorbijgaan. Langs de geheele lengte van die gang waren hoogopgeschoven, klimop-omwonden vensters, die licht en lucht inlieten van den grooten tuin. Op de marmeren vloersteenen trilde een zilverig lofwerk van schaduw en zonlicht.
De oude man keek om zich heen.
In die gezellige binnenkamer, waar het 's avonds zoo huiselijk intiem was, zou hij weldra zijn Elisabeth missen, zijn oogappel, de zon in huis en van zijn leven.... Langs het eikenhout beschot stonden somber glanzend, de ouderwetsche meubelen, getuigen van het leven van zijn voorgeslacht: de
| |
| |
hooge stoelen met hun streng gebeeldhouwde ruggen, veeleer uitnoodigend tot recht zitten dan tot leunen, met hun zittingen van verbleekt rood trijp, waarop zoovelen hadden neergezeten, die nu voor altijd nederlagen in hun graf. De herinneringen keken hem aan als met doode aangezichten en toch roerden zij zijn hart met iets weemoedig teeders, om al het warme leven dat door het zijne was gegaan.
Maar o, zooveel was hem gebleven, hij mocht niet klagen, ja, zooveel zelfs, dat de zware verantwoording hem soms kon drukken...... Want Betje was de eenige niet, maar zij was zijn lieveling, zijn oudste en eerste, en van dat liefste ging hij nu scheiden volgens een aloude wet, die den mensch het dierbaarste ontneemt. Eerst dan kwam Elisabeth, het kind met vele gaven van hart en geest, dat hij zelf bekwaamde voor de examens; dan Adriaan, Jan en Willem, drie wilde jongens, die nog bij hem op de schoolbanken zaten, hoewel hij Adriaan weldra op een kantoor zou zien te plaatsen; daarna Christien de veertienjarige, de gezonde, vroolijke, normale, en eindelijk Antje of Anna, het heksluitstertje, een bleek en tragisch kind dat gedichten maakte en zong bij de gitaar, en zoo vreemd was en afgetrokken, geheel niet behoorend in dien familiekring vol ouderwetschen zin.
Betje trad nu met moeder binnen; de deur met het schuifgordijn viel achter haar dicht; zij bleven beiden hand in hand voor vader staan.
Laat getrouwd was het leeftijdsverschil aanmerkelijk tusschen ouders en kind. Forsch gebouwd, het gebloemd katoenen ochtendkleed strak geplooid over de zware buste, op het gescheiden, grijzend haar een witte kanten ochtendmuts, met het gezondblozende gezicht dat nog sporen droeg van fijnheid, leek moeder een kolos bij het slankgevormde Betje met haar lief figuurtje, haar beeldschoon gezichtje, haar zachte duivenoogen en het glanzig kastanjebruine haar, dat op haar halsje krulde. Toch waren moeder en kind even groot.
‘Betje,’ zei vader en nam haar bij de hand, ‘kom hier eens bij ons zitten.’
Het meisje nam een stoel aan de tafel, en haar zachte, blauwe oogen gingen van den een op de ander.
‘Betje, kind,’ zei vader met bewogen stem, ‘je bent nu bekwaam genoeg om je eigen bestaan te maken. Moeder en ik hebben er over gedacht je een betrekking te zoeken. Had mijn school nog den naam van vroeger, ik zou liever dubbel hard werken dan je van ons te laten, doch hier staan we voor omstandigheden, die omgaan buiten onzen wil. Je zult ook wel gemerkt hebben dat wij achteruitgaan.’
Betje knikte slechts, want eene plotselinge pijn veroorzaakte haar het aanroeren van een onderwerp, waarover zij veel in stilte had gedacht en had geleden. Het was haar als had zij lang een wond gezien in vaders borst, die zij getracht had te verzachten met de beste zalve barer liefde en als ging hij voor haar oogen die wonde openrijten met eigen hand.
Haar lippen begonnen te beven, tranen trilden onder haar wimpers, want o, dat was zoo'n pijn, zoo'n wreede pijn, als zij des morgens in de klasse trad om vader, naar gewoonte, zijn koffie te brengen en zij zag dan
| |
| |
weder grooter leemte in de reeds gedunde rijen, en de hooge, schrale gestalte van vader, in de schamele, zwarte sluitjas, nog rechtop voor al die ledige banken, zijn best doende om de eer op te houden van zijn school en van zijn functie. Ja dan moest zij zich haasten om weg te komen, want het was haar als moest zij om die pijn te uiten de armen heenslaan om zijn hals, vol liefde, drukken vol innigheid haar lippen op dat dierbare, grijze hoofd....
De tranen waren niet te houden, zij drupten van Betje's wimpers, en eensklaps nam zij de oude, dorre hand van vader, kuste en kuste die.
En voor het eerst ook kon hij schreien, lichter maken dat groot gewicht dat als een steen zoo onbeweeglijk op zijn borst gedrukt had in die lange worsteling.
Er was in hun weenen zulk een gelatenheid, zoo zacht een overgave aan hooger wil, dat hun verdriet niets bitters had.
De groote gestalte van moeder kwam eensklaps achter hen, sloeg liefdevol de armen om hun schouders, en op het grijze en blonde hoofd daalden beurtelings haar kussen in allerteederst medelijden.
‘Kom nu, kom nu,’ zeide zij, haar eigen tranen terugdringend, ‘wij zijn nog bij elkander.’
‘Ja, Goddank,’ zei vader, maar het was hem zoo zoet geweest te weenen met de zijnen, in die harten vol toewijding en goedheid trouw te vinden en sympathie, nu men daarbuiten hem ontrouw werd, hem niet verstond.
‘Ik heb toch zoo het goede gewild, zoo lang mijn best gedaan!’ zeide hij nog, maar dat was de laatste uiting zijner zwakheid; hij wilde sterk zijn in hooger kracht, een kracht te vaak beproefd in eigen zwakheid, en hij voelde boven het klein menschelijke, zijn ziel weer opgaan in nieuwe loutering.
Hij wischte zijn oude oogen af, en wederkeerend tot de werkelijkheid der dingen wees hij Elisabeth een advertentie in het dagblad aan:
‘Gevraagd een gouvernante “interne” voor de opleiding van drie kinderen. Vereischten: kennis van talen en muziek. Spreekuur voor twaalven. Vijverberg 10.’
Daar het Zondag was stelde vader Betje voor, er nu onmiddellijk samen heen te gaan.
Betje ging naar boven om zich te kleeden, niet wetend of zij meer bedroefd dan blijde was. Blij was ze, dat zij vaders zorgen kon verlichten en fier ook, om het vertrouwen in haar gesteld, maar zij was treurig om de reden, en dat zij nu geen kind in huis meer zijn zou en het gedaan was met het familieleven zoo stil intiem, vol zachte innigheid.
Zij keek om zich heen in haar kamertje, waar alles wit was, witte muren, witte gordijnen en witte meubeltjes.
Hoe zou zij hier terugkeeren, wanneer zij wederkeerde? Wat zou zij droomen in haar witte bedje, nu haar bangen droom, het groote leven in te gaan, verwezenlijkt werd?....
Zij was nu klaar en zette voor den spiegel haar grooten, witten hoed met witte asters op. Over een zilvergrijs kleedje, eenvoudig van snit en garneering, deed zij een pélerine van dezelfde kleur.
Gauw kwam zij weer beneden, om nog met moeder wat te praten, doch
| |
| |
vader kwam al spoedig binnen en had een heele deftigheid in zijn zwartlakensche sluitjas, die zijn gestalte nog langer en magerder schijnen deed, een zwarte das, gestrikt om de hooge boorden, een glanzenden, hoogen hoed in de zwart gehandschoende handen.
Moeder kreeg zoo'n domineesachtigen indruk van haar man, en hoewel hij onberispelijk was, kon zij niet nalaten naar een paar denkbeeldige pluisjes te vegen op zijn mouw.
Uit het antieke kabinet, met zijn gebeeldhouwde dubbele deur, nam moeder nu een keurig gepreste zakdoek, goot tusschen de plooien wat eau de cologne en bood dien vader aan als ware dit een bewijs van bizondere achting.
Zij bracht toen die twee door de gang naar het voorhuis, al bij zichzelf bedenkend, terwijl zij hen met ingenomenheid opnam, dat zij er beiden echt stil en deftig uitzagen.
Zij keek om zich heen....
Bij de deur werd er weder teeder omhelsd en gekust, als stond men voor het aanvaarden van een heele reis.
Toen traden vader en Betje de straat op.
Het was een mooie zomermorgen. Hoewel nog onder den indruk van het vreemde, en van het vooruitzicht eener scheiding, werd Elisabeth's hart allengs wat lichter. Het onbekende lokte haar aan, vervulde tegelijk haar ziel met schuwheid, maar haar lichtgedachten sponnen daarover een glinsterend weefsel. Waarom zou zij vreezen? Zij bleef immers in dezelfde stad, en lederen Zondag zou zij komen en vader en moeder bezoeken - een week was wel gauw om -
| |
| |
en dan kwam de dag, waarop zij haar eerste verdienste thuis kon brengen. Hoe lang had zij dáárnaar in stilte gewenscht: iets voor vader te verdienen, ach maar iets! - al was het nog zoo weinig; iets te kunnen doen om dien grooten aandrang van haar medelijdend hart te stillen. - En nu ging zich dit vervullen!... Haar gedachten zwierven naar den Vijverberg, langs die statige rij van huizen, en zij trachtte zich voor te stellen welke van die huizen het wezen zou. Wat was het daar mooi wonen! ja, in haar stoutste wenschen zooals het zelfs de nederigste kan overkomen, had zij eens in stilte verlangd daar te wonen. En ook dat ging zich vervullen, wel niet precies, zooals zij had gedacht... maar wat deed het er toe... men droeg het geluk maar alleen in zichzelf! Wat zou zij veel te vertellen hebben als zij iedere week thuis kwam! Des winters werden er zeker groote partijen gegeven - en 's zomers ging men vaak uitrijden. O - uitrijden gaan! hoe heerlijk! dat was altijd een illusie! Thuis was het vroeger eens in het jaar dat men uitrijden ging; dat was met vader's verjaardag - en dan kwam er een groote Jan-Plezier voor de deur en ging het naar het Boschhek of naar het Westland - maar op den Vijverberg zou zoo'n spiegelend rijtuig met twee groote slanke paarden oprijden voor het bordes en dan ging het ‘pleine carrière’ over het Tournooiveld het bosch in... wie weet waarheen? Maar ze zou wel nooit zoo'n genoegen hebben in dat mooie rijtuig als in vader's Jan-Plezier!’
Elisabeth zuchtte.
‘Lieve Betje,’ zei vader, ‘het is geen scheiding voor het leven. Eenmaal in de week, dat zullen wij bedingen, moet je naar je ouders komen.’ En eensklaps stilstaande voor het nommer dat hij zocht: ‘Speyaard van Armisheuvel,’ las hij luid, en met een zucht: ‘hier is het!’
Onwillekeurig nam hij Betje's hand en te zamen bestegen zij de trappen van het dubbele bordes.
De schel ging over met een diepen metaalklank, lang galmend onder het marmer van de vestibule.
Elisabeth's hart begon in eens onrustig te tikken, ja, het werd daar binnen zoo'n getrippel alsof de harteslagen over en door elkander vielen.
Het duurde lang voordat men open deed.
Eindelijk draaide de hooge gebeeldhouwde deur naar binnen, en beiden stonden voor een huisknecht in een rose en wit gestreept jasje. Doch niettegenstaande dit jasje had de man een air van aangenomen hoogheid, die het achttienjarige Betje, ondanks haarzelve, imponeerde. Zij begreep niet hoe vader met zooveel kalme waardigheid dorst vragen of Mevrouw te spreken was. Nadat hij zijn kaartje had afgegeven, werden zij in een spreekvertrek gelaten. Met veel gewicht kondigde de knecht hen aan ‘dat hij Mevrouw de Gravin zou verwittigen van hun komst.’
De deur ging dicht. Betje liep naar het raam en keek naar het tintelend water in den Vijverberg, vol eenden en zwanen, met het groene eilandje in het midden, een donkere schaduwvlek op veel licht.
Vader staarde met de handen op den rug naar een bloemstuk boven de
| |
| |
deur, afgetrokken luisterend naar de voetstappen in de gang.... Een sleepend geruisch, een zachte tred hield stil, een hand draaide van buiten aan de deurknop en aan den ingang verscheen een schoone, blonde vrouw in een wit morgenkleed, van het hoofd tot den voet gegarneerd met breedafhangende witte kant. Fier stond op den slanken hals het edelgevormde hoofd, met op het matbleeke gelaat dat onmiskenbare zegel van aangeboren hoogheid, wanneer het niet is de uitdrukking eener zedelijke vrijheid, geboren door een buitengewoon persoonlijk geestesleven. Doch hier had men alleen met ‘stand te doen’.
‘Mijnheer Ten Potter,’ zei Mevrouw met voorname wellevendheid, en in haar fijnbesneden mond verkreeg de klank van dezen plebeïschen naam iets vreemds en ironisch, ‘gaat u zitten’ - met een achtelooze beweging naar een stoel. ‘Uw dochter zeker.’
‘Ja Mevrouw, mijn dochter,’ zei de oude man plotseling ontroerd, ‘mijn oudste kind, mijn oogappel, die ik kom vertrouwen aan uw hoede. Mevrouw, ik ben onderwijzer, doch mijn school gaat achteruit; ik ben een voorstander van de school met den bijbel - hierin schijn ik ten achteren bij mijn tijd - indien ik zulk een term gebruiken mag in betrekking tot iets wat niet aan mode mocht onderhevig zijn - hoe dit zij, wij gaan achteruit; ik heb veel kinderen - ik heb er zes, Mevrouw - en zoo ben ik nu genoodzaakt - doch met diepe smart - mijn oudste dochter de wereld in te zenden. Elisabeth, kom eens hier.’ - Betje kwam naast vader staan en gaf hem de hand, als verleende dit haar kracht om voor haar toekomstige meesteres te staan. ‘Kom eens hier, kind, en kijk Mevrouw eens aan.’ De blauwe oogen werden schuchter opgeslagen onder den breeden rand van den witten hoed; zij keken een oogenblik de hooge vrouw tegenover haar aan met een blik van zacht onderzoek en nadenken. ‘Ik durf u mijn dochter gerust aan te bevelen, Mevrouw; zelf bekwaamde ik haar voor het lager onderwijs en voor Engelsch en Fransch, welke drie examens Elisabeth met glans doorstond, terwijl ik haar muzikale opleiding aan de beste meesters toevertrouwde, maar dit zijn slechts uiterlijke versieringen des geestes - neen - doch er zijn gaven aanwezig van gemoed, waardoor ik als mensch en als Christen, mijn kind gerust durf aanbevelen als leidster van uw kinderen.’
‘Uw dochter is nog zeer jong,’ zei Mevrouw met een blik naar het zedige, blozende gezichtje, letterlijk omstraald door een waas van reinheid en onschuld, en zij vroeg zich af hoe dit burgerkind aan die gepast vrijmoedige houding kwam, aan die vrouwelijke waardigheid, reeds en bovenal aan dat fijne, bijna aristocratische in gestalte en gelaat, dat zij beschouwde als het onvervreemdbaar eigendom van haar stand.
‘Mijn dochter is jong, dat is waar Mevrouw, doch afgezien van eenige schuchterheid, bezit Elisabeth een takt en een karakter, die haar volkomen geschikt maken voor de moeielijke taak, die zij gaat aanvaarden.’
Mevrouw vond dat de man al heel zeker van de zaak was.
‘Ik moet eerst alles met mijnheer bespreken voordat er iets besloten
| |
| |
wordt,’ was het koele woord. ‘Zou uw dochter zoo goed willen zijn, morgen op denzelfden tijd terug te komen?’
De schoolmeester boog. Mevrouw stond op en schelde, en uitgelaten door denzelfden knecht, daalden vader en kind hand in hand van het hooge bordes in het verblindende zonnelicht.
| |
II.
‘Wat kan er veel veranderen in één week,’ dacht Elisabeth, toen zij zich als gouvernante geïnstalleerd zag bij de familie van Armisheuvel.
Zwaar was haar het afscheid geweest van de ouderlijke woning, zwaarder dan zij had kunnen denken. Weenend was zij het gansche huis nog doorgegaan, afscheid nemend van alle kamers, als zou zij er nimmer wederkeeren, ten laatste ook van haar eigen klein vertrekje, haar heiligdom waarin zij zooveel zalige uren doorbracht.
Beneden in de binnenkamer had zij vader en moeder gevonden, ook in tranen. Vader kon baar niet brengen, want hij had school.
‘Kind, houd God voor oogen,’ zei de oude man. ‘Doe wat recht is en vertrouw op den Heer. Hij zal alles wel maken.’ Zegenend legde hij zijn oude hand op het jonge lokkenhoofd van zijn Betje. Beurtelings hing zij vader en moeder aan den hals, haar best doende zich voor hen goed te houden, maar brandende tranen vergietend tegen moeders trouwe borst, waaraan zij zoo dikwijls gevlucht was.
‘Ga met God, ga met God,’ zeiden beiden en zij brachten Betje, daar het nu tijd werd, door de lange gang naar de voordeur. Moeder deed de deur snel open, een einde willende maken aan die ontroering; het smalle figuurtje van Betje gleed door de opening; nog eenmaal keerde zij haar zacht gezichtje om, van tranen overstroomd, wenkte met de hand en ging....
‘Tot Zondag!’ snikte zij.
‘Tot Zondag!’ riepen de ouders tegelijk. Haastig liep nu Betje voort als had dat vooruitzicht haar reeds gesterkt. Op den hoek der straat keek zij nog eenmaal om, en zij zag ver, heel ver, vier handen die zich wenkend bewogen. Toen niets meer; niets meer als de felle zon op de lichte straat, en veel donkere gestalten die zich haastten om haar heen.
Zij wischte zich de oogen af, deed een kort gebed. ‘O Heer, sta mij bij! Vader, wees met uw kind!’ en bezield en gesterkt door het aangrijpen van God's kracht, zette Elisabeth haar eenzamen weg voort.
Reeds begon het van den Jacobstoren te spelen - zij wilde toch niet te laat zijn - zij ijlde nu bijna over den weg; met den laatsten slag van negen stond zij op de stoep. Dezelfde knecht deed haar open, liet haar in het spreekvertrek.
‘De huishoudster komt bij u,’ en hij liet het meisje alleen.
De juffrouw kwam, een lange, magere, niet ongedistingeerde figuur met een lang, bleek gezicht, omlijst door twee strepen gescheiden, golvend haar, even kleurloos als haar gelaat. Toen haar oogen op het gezichtje bleven rusten van Elisabeth kwam in haar blik een zachter glans.
| |
| |
‘Zoo, juffrouw, is u daar,’ sprak zij vriendelijk, ‘het doet mij genoegen u te zien. Het zal u wel vreemd zijn in het eerst, maar alles went. Mevrouw is nog niet bij de hand, maar ik zal u uw kamer wijzen. Om tien uur zou de les beginnen. U kunt dus nog wat uitrusten,’ en toen zij Betje's beschreid gelaat zag: ‘Het zal u wel hard gevallen zijn van huis te gaan. Nergens beter dan onder eigen dak’ - en zuchtend ‘ik ben hier nu al twaalf jaar, en dankbaar mag men nog zijn, als men, zooals ik, kan zeggen: ik heb niet te klagen. Maar kom, laat mij u voorgaan. U krijgt een lieve kamer, vroolijk en licht, uitziende op den tuin... U moet niet bedroefd zijn... Zondag gaat u weer naar huis. Had ik nog maar een thuis - doch ik heb niets - niemand meer....’
Betje volgde de spreekster door de gang naar de eerste étage. Alles was van wit marmer, schemerend stil als in een kerk, hier en daar een beeld of hooge plant in hoek of nis. De voeten verzonken in mollig weeke loopers.
Zij gingen een paar deuren voorbij, gebeeldhouwde dubbele deuren, wit, en goudgerand, met, boven de paneelen, een breed uitgekrulde kroonlijst, waarop tusschen bloemguirlanden cupido's stoeiden.
Op een der portalen was in het midden, als een intérieur gemaakt met een tafel en stoelen, waarboven een hangende Moorsche lantaren; aan het eind, bij de breedoploopende trap, stond een schuifraam open; zacht duwde de wind tegen de tulle gordijnen, ze nu en dan opnemend met luchtigen zwier.
Buiten klom een klimroos op tegen den grijzen muur, een bleeke, voorname roos in een bleek voornaam licht, schuin vallend in het hooge, open vierkant van een binnenplaats, een antieke cour tusschen twee vleugels van het huis.
Onder het voorbijgaan wierp Elisabeth een blik naar beneden.
Het was een schemerig lichte ruimte, stil en afgezonderd als een kerkhof; rozen, kamperfoelie en jasmijn rankten tegen den verweerden steen, de lucht vervullend met haar zoeten zomergeur; twee vlinders, spelend uit de hoogte neergedaald omfladderden elkander, nu op- dan neêrwaarts tuimelend, zonder in de blauwe lucht hun vrije vlucht te vinden.
In het midden van den cour plaste een fontein, tusschen een grasrand, bestèrd met groote gele en witte kamillen.
Dat alles zag Elisabeth met éénen oogopslag, terwijl zij even stond en uitkeek.
Wat was er in die binnenplaats dat haar herademen deed? Zij had zoo graag nog langer vertoefd aan het bleek verlichte raam. Het was, als woei, met de geuren der rozen en jasmijnen, haar een adem tegen uit lang vervlogen tijden, als rimpelde in haar ziel een stroom vol zacht herinneren. Over haar gelaat voer de wind als een voorbij wiekende vleugel....
Maar de juffrouw steeg steeds hooger.
Kinderstemmen en gelach klonk van een der kamers.
Zouden dat haar kinderen zijn?-
‘Kleine prinsen’, zoo stelde zij zich hen voor, ‘gekleed in zijde en fluweel, bevallige prinsesjes, met losse krullen, in het wit, zooals op dat schilderij in vaders kamer.’
| |
| |
Zij waren weer een trap opgestegen, een portaal overgegaan.
Nu opende de juffrouw een deur, zoo wijd mogelijk.
Een breede lichtbaan viel op de schemerdonkere gang.
‘Heb ik u te veel gezegd? Is het hier niet lief en vriendelijk? Ja, ik dacht wel dat het u daar bevallen zou. En nu moet ik u verlaten... Uw koffer staat achter dat Japansche scherm....’
De deur ging dicht. Elisabeth bleef aan den ingang staan.
‘Zoo'n mooie kamer! - voor haar alleen! zoo licht en zoo groot, met zulk een streelende harmonie! - Wat mooi behangsel, zoo stil en zacht met al die groote, bleeke rozen! - hoe statig die neervallende gordijnen met zijde doorwerkt, mooi als in de ontvangkamer bij moeder thuis.’
Elisabeth deed een stap nader.
‘Hoe hartverblijdend waren die groote ramen!.... O zij keken op den tuin!’ - Nu snel naar het raam.
Het meisje boog er zich uit, heenschouwend naar alle kanten.
‘Overal boomen, bloemen, zonlicht en schaduw, en zoo'n groot stuk hemel om naar op te zien! Wat was de wereld mooi! Wat was God toch goed om alles zoo mooi te maken.... om zijn kinderen het vermogen te geven dit te zien, te voelen. Kijk dat witte wolkje, net een schelp!.... het zeilt daarheen als ware het een scheepje.... En daar boven dien donkeren boom, daar rijst een blank gevaarte, wit, glanzend wit, zoo los van vorm, zoo rustig vlottend en toch zoo snel! Het is net een groote hemelgestalte.... als een geest zweeft het langs de azure banen! Hoe blauw is de hemel, hoe intens, hoe diep! Het is als kon men er door heenzien, maar neen - afgesloten alles, omgeven door dat blauw als door een glazen klok. En boven dat blauw, wat moest het daar stil zijn - en zilverlicht - doodstil en geestverruimend! - dan eindelijk kwam men weer aan een wereld, snel wielend door dat zilverlicht, maar ook omgeven door dat blauw als door een klok. En dan.... en dan...!’ Elisabeth duizelde. ‘O Almachtige, wat zijt Gij groot! en toch een Vader voor uwe kinderen!.... zoo groot dat geen klein of groot voor U bestaat! Alles-Omvattende!.... die op die kleine aardestip uw arm klein menschenkind nog ziet.... want in ons hart dragen we U.... overal dragen we U met ons.... in onze liefde.’
Zoo was Elisabeth's intrede geweest in haar nieuw tehuis. Als op vleugelen ging de tijd. Rijke zegen had op haar gerust, zichtbaar was zij gesterkt en gesteund, als omgeven door een weldadigen lichtschijn, die ook weldadig op haar omgeving werkte.
De liefde, de zachtheid, die van haar uitstraalde, straalde op haar terug in de toenemende welwillendheid der huisgenooten. Haar nieuwe meesteres, in haar aangeboren onwil tegen al wat minder was, had haar den eersten tijd argwanend gâgeslagen doch in haar zijn, haar spreken en gedragen geen enkelen trek kunnen ontdekken die getuigde van een burger afkomst. Waardig bewoog Elisabeth zich, ongedwongen te midden der hooge, vreemde
| |
| |
omgeving. De kinderen hadden zich onstuimig aan haar gehecht. In het eerst hadden haar jonge leerlingen, twee meisjes en een knaapje, de nieuwe meesteres op de proef gesteld, willende zien, hoever zij gaan konden in speelschheid en ongezeglijkheid, maar met den zachten, meêgaanden geest van Elisabeth ging gepaard, een onomstootelijk weten van wat recht is, een vasthouden aan beginselen van orde en tucht, door haar christelijke opvoeding in haar versterkt. Zoo waren de oproerige proefnemingen afgestuit op haar kalme vastheid. Van nu aan had zij de kinderen onder haar invloed. Ook dit zag de gravin met stille verwondering. Een zacht woord van Elisabeth vermocht meer dan haar hooge terechtwijzingen. Van nu aan liet zij het meisje met rust, vertrouwde de leiding der kinderen volkomen aan haar zorgen.
Onberispelijk gedroegen de kinderen zich aan tafel, die zij vroeger aanvulden met rumoerig gevraag. De eetzaal was een groot, somber vertrek uitziende op de binnenplaats met zijn eeuwig klaterende fontein en begroeide muren, met iets kerksch, zwaarwichtigs in den stijl der gebeeldhouwde meubelen, en de koperen kroon die boven de tafel hing. Een ouderwetsche schouw, ingelegd met oud-Delftsche tegels, er vóór een opgezette pauw, die met zijn waaiervormige staart de nu nog ledige ruimte vulde; er boven een geschilderd, donker glanzend schoorsteenstuk: een landschap met schaapjes, met herders en herderinnetjes à la Watteau; dáárover een kolossaal buffet met groote kannen en vazen van gedreven zilver. Aan de goudleer behangen wanden, stillevens van gevogelte en wild, enkele vruchten- en bloemenstukken.
Het was aan tafel dat Elisabeth voor het eerst met de huisgenooten kennis had gemaakt. De Heer van Armisheuvel was een man van middelbaren leeftijd, met een nog jong en aangenaam uiterlijk, een fraaie gestalte, zwaar, rossig, krullend haar, een rossigen knevel, vroolijke oogen in een gezond gekleurd gezicht. In de breede kin een schalke groef. Zich zacht de handen wrijvend stond hij voor Elisabeth, boog hoffelijk tegen haar en sprak eenige welwillende woorden:
‘En hebben deze krullebollen het u niet lastig gemaakt, juffrouw?’
‘Integendeel, mijnheer, zij zijn heel lief geweest.’
‘Kom aan, dat is goed,’ en Papa nam het jongste meisje, een mooi blond kindje, op den arm, kuste het, hield het hoog boven het hoofd, terwijl hij lachend naar het kleintje opzag en zette het toen met waaiende rokjes eensklaps neer op den grond.
De deur ging open en een mooie, groote blonde knaap van zeventien jaar, eenige zoon uit het eerste huwelijk van den graaf, trad binnen, gevolgd door zijn gouverneur, een vierkante, gedrongen gestalte, met een zwarten ringbaard om een fijn, wasachtig gezicht, waarin glanzende donkere oogen.
‘Dat is nu mijn oudste zoon, juffrouw! - René, dat is de nieuwe gouvernante. - Mejuffrouw Ten Potter, Mijnheer Armand, de gouverneur....’
Mevrouw trad binnen; dit was het teeken om zich aan tafel te zetten. Zij sprak eenige achteloos welwillende woorden tot het meisje en noodigde haar uit
| |
| |
plaats te nemen tusschen de kinderen. Die middagmalen duurden eindeloos en werden voortaan Elisabeth's grootste kwelling; daarna begaf ieder zich naar zijn kamer. Waren de kinderen te bed gebracht zoo was de overblijvende tijd tot Elisabeth's beschikking. Zij bleef dan in haar eigen omgeving, zich onledig houdende met lectuur of met het bijhouden van haar goed.
Als een kalme stroom ging nu haar leven voorbij, met zachte eentonigheid dagelijks dezelfde dingen, dezelfde gezichten brengende.
Dat is nu mijn oudste zoon....
Een feestdag bleef haar de Zondag. Dan begaf zij zich, na het middagmaal, onmiddellijk naar de haren, werd thuis met warme liefde en belangstelling ontvangen.
Als avondlicht op een eentonig landschap bleef in haar leven de gewijde vreugde van den Zondag.
| |
III.
Zomer en herfst gingen voorbij, de winter bracht verandering, maar niet
| |
| |
in Elisabeth. Zij bleef hetzelfde stille, zachtgeaarde en vrome kind. Uiterlijk toch was zij niet geheel dezelfde meer, dacht vader; ongemerkt was als een afdruk op haar gekomen van de hooge omgeving, waarin zij dagelijks verkeerde. Nog verfijnder leek hem zijn Betje, nog beschaafder in toon en manieren, nochtans zonder de minste affectatie: ook in haar kleeding was een gracelijker tint gekomen, hoewel zich strikt houdende aan denzelfden eenvoud. Door het zich beheerschen tegenover de kinderen, door de prestige, die zij op hen uit moest oefenen, had een grooter zekerheid het schuchtere van vroeger verdrongen, zonder het waas te deren van meisjesachtige lieftalligheid. Het kinderlijke, het onrijpe was weggenomen, daarvoor is in de plaats gekomen het rijkbloeiende der volwassenheid. Hoogopgeschoten, welig gevormd en toch met iets fijns, dat haar teerder en broozer schijnen deed dan zij was, het golvend kastanjebruine haar, ongezocht artistiek het gelaat omkrullend, met haar fijne handen en voeten en gansch het sierlijke in gestalte en manieren, leek de nu negentienjarige Elisabeth een kind uit een ander huis, naast de forsche, gezonde Christien, het bleeke, zwaarmoedige Antje met haar houding van stil lijden, en de drie wilde broers, echte bengels, indien vader ze niet gehouden had onder strenge tucht.
En toch, al begon zij zelve het verschil te voelen, hoe hartverwarmend, hoe intiem bleven voor haar die wekelijksche samenkomsten; en dat het Zondag was, dat gaf daaraan een tint van gewijde feestelijkheid. Wanneer zij des morgens wakker werd en al de klokken hoorde luiden in den omtrek, dan stemde haar dit zoo geheimzinnig vredig, zoo roerend blij, dan trilde er in haar zacht gemoed een groote dankbaarheid, een vrome liefde voor al het geschapene en voor Zijn Schepper en zij dankte ook dat de Zondag weer gekomen was, die haar naar huis zou brengen. Zij zaten dan als weleer in de gezellige binnenkamer ‘onder de roos’ van het plafond, symbool van de onschendbaarheid van het huiselijk vertrouwen, beschenen door het licht der hooge staande lamp, die zij van haar kindschheid aan gezien had, op de tafel; en vóór haar stond hetzelfde bekende theeservies, dat Betje toch wat vreemd voorkwam in het groote verschil met alles, waaraan zij zoo langzamerhand gewoon werd. Hoe goed deed haar de patriarchale eenvoud, zoo vol herinnering, tegenover het koud-vreemde, de verfijnde weelde van de omgeving, waarin het lot haar had verplaatst. Hoe bleef in zijn eerwaardigheid, zijn kinderlijke vroomheid, haar grijze vader haar ideaal en voorbeeld, nog hooger rijzend sinds zij dagelijks omging met menschen, vervuld van zichzelven en van de wereld.
Een geestelijk weldadig bad, het goede levendig houdend in haar gemoed, waren haar die wekelijksche samenkomsten.
En dan de groote vreugde toen zij voor het eerst haar driemaandelijksch salaris thuis kon brengen! Honderd gulden bracht zij mede in haar kleine handjes. Nog nooit had zij zooveel geld bijeen gehad! Zij wilde alles aan vader geven, en toen deze, gelijk hem recht scheen, de helft aan zijn dochter wilde afstaan, was Betje's teleurstelling, haar verdriet hierover zoo oprecht,
| |
| |
dat vader op een wenk van moeder, maar besloot die eerste groote vreugde onverdeeld te laten.
Het was dus winter geworden. Voor het eerst van haar leven ging Elisabeth verschijnen op een der groote soirées die de Speijaards gewoon waren in het seizoen te geven. Zij moest tot tien uur met de kinderen binnen blijven, waarna zij zich, indien zij dit verlangde, terug kon trekken op haar kamer.
Elisabeth zag erg tegen dien avond op; zij zou haar eersten stap doen in het publieke leven, in de groote wereld, die vader haar geleerd had te schuwen.
Doch het leek haar een plicht, vertrouwend en vol moed die taak te ondernemen.
Zij bevond zich 's avonds op haar kamer, leggend de laatste hand aan haar eenvoudig toilet en luisterde beklemd naar de vele rijtuigen, die stilhielden voor de deur, naar de stemmen en voetstappen in de gangen.
Tegen half negen was haar gezegd de kinderen binnen te brengen. Het werd nu tijd.
Aan iedere hand een meisje, blonde engeltjes in sneeuwige tulle, zij zelve als een engel zoo schoon en onschuldig in haar effen, wit kleedje, haar fijn middel omgord door een blauw zijden ceintuur, daalde Elisabeth de trappen af, met den kleinen Paul achter zich, als een jonge page in zwart fluweel, de donkere lokken neervallend op zijn kanten kraag. Voor de hooge salondeuren, waardoor zij slechts in het voorbijgaan, schuchter een blik naar binnen had gewaagd, stond zij stil om het kloppen van haar hart te doen bedaren, doch de knecht wierp ze open en een verblindend licht viel op het tooverachtig groepje aan den ingang....
En het was Elisabeth als stond zij voor een gouden zee....
Van het hooge, geschilderde plafond met zijn arabesken en medaillons, straalde de veelarmige luchter als een groote zon, schitterende glanskreuken wekkend in de zware plooien der geel zijden gordijnen en portières, van de geel atlas wandbekleeding met bleeke rozen in bas relief.
Als vreemde reuzenbloemen op dof gouden stengel, verhieven zich aan de twee uithoeken, hooge lampen van den grond, zacht schijnend door de gele zijde en kanten der zwaar gegarneerde kap, zooals ondergaand herfstlicht door amberkleurige wolken.... Met de kinderen aan de hand trad Elisabeth nader, haar voeten verzinkend in het mollig weeke tapijt, donzig als vacht, warmgeel, matglanzend, met de ineengezwierden takken van bleekgele en rose rozen, een grond van levende arabesken. En in de ineenloopende suite van drie zalen zag zij weer andere kleuren, zeegroen, vieux rose en bleek blauw satijn, en dat wemelde daar dooreen in vreemdschemerende tinten, onder den breeden stroom van het licht der groote kronen, hier en daar het somber groen van een wijd uitwaaierende palm, de stille witheid van een marmer beeld, of het klaterend glanzen van een hoogen spiegel, neerdalend van het geschilderde plafond als een kristallen waterval.
| |
| |
Voor de ongewoonte harer kinderlijk onbedorven oogen leek het tegenstralen dezer pracht Elisabeth verblindend en na de noodigste begroeting trok zij zich schuw terug, vormend stil een groepje met haar kinderen in een afgelegen hoek, zelf niet wetend hoe schilderachtig haar donker kopje en haar rank figuur in het sneeuwwitte kleed zich afhief tegen het somber glanzen eener fluweelen draperie. Daar kwamen haar sommigen begroeten, aangetrokken door het betooverende harer verschijning, het liefelijke harer stilheid, door haar mooie oogen, haar zachte stem. Zij was dankbaar voor de vriendelijkheid, die men haar toonde, voor den lof haar gegeven wegens de opvoeding der kinderen. De eerst verbleekte wangen kleurden zich, de oogen hernamen hun diepen glans. Elisabeth was gelukkig, innig zalig door de welwillendheid, die zij om zich heen gevoelde, verlost ook van een vreeselijken druk, nu die eerste stap gewaagd, de groote vrees overwonnen was.
Wat waren de menschen lief! hoe goed van hen haar zooveel liefs te zeggen!
Daar kwam ook de heer van Armisheuvel tot haar, en nu omsluierden zich de stralende oogen met de lange schaduwen van hun wimpers, want zij wist het te goed, haar meester volgde haar in den laatsten tijd overal en er was iets in zijn blikken, dat haar waarschuwde voorzichtig te zijn.
Hij had zich tot gewoonte gemaakt des morgens op de leerkamer te komen, quasi om te hooren naar de vorderingen der kinderen, maar Elisabeth zag heel goed dat zijn oogen niet van haar weken, dat hij al haar bewegingen volgde, en, als het niet noodig was, zich graag over haar heenboog om mede in het boek te zien, ja eens was het haar (doch zij bezwoer zichzelve dat zij zich dit verbeeld had) als raakten zijn lippen haar lokken aan.
Wandelde zij met de kinderen in den tuin, zij was zeker dat graaf Speijaard daar weldra ook zou komen, en dan sprak hij met haar over de bloemen, en daar dit een geliefkoosd onderwerp was, zoo liet zij zich wel eens verleiden op het gesprek in te gaan. Hij leerde haar de namen der boomen, bezorgde haar op haar kamer stekjes van de planten, die zij het meest bewonderde. Zij was hem daar dankbaar voor, doch een stem in haar zeide op dit alles toe te zien.
Er waren geen feiten, die zij thuis kon noemen, daarom draalde zij met het uitspreken van haar vermoeden, tegelijk schromende dat men haar mocht verdenken van aanmatiging en ijdelheid. Dat zij door haar meester werd opgemerkt, terwijl aan zijn zijde zulk een schoone, koninklijke vrouw leefde, dat bracht Elisabeth in verbazing en het was haar als zou zij, door er over te spreken, haar hooge meesteres vernederen, een tastbaar feit maken van wat nu nog geheimzinnig en onwezenlijk haar omzweefde.
Graaf Speijaard was nader gekomen en niettegenstaande zijn zelfbeheersching begonnen zijn oogen wonderlijk te leven toen hij op het meisje neerzag. Wanneer Elisabeth dien blik ontmoette, dan was het haar als zengde hij daarmeê iets fijns en teers diep in haar binnenste, broos als het goudstof op de vleugelen van een vlinder, etherisch als het waas op de kelk eener bloem.
En toch sprak hij met haar over onverschillige dingen, waarbij zij het
| |
| |
vermeed hem aan te zien, doch in den klank zijner stem hoorde zij, naast zijn gewone welwillendheid, een teêrheid, waarvoor zij haar ooren niet sluiten kon.
‘Hoe bevalt u nu die eerste soirée? u zei eerst, dat u er zoo bang voor was?’ vroeg hij zacht, met die zachtheid welke een vrouw zoo gaarne hoort, al moet zij ook den aandrang afkeuren, waaruit zij voortkomt.
Elisabeth glimlachte bij de gedachte aan het geluk dat haar zooeven vervulde en aan haar kinderachtig vreezen voor dien avond.
‘O,’ zei ze, naar de punt harer kleine schoentjes kijkend, ‘het is mij waarlijk nog al meêgevallen - en alle menschen zijn zoo lief.’
‘Wie zou niet lief zijn tegen u, juffrouw Elisabeth?’ zeide hij met nadruk. ‘En hebt u niet eens een bloem om den eenvoud van uw toilet te kleuren?’ Hij nam een donkerroode en een gele roos uit een corbeille en gaf haar die. Zij wist niet anders te doen dan de rozen in haar ceintuur te steken. De kinderen waren van haar zijde gegaan, René en zijn gouverneur stonden op eenigen afstand en zagen toe. - ‘En krijg ik niet eens een blik tot dank?’
Elisabeth sloeg haar wimpers op en zag hem aan. Over den reinen spiegel harer oogen, gleed een waas, vluchtig als een adem over glas.
‘Ik dank u,’ sprak ze eenvoudig.
Zij bleef hem aanzien, zacht en kalm, met iets in haar blik dat op een afstand hield.
‘Het is tegenwoordig of u bang voor me is, juffrouw Elisabeth. Dat was toch vroeger niet.’
‘Ik ben niet bang,’ zei ze langzaam, alleen - voorzichtig.’
Hij scheen den wenk te begrijpen; na een paar onverschillige woorden verliet hij haar.
‘Papa mag u wel een bloem geven,’ sprak René, nader tredend. ‘Van mij wilde u er geen aannemen.’
‘Mocht ik mijn meester weigeren?’ vroeg Elisabeth aarzelend.
René bleef haar aanzien met zijn mooie, dwepende oogen. Hij was een hoofd grooter dan het meisje, breed van schouders als een man, met in zijn gestalte het ranke en losse van den jongeling. In vreemd contrast was met zijn houding het zacht kinderlijke, het blozende van zijn echt jongensgezicht.
‘Gaat u eens meê, dan zal ik u den wintertuin laten zien,’ zei René. ‘Als u eens wist hoe ik mij op dezen avond heb verheugd.... Vroeger waren zulke bijeenkomsten mij gehaat! - doch nu....’
Elisabeth wenkte de kinderen.
‘René,’ zei een blonde, jonge man, eensklaps vooruittredend en sprekend met een vreemd accent, ‘stel mij eens voor aan uw nieuwe huisgenoote?’
De ander bleef als ongaarne staan.
‘Mijn neef, Lord Annavon - Mejuffrouw Ten Potter.’
Schuw zweefde Elisabeth's blik over dat vreemde gelaat. - Vreemd? - o neen! - waar had zij het gezien? - zoo bekend zelfs, dat toen zij het aanzag, zij tot diep in het intiemste van haarzelve een vreemde trilling, een schok gevoelde half van vreugde, half verbazing....
| |
| |
Lord Annavon sloot zich bij haar en de kinderen aan en wandelde meê door de zalen naar den wintertuin. De groote serre bood een tooverachtigen aanblik: een glazen uitbouw weelderig versierd met Oostersche gewassen en draperieën; tusschen de planten hier en daar het bescheiden glanzen van een spiegel, het kleurige van een Japansche schildering op rijstpapier: Japansche opperhoofden met rijk gebrocheerde gewaden, fijne porceleinachtige meisjeskopjes, kleuren omwonden gestalten van vrouwen, vreemde vogels en bloemen: over alles heen den gloed van bonte Oostersche lantarens.
De kinderen dwongen hun gouvernante plaats te nemen op een der lage, kleurige divans. René en Lord Annavon bleven staan.
En het was Elisabeth als leefde zij in een tooverland. Van uit de serre, keek zij in de lichte zalen waar de menschen zich bewogen, bogen en spraken als op het tooneel. De vrouwen deden haar denken aan sirenen met haar ruischende en golvende slepen, in de fonkelende dauwdruppen harer diamanten; en die deftig gerokte mannen, hoe ver schenen die allen haar, hoe hoog boven haar verheven, hoe onbereikbaar in werkelijke of gewaande grootheid.
Zij volgde in stijgende bewondering haar meesteres, hoe deze zich als een koningin zoo fier en onafhankelijk bewoog tusschen haar hooge gasten. Nooit zag zij haar zoo verblindend schoon als in dat laag gesneden kleed van somber blauw fluweel - en haar meester!.... maar Elisabeth moest het gelaat wenden naar Lord Annavon, die tot haar sprak.
En eensklaps trof haar zijn gelijkenis met graaf Speijaard, een meer verfijnd, en meer veredeld type, met iets correct Engelsch, zonder stijfheid, en het meisje maakte uit die gelijkenis op, dat lord Annavon de zoon moest zijn van de zuster van den graaf, in Engeland gehuwd.
Daarom was het haar geweest, toen zij dat schoon en zacht gelaat aanschouwde, door het welig blonde haar klassiek omwelfd, als had zij het eens gezien in verre droomen, ja, het werd haar duidelijk waarom zijn aanblik haar ontroerd had, geheimzinnig als een heimwee uiteen nevelig, haar ontgaan verleden.
Het was zijn gelijkenis met haar meester.... en zij herademde.
Zag zij ooit zoo'n ideaal gezicht in heel haar leven?
De edele vorm van dat hooge voorhoofd, waaronder zijn blauwe oogen lichtten, hartstochtelijk en diep onder de schaduw hunner wimpers, de teedere lijnen om den spiritueelen mond, ten halve gedekt door het goudig gekroes van zijn knevel, de muzikale klank van zijn stem, nog bekoorlijker door het melodieuse accent, de wijze waarop hij het hoofd droeg, het bevallig nonchalante zijner houding, de zachte fierheid van zijn blik, dit alles stempelde hem voor Elisabeth tot een wezen van uitzondering, tot het type van een hooger orde, tot de verpersoonlijking van haar gedroomd ideaal.
Het sloeg tien uur! Was de avond nu reeds omgevlogen?
Elisabeth stond op, vergaderde haar kinderen om haar henen.
‘Maar u komt terug, niet waar u komt terug!’ vroeg dringend René, die voor niets oogen had dan voor dat beeldschoon wezen.
‘O neen,’ sprak Elisabeth zacht afwerend, ‘hiermede is mijn plicht vervuld.’
| |
| |
Zij maakte een neiging voor de beide heeren en zooals zij gekomen was, stil en eenvoudig, met de kinderen aan de hand, was zij in een oogwenk uit hun oogen.
‘Is het geen engel!’ zei René.
Lord Annavon zei niets.
Nadat Elisabeth de kleinen had te bed gebracht, begaf zij zich naar haar kamer. Toen zij de deur achter zich sloot was het haar als kwam zij van
....boog zij haar knieën om te bidden....
het ruischen eener zee plotseling in de diepe stilte eener bidkapel. Nu en dan wanneer beneden de salondeuren open gingen, drong tot haar door een dof gemurmel als hoorde zij op verren afstand de branding grommen.
Zij ontkleedde zich na eerst lang te hebben getalmd, en toen, in haar witte nachtjapon, het donkere haar losgolvend om haar hals, boog zij haar knieën om te bidden, doch het geruisch vervulde hoofd en ooren, kleurengespeel
| |
| |
was in haar oogen, en in haar hart de ontroering, die de wereld brengt. In bonte rei gingen vele gestalten haar voorbij, de een den ander weer verdringend, gaande en komend, zooals zij hen gezien had uit de lijst der serre. Geen kon zij vasthouden, geen herkennen, doch één gelaat was er, dat telkens oprees uit dien stroom, haar aankeek met bekende oogen en tot haar sprak met woorden, die zij wist dat komen zouden. Doch neen - zij wilde bidden - dieper boog zij het hoofd op de gevouwen handen, hooger trachtte zij den geest te heffen, maar anders, alleen tegenover den Onzienlijke, afgescheiden van het tastbare, haar liefde en reinheid, een geheimzinnigen draad van gemeenschap spannend tusschen aarde en hemel, voelde zij nu met onmachtige smart, dat in haar bidden zich een wensch opdrong voor het geluk van een sterfelijk wezen, en dat, al stamelden haar lippen andere woorden, in haar hart zich het verlangen tot een bede vormde: dat ééne gezicht eens weêr te zien, dat zij tusschen al die anderen niet vergeten kon.
| |
IV.
Des morgens zat Elisabeth meestal alleen met de kinderen aan de ontbijttafel; - zoo ook nu; daarna begaf zij zich naar de leerkamer en de dag begon, eentonig als alle dagen.
Voor het eerst, sinds zij dien werkkring zocht, kreeg Elisabeth een vaag gevoel dat dit leven eentonig was, dat het haar geen uitkomst bood, dat alle dagen zoo voorbij zouden gaan tot aan haar einde.
Vader en moeder zou zij eens verliezen, broêrs en zusters gingen dan de wereld in - en zij zag zichzelve trekkend van de eene familie naar de andere, nadat de opvoeding der kinderen was voltooid. Aan niemand zou zij blijvend het hart mogen hechten zonder later weer te scheuren, wetend dat allen kwamen en verdwenen op haar levensstroom, als schepen in een vreemde haven. Die kinderen hier, hoe lief waren zij voor haar, hoe aanhankelijk! - immer teerder zou zij zich aan hen hechten, die omgeving mogelijk gaan beschouwen als de hare, totdat het lot haar, zonder voorbereiding, eensklaps aanwees dat zij haar leiding waren ontgroeid, dat zij voortaan zouden drijven op eigen wieken - en zij de wereld in kon gaan om andere plichten te zoeken, andere banden, die eveneens gescheurd moesten worden. Dit zou zoo voortgaan tot aan haar dood.
Moedeloos zat zij neder, keek op de gebogen hoofdjes der kleinen, voelde voor het eerst van haar leven, dat het leven zwaar was. Een klemmende hand drukte op haar hart, een zwaar gevoel van eenzaamheid woog op haar.
Zij zou wel nimmer trouwen, dacht Elisabeth; het huwelijk scheen haar onbereikbaar - onbereikbaar zooals zij zich zulk een band gedroomd had. Voor de stoere, burgerlijke jongens, die zij thuis ontmoette, was zij te fijn en te veeleischend. In hooger kringen zou zij mogelijk haar ideaal ontmoeten - doch dan toch altijd een ideaal; - dat dit ook blijven zou. Een man om lief te hebben stelde zij zich voor: zacht vroom, fijnvoelend, kinderlijk teeder en toch wijs, goed en groot.
| |
| |
Van het huwelijk dus verwachtte Elisabeth geen veranderen - zij zou wel altijd haar leven onder vreemden slijten. Vroeger had zij nooit daaraan gedacht, geen zorgen gekend voor de toekomst, gelukkig zijnde in 't geen het heden bood, iedere zonnestraal dringend in haar hart vol blijdschap, iedere bloem voor haar een middel tot verheugen; hoe kwam het dan dat zij zich dezen dag met vragen en met twijfel ophield? Wat was dat voor een onrust, die zij op haar voelde drukken als een obsessie, wat, in haar, vroeg om meer, iets anders, waar zij eerst zoo dankbaar was geweest voor het zijnde? Zou die eerste avond in de wereld doorgebracht nu reeds de kalmte van haar hart verstoren, de liefelijke stilte deeren, zonder welke haar gemoed moest lijden als in een heimwee? Waar was de geest van stille lichtheid, die als een waas haar ziel omkleedde, waar was het schild van liefde en geloof, waarop iedere aanval stuitte van wereldsmart? Geen vrede en geen licht... onvrede en duisternis... Zou haar vader gelijk hebben dat de wereld de grootste bederfster is van het inwendig leven?...
De sneeuw vloog langs de ramen, de boomen in den tuin schudden hun stervend lover; - stormachtig was het ook in haar gemoed; - als de boomen in den tuin zwierden haar gedachten...
De kinderen waren rusteloos en afgetrokken; in hun hoofden waarde nog de vreugde van den vorigen avond met al zijn glans. En het was nu zoo doodsch en donker.
Elisabeth keek naar de vlammen in den haard om licht te zien....
Zoo ging de morgen voorbij; het werd half één; de kinderen konden hun boeken bergen; daarna was Elisabeth hen behulpzaam met het zich gereed maken voor den ‘lunch.’ Om één uur ging de bel.
Elisabeth daalde met de kleinen van de trappen; hoe anders dan den vorigen avond! Toen waren alle portalen zoo licht, voetstappen en stemmen in de gangen! En toch ook nu was in haar hart iets, dat naar verwachten zweemde. Mogelijk zou zij wat vernemen van dien vreemde, waar hij verblijf hield, of hij voor goed was heengegaan, of hij misschien in Holland bleef vertoeven...
Zoo denkend kwam zij aan de deur der eetkamer, opende die en wilde binnengaan, maar haar voet stokte aan den ingang... Daar bij den hoogen schouw, de gloed van den grooten haard rosgoudend zijn gestalte, stond Lord Annavon en keerde met een glimlach haar zijn oogen toe.
Een diepe blos steeg Elisabeth in het gelaat en om dien blos ware zij gaarne aan dien drempel in den grond gezonken. Toen werd zij bleek, doodsbleek....
Doch Lord Annavon trad nader.
Zacht, met die zachtheid, waarmeê bijna allen tot haar spraken, als stonden zij voor een broos, etherisch wezen, vroeg hij naar haar bevinden en of zij goed gerust had na dien avond.
Elisabeth zeide schuchter dat zij niet zoo wel geslapen had, toen kleurde zij omdat zij wist waarom dit was.
‘Het speet mij zeer u niet te zien wederkeeren,’ zei Lord Annavon; ‘ik hoorde dat u zoo'n mooie stem had en had u gaarne hooren zingen.’
| |
| |
‘O neen,’ zei Elisabeth, ‘dat had ik toch niet durven doen voor zooveel menschen.’
‘Wilt u dan eens een avond met mij zingen? Ik ben voor eenigen tijd de gast van Oom Speijaard. Ik heb zulke mooie duetten van Brahms en Schumann; u zoudt mij groot genoegen doen die eens te willen inzien.’
Elisabeth beloofde dit - doch vroeg zich af of zij dit wel verstaan had.
Lord Annavon nam nu de kleine Ellie van den grond, die zich vleiend tegen hem had aangedrongen.
‘Darling,’ zeide hij en kuste haar.
Elisabeth zag hem aan, zag naar het mooie kindje op zijn arm, zoo dicht met haar gezichtje bij het zijne.... Eensklaps schoot door haar hart een onbekende pijn....
Nu kwamen ook de anderen binnen; men zette zich aan tafel.
De tijd verging, nog altijd bleef lord Annavon vertoeven. Elisabeth begon zich aan zijn aanblik te gewennen en toch bracht die haar steeds in zoet verwonderen. Zij vroeg zich af hoe zij dit leven dragen zou, wanneer hij er niet meer was, want ging hij heen, dan zou hij voor haar zijn als een die in den grond gedragen werd.
Die eerste liefde was in haar als een glans, een ongekende weelde en toch een smart; zij droeg haar in zich om, als vrouwen dragen, een dierbaren last, zacht drukkend op haar ziel en toch niet bitter.
Eerst was zij met dien last tot God gegaan, had Hem gesmeekt dien van haar weg te nemen, indien er iets in was, dat Hem mishagen kon, maar terwijl zij bad, drong zich een vragen op haar lippen, hoe Hem, die louter licht en liefde was, iets kon mishagen, dat zoo rein, zoo heilig in haar was opengebloeid, als een sneeuwblanke kelk, die het hart voor het zonlicht opent. Dat licht omving haar immer meer, totdat het was als werd haar ziel van louter glans. Een zachte, wondere weedom lag op haar als betoovering. Daarin ging zij zelve om, als een die omgaat in zijn slaap. Een droomenland werd nu haar leven, waardoor zij wandelde in vaag verwonderen, toch helderziend, begrijpend, profetisch voelende, als in mystiek geheven staat. Zij zag en voelde hem daarin met haar oogen, met haar zinnen, doch fijner, teêrder, meer volkomen, zag en voelde zij hem diep in haar, met de fijnste voelhorens van het intiemst bewustzijn, met de clairvoyance harer ziel, waarin plots een wondere wijdte, een lichte ruimte zich ontplooid had, gelijk een bloem ontbloeit in éénen nacht. En evenals een bloem, wier bloei geen menschenhand kan weeren, tenzij men haar breke, evenzoo ontvouwde zich immer wijder de raadselachtige bloem harer liefde.... Het was zoo vreemd, zoo vreemd.... Moê was zij soms, van vreemde moêheid, en toch lag op haar zijn een frischheid als van dauw, een broos etherisch waas, zooals des morgens over de ontwakende natuur, zacht gouden als een vlies, fijn als een rag, en toch door niets te breken als door de stralen uit het hart der zon....
De eene week ging na de andere; nog altijd bleef Lord Annavon, gedrongen door haar meesteres, die voor den jongen man een groote teerheid aan
| |
| |
‘Stond Lord Annavon en keerde met een glimlach....’
| |
| |
den dag lei. En het was Elisabeth als zag zij in die vrouw voor het eerst: de vrouw. Voor haar kinderen was zij een koele moeder, voor haar man een koele, doch onberispelijke gade. Haar mooi gezicht, koud in zijn bleeke hoogheid, bezielde zich, haar oogen begonnen te spreken wanneer Lord George binnenkwam; haar stem, haar houding, haar gaan werd anders, en dat alles zag Elisabeth, begrijpend, helderziend en niet verbaasd. Wie zou Lord George kunnen zien en hem niet liefhebben! De zacht vrouwelijke kant van zijn karakter, omgeven door zijn groote mannelijkheid als een bekoring, zijn fijn gevoel, zijn liefde tot de kunst, de schoonheid van zijn wezen, als afdruk van een grooter innerlijk schoon, dit alles werd in Elisabeth's hart als een vergoding, en dat hij zoo hoog was, zoo vreemd en onbereikbaar, dit zette hem in haar verbeelden als op een voetstuk, waarvoor zij in stille nederigheid de hooge gave leggen kwam harer liefde.
Voor het eerst gevoelde Elisabeth dat er een band was tusschen haar en haar meesteres, ook als een rag zoo fijn en geheimzinnig, brekend bij den eersten, onverhoedschen ademtocht, en toch tastbaar als een feit, haar trekkend als met koorden. Zij leefde één zieleleven met haar, waarin zij zoo duidelijk, als gold dit haarzelve, het leed gevoelde van haar meesteres, toen een schrijven haar riep aan het sterfbed harer zuster, die in Montreux genezing had gezocht voor een longaandoening. Zij had haar wel willen toeroepen: ‘laat mij gaan en blijf,’ doch kon niets doen dan voor haar lijden, en bidden voor het leven van die kranke.
Toen de gravin kwam afscheid nemen van de kleinen, en voor Elisabeth nog eenige wenken achterliet, keken zij elkander aan, en zij zag in de blauwe oogen van het meisje een diepen gloed, een vochtig glanzen als van een traan - en plotseling reikte zij dit kind haar hand.
| |
V.
Lord Annavon stond voor de piano en zong, door Elisabeth begeleid, uit Schumann: Spanisches Liederspiel:
Also lieb' ich Euch, Geliebte,
dass mein Herz es nicht mag wagen,
irgend einen Wunsch zu tragen -
also lieb ich Euch, Geliebte.
Denn wenn ich zu wünschen wagte,
hoffen würd ich auch zugleich
wenn ich nicht zu hoffen zagte
weiss ich wohl erzürnt ich Euch.
Darum ruf ik ganz alleine
nur dem Tod, dass er erscheine,
weil mein Herz es nicht mag wagen
einen andern Wunsch zu tragen.
Also lieb ich Euch - Geliebte!
| |
| |
En het was Elisabeth bij die woorden, en bij het hooren van die jonge stem, alsof gansch haar ziel zich oploste in tranen. Nooit had zij ondervonden wat zij nu doorstond. Zij had zoo gaarne de handen voor haar gelaat geslagen en het uitgesnikt, maar de noten en akkoorden ruischten over de piano, als stralen van een waterval en haar vingers bewogen zich voort, immer voort, als moest zij al die droppelen tellen....
En wat was er in die stem, dat tot haar sprak, tot haar alleen, dat het woord voerde tot dat intiemste van haar zelve, waarmee zij vóórgevoelde en wist?.... Zij dwong haar hart stil te zijn en te luisteren, diep, aandachtig, vroom te luisteren....
En zong, door Elisabeth geaccompagneerd.
‘Also lieb ich Euch, Geliebte,
dass mein Herz es nicht mag wagen....!
Ja, in die stem was smart en ook verlangen; dáárin, als in haar, was vreezen, dat heilige, hoogheerlijke aan te raken, diep in haar binnenste, als zou het breken en van zijn voetstuk vallen door den adem dezer woorden. Alleen met die etherische tonen, met het hemelsche geluid van die stem, kon tot haar worden gesproken over het reine, het zachte, het lieflijke, over het glansvolle dat in haar leven geweest was, haar door het leven gedragen had als op lichtende wolken....
De laatste straal van dien al maar ruischenden waterval brak, een paar akkoorden suisden na als de arpeggio's eener windharp - toen werd het stil.
En eensklaps boog zich dat hooge, onbereikbare, over haar heen; als een liefkoozing, legde zich een hand, zoo zacht, op heur haren.
‘Nog dat ééne!’ sprak een stem en diezelfde hand, gleed langs haar wangen, zoet streelend, onmerkbaar als een voorjaarsluwen, doch haar met een ontroering slaande, zoo geweldig, dat zij zich moest bedwingen die hand niet te nemen en aan haar mond te drukken, doch zij wees haar slechts
| |
| |
een nieuwe bladzij - en het water begon weer te druppelen, nu langzaam, mat, als zwaar van tranen, en vol weedom klagend, trok door de stilte, Elisabeth's stem, steunend als de wind door een verlaten vlakte, droefgeestig als het gezang van een, die wandelt door den nacht:
Alle gingen, Herz, zur Ruh,
Alle schlafen, nur nicht du,
Denn der hoffnungslose Kummer
Scheucht von deinem Bett den Schlummer
Und dein Sinnen schweift in stummer Sorgen
En hij antwoordde haar even klagend, moedeloos sprekend dezelfde woorden, en nu gingen zij samen, reiend hun zangen aaneen, beurtelings elkander en zichzelven toezingend, roepend met steeds hooger stijgende klanken, als stemmen van wachters op hooge bergen, kondigend den rijzenden dag; totdat hun samenzang werd tot een klinkdicht vol passie, een beurtzang van smart, waarvan de melodieën elkaar omstrengelden, ophieven en droegen, elkaar omcirkelden als de ringgang van twee zonnen, hooger en hooger het luchtruim in, gedragen door elkanders heimwee, getrokken door elkanders glans, slaande immer wijder cirkels in het grondeloos licht.
Elisabeth ging de gang door om zich naar boven te begeven. Zij duizelde op de trap want haar oogen waren verblind van glans. Met tragen slag wentelden nog om haar heen de zonnen, immer matter, langzamer, hun glorie nabij het dooven in het Niet.
Immer hooger steeg zij, met de eene hand ophoudend haar kleed, zich steunend met de andere op de fluweelbekleede leuning. Zij stond boven op het portaal, en zette zich daar een oogenblik onder de brandende lantaren, wier licht zachtgroen door de gekleurde glazen fonkelde. Haar hart klopte als ging het scheuren, haar gemoed was brekensvol.... Maar daar hoorde zij haastige voeten, die van beneden kwamen; snel stond zij op, liep naar het openstaande raam om adem te scheppen vóórdat zij hooger steeg.
De nachtwind woei naar binnen, goot als met een hand, die water sprenkelt, frischheid over haar hoofd en wangen.
Waarom dacht zij nu aan dien eersten morgen, toen de aanblik van dat raam, van dien klimopomwonden plaats, haar hart had aangeroerd met manenden vinger? Wist zij dat het komen zou, dáár op die zelfde plek, wat nu gebeuren ging....? Konden dáárom haar voeten haar niet verder dragen, als bond haar aan die plek het noodlot?
Nog altijd plaste de fontein in het marmeren bekken, maar de bloemen waren verdord; er fladderden geen vlinders meer om de rozen...
De voeten, die van beneden kwamen hadden haar achterhaald... twee armen sloten zich om haar... vaster... vaster... zij voelde iets zachts en toch overweldigends over haar heenslaan, dat haar beving als de roes eener zware betoovering, maar eensklaps richtte zij zich uit zijn armen om- | |
| |
hoog, want het was haar geweest als hoorde zij roepen op verren afstand.
‘Laat mij,’ zeide zij dof en wilde gaan.
‘Laat mij,’ zeide zij dof en wilde gaan.
‘Neen, Elisabeth, neen - niet voordat ge mij gezegd hebt, of ge mij lief hebt, zooals ik u liefheb.’
‘O ja,’ zeide zij toonloos, ‘ge weet dat toch... o, laat mij gaan!’...
‘Wilt ge dan de mijne zijn, Elisabeth, eeuwig mijn? - vaster sloten zich de armen - ‘Zeg?’
‘Eeuwig!’ - murmelde zij, als bedwelmd van verbazing.
‘Eeuwig!’ - herhaalde ze, glansverblind.
En hij bedekte haar wangen, lippen en haar oogen, waaraan eensklaps tranen ontstroomden, met brandende kussen.
‘Eeuwig, eeuwig!’ herhaalden zij beiden, als ware dit het eenige woord dat meten kon hun groote liefde.
Toen ontwond zij zich zacht aan zijn omarmen, steeg nu met lichten tred de trappen op, het raam voorbij.
Hij bleef beneden staan, aanbiddend bijna opziend, naar haar die hooger ging. Nog eenmaal wendde zij haar liet gelaat omlaag en lachte hem toe; toen was zij weg....
| |
| |
En voor haar bed zonk Elisabeth neêr.
Zij wilde bidden, uitstorten in dank haar overstroomend hart, doch geen enkele gedachte, kon zij met woorden zeggen.
‘Eeuwig!’ - murmelde zij met een lach.
| |
VI.
Er kwam den anderen dag een schrijven uit Montreux, waarin graaf Speijaard mededeelde aan zijn zoon, dat de zieke was gestorven, dat hij bleef tot na de begrafenis en daarna met zijn vrouw terugkwam.
Elisabeth was 's middags met de kinderen in den tuin, gebruik makend van het zacht, bleek zonnige winterweer. Zij liep met een boek, terwijl de kleinen met hun hoepels speelden om de paden, elkander zoekend te overtreffen in vaardigheid. Lord Annavon voegde zich bij haar, om haar de tijding te brengen van de thuiskomst harer meesteres.
‘Eén woord!’ - sprak hij en voerde haar zijwaarts in een laan, opdat men van uit het huis hen niet kon zien. ‘Wat tusschen ons is, blijft tusschen ons, totdat ik antwoord op mijn schrijven heb uit Engeland. Beloof mij dit!’
O ja, zij beloofde het - maar waarom vroeg hij dit? - en als antwoord op het zachte vragen harer oogen;
‘Onze verhouding zou hier onmogelijk worden. Verstaat ge dit?’
Neen, zij verstond het niet, maar wat hij vroeg was goed.
Reeds lang had het Elisabeth een kinderplicht geschenen haar ouders te vertrouwen, hoewel haar ziel zich schuw terugtrok, bij de gedachte alleen onder woorden te brengen wat zoo stil verborgen in haar leefde, doch op de laatste Zondagen had zij nimmer hen alleen gevonden, bezoekers waren opgedaagd en zij was niet rouwig geweest te worden verhinderd in de confessie van haar hopeloos beminnen.
Doch nu werd dit iets anders; haar liefde en de zijne was onder woorden gebracht door hèm! - het lichaamlooze had gedaante aangenomen, een feit was thans geworden wat onreëel haar eerst omzweefde - nu scheen het haar bijna niet eerlijk nog langer te zwijgen. Maar wat hij wilde was goed, het kon niet anders zijn dan goed; het was het eerste offer dat hij vroeg, gaarne wilde zij dit brengen.
Elisabeth begon tegen de terugkomst harer meesteres op te zien. Zij voelde een onverklaarbaren druk op haar hart; een schromen bijna haar te ontmoeten. Zij zou haar niet meer open in de oogen kunnen zien - het was haar te moede als een, die zich vergreep aan anders goed - doch Lord George zeide, dat dit al slechts kinderlijk verbeelden was. Zij moest nu sterk zijn en hem vertrouwen.
In Elisabeth's gemoed was niet de stille klaarheid meer, de eenheid van voorheen.
Met haar bezwaren ging zij tot haar hemelschen Vader, bad Hem, dat zij geen voetbreed af mocht wijken van den weg, die voor Hem recht was. Angst en twijfel baarde het herdenken van George's woorden, dat zij hier, zoolang hij geen zekerheid had, waren in een onmogelijke verhouding. Wat was dat
| |
| |
voor een zekerheid, die hij wenschte te erlangen? Wat was het, dat van buiten komen moest, terwijl zij van binnen tot elkander spraken: eeuwig? - Waren zij dan nu niet van elkander, zij van hem en hij van haar? - Zouden menschen zoo wreed zijn hen te willen scheiden - en kon dit dan - al wilden zij?....
Ja, hij was hooger in stand, Lord Annavon, veel hooger; zij was maar een arm schoolmeesterskind, doch had zijn liefde haar niet tot hem opgeheven, beschouwde hij haar daardoor niet als zijns gelijke, al zag zij ook zichzelf beneden hem in dankbaar dienende liefde?... Zou hij twijfel en onrust in haar hebben gebracht, indien hij vooraf niet zeker ware te overwinnen?
Drie dagen gingen voorbij - op den dag, dat zij haar meesteres verwachtte, kwam uit Engeland een schrijven aan Lord Annavon.
Het was op een Zondag.
Haar des middags tegenkomend op het portaal had George haar den brief gegeven en haar gezegd dat hij haar noodwendig spreken moest dien avond.
Op Zondagavond? Maar die uren waren gewijd aan haar familie!
‘Ik moet u spreken,’ herhaalde hij hoog, ‘dan maar voordat ge naar huis gaat. Ik zal u brengen.’
Hij zou haar brengen? - Maar dit alles was in strijd met haar oprechtheid! Hoe zou dit gaan? Waar zou hij haar dan vinden? Wat thuis te zeggen?
‘Foei Elisabeth - nù al bezwaren? En je wilde alles voor mij doen?’...
Hij boog haar hoofd terug en keek haar aan. Toen voelde zij alles in haar tot weekheid smelten.
‘Kom, het moet,’ zeide hij en kuste zacht den vragend geopenden mond.
Ach ja, zij was zwak, besluiteloos, maar het was ook alles zoo vreemd, zoo onverwacht!
‘Ge gaat om zeven uur weg - ik kom u dan wel achterop. Wacht op het Tournooiveld.’
Zij hoorde beneden de deur opengaan.
‘Ik zal komen,’ sprak zij bevend, en zij gingen uiteen.
Zij klemde in haar hand den brief, dien hij haar had gegeven; - die brandde als vuur.
In de eerste uren kon zij niet tot lezen komen; de kinderen namen al haar tijd in beslag. Toen kwam het middagmaal.
Eindelijk was zij verlost; zij begaf zich naar haar kamer, zette zich onder de gasvlam neer en opende den brief....
Zonder uitroep, zonder klacht las zij tot het einde, maar over haar gelaat had zich de plechtige bleekheid van een doode verspreid. - Het sloeg zeven uur.
Zij zette haar hoed op, hing een mantel om en begaf zich op straat. Langzaam doorgaande onder de boomen wandelde zij in de richting van het Tournooiveld. Een dichte sluier was voor haar gelaat en zag zij menschen komen, dan schaamde zij zich. Was het niet als liep zij naar een rendezvous? zij Elisabeth ten Potter, de dochter van zoo'n braven man! O wat zou haar vader zeggen, wat van haar denken, wanneer hij haar zag? - Tranen brandden op haar gelaat. En nu moest zij weer teruggaan - denzelfden
| |
| |
Een groote maan rees op boven de fantastische torens....
| |
| |
weg; - als een dienstbode die op haar minnaar wacht.... Zij durfde tot bij het huis niet komen, het was haar als zouden haar alle ramen aanzien met menschenoogen. Zij keerde om; als een veroordeelde sleepte zij het pad af onder de boomen. Een groote maan rees op boven de fantastische torens van het binnenhof; het water in den vijver rimpelde als vloeibaar zilver - op het donker eilandje in het midden schemerde iets wits - het waren de eendjes die er sliepen.
Weêr kwam zij op het Tournooiveld. - Bij de komedie was veel licht; donkere gestalten gleden door de open deuren. Onder het licht woû zij niet komen, zij bleef besluiteloos staan... Een voetstap haalde haar in, een arm stak beschermend onder den hare. Sprakeloos leidde lord Annavon, Elisabeth den weg naar het Bosch.
Op het eerste bankje bij den hertenkamp ging hij met haar zitten; slaande haar grooten mantel dicht om haar gestalte.
Zij zat als versteend, zag zwijgend voor zich uit in de donkere ruimte van het verlaten kamp. Er kwam een stoomtram langs het hek, de lucht vervullend met zijn luiden, boorend in het duister den gloed van zijn twee roode oogen. Met rook en damp vloog hij voorbij, hield even op bij de ‘Wacht,’ om iemand in te laten en verdween achter hen met nieuw gerinkel.
Toen werd het stil.
Hij zat met zijn arm vast om haar heen, drukte haar aan zich met weemoedige teêrheid, en niettegenstaande haar jammer voelde zij zijn bijzijn als een weelde.
Maar daar begon hij te spreken, de betoovering brak - zij keerde tot de werkelijkheid, die zwaar was, koud en drukkend.
‘Elisabeth,’ begon hij zacht, bijna schuwend dit pijnlijk onderwerp aan te roeren - ‘en hebt ge nu nagedacht?’
‘Ik behoef niet na te denken; het is alles eenvoudig....’
‘Wat?’ vroeg hij zacht, verrast door de stille vastheid van haar spreken.
‘Ik wil geen oorzaak worden van uw ongeluk.’
‘Maar is er niet een andere weg?’....
‘Ik wil niet komen in een familie die met minachting op mij zou neerzien. Ik wil geen oorzaak worden tot verdeeldheid - ook niet van verlies van geld of goed. Ik zelf hecht daaraan wel geen waarde - omdat ik nooit iets had - toch weet ik dat dit waarde heeft - voor anderen.’
Ja, hij moest bekennen dat dit meisje daar gelijk had. Hij had als tweede zoon geen rechten; wat men hem afstond, kon men ook onthouden en dan die brief van zijn oud-tante, Comtesse de Bernstein, dien hij Elisabeth niet liet lezen om haar te sparen. ‘Zij wilde hem onterven, niets van hem weten: een meisje uit dien stand neemt men tot geliefde en niet tot vrouw....’
Die brieven veroordeelden hen beiden tot armoede.
‘Wij kunnen wachten,’ sprak Elisabeth.
‘Wachten?! - o, ik kan wel zien dat je mij niet liefhebt, zooals ik houd van jou. Overal vervolgt mij je beeltenis - ik heb nergens rust van liefde
| |
| |
en verlangen. Je hebt wel geen begrip van 't geen dit lijden is! Zóó kun je mij van je laten, zóó willen dat ik keer tot een familie, die ik niet meer lief kan hebben, niet achten daar zij mijn geluk verspelen voor hun grootheid. Elisabeth luister. - Besluit om mij te volgen als de mijne: - ik zal je eeren, hoogachten als mijn vrouw, totdat ik van het lot verkrijg je werkelijk tot mijn vrouw te maken....’
Elisabeth zat stom geslagen, luisterend naar den stijgenden vloed dier woorden, nog luisterend toen die stem al niet meer sprak.
Van uit de stad drong, als omfloerst, de slag door van de groote klok, - acht langzame, matte slagen, wegstervend in het mistig nevelglanzen van den avond....
En het was of zij zichzelve langzaam afstierf....
Hoog stond boven het kamp de groote maan, gietend over het verlaten bosch het wazig zilver van haar stralen. Tooverachtig werd het nu onder de boomen; geheimzinnige klaarten ruischten neer als waterbeken. Onbeweeglijk droegen de breede kronen dien zilveren val, reikend stil verlangende armen naar den glans-omstraalden hemel. Dicht bij het klare goud der maan, glom een enkele ster als een juweel.
Over het kamp reiden zich de lichtjes van het Bezuidenhout; een edelsteenen-ris van minder soort; zij vloekten met hun banale kinderachtige opluistering tegen den klaren glans, die als een waterval van boven kwam. Doch links, sloot ernstig, stil, een boschige boomenrand de ruimte af, een rosse, ruwe schets gelijk, door meesterhand geworpen op het lichtend grijs van den hemel. Als een onbetreden land vol donkere geheimenis strekte zich daarachter uit, de maan doorvloten somberheid van het bosch.
‘Wij zouden zoo gelukkig zijn, Elisabeth, bedenk dat toch! Ik zou u als een schat verbergen voor ieders oog. Geen wanklank uit de wereld zou u dáár bereiken. Wij zouden in een schilderachtig oord een oud kasteel bewonen. Ik zou alles aan uw voeten leggen - ik zou u liefhebben boven alles - ik zou u dragen! - Ja door het leven zou ik u dragen; hoog zou ik u houden op mijn aanbiddende handen! - Uw voet zou zich niet stooten aan een steen. En als ik dan eindelijk vrij was om te handelen - dan traden wij hand in hand voor het oog der wereld - en uw liefde en offer zou wezen als een kroon, die de wereld niet kan geven.’
Hij zonk bijna aan haar voeten, omvatte haar met beide armen, keek haar aan met zijn diepe, hartstochtelijke oogen. Toen legde hij als een kind dat wacht, zijn lokkenhoofd op haar gevouwen handen.
Een vreemde lach kwam op Elisabeth's gelaat.
Droomerig zei ze:
‘Zoo sprak eens op den Berg, de groote Verzoeker tot den Heiland: ‘ik zal u al die dingen geven, indien gij nedervalt en mij aanbidt - en werp U neder van die hoogte en ge zult uw voet niet stooten aan een steen....’
- ‘Elisabeth!....’-
‘Doch zij voer voort:
| |
| |
‘Kent ge het gedicht van Ibsen niet? Hoe is het ook weer?... Ik zong het gisteren... dat lied van Grieg...
Verglich dich einem Sterne
‘Du täuschest mich...’ herhaalde zij met oneindigen weemoed....
Nu bòven hem, legde ze als een moeder zoo teêr, haar hand meelijdend op zijn hoofd.
‘De dichter waande een ster te zien - maar het was een dwaallicht dat in moerassen lokt....’
| |
VII.
Elisabeth kon niet slapen. Door haar geest warden intense visioenen. Een gevallene dacht zij zichzelf, alleen door te hebben aangehoord zulke rede. Haar reinheid was bespat, gereten het witte kleed dat haar onschuld droeg, en door de scheuren, deed zij blikken in een haar onbekende en schrikkelijke werkelijkheid. Der dingen harmonie was wreed verbroken, verkracht de poëzie van haar verbeelden; als grimassen uit een gebarsten spiegel keken haar de voorstellingen aan van deugd en ondeugd. Haar lichte droomenwereld werd een duistere chaos, waardoor in felle barensweeën haar gedachten flitsten.
Tusschen de ruïne dezer droomen lag zij zelve. Als neervallende asch dekte het stof der werkelijkheid haar illusiën, - het dekte ook hem! - O, dat zij sterven kon!-
Traag kropen de uren om en sloeg er weer een klok, dan bonkte op haar neêr de onoverkomelijkheid van dezen lijdensnacht!
Zij wilde bidden, roepen door het dichte zwart, dat haar omhulde, maar als gesmoord in ondoordringbaar floers, keerden haar woorden tot haar terug.
En telkens weer, doorleefde zij dien ganschen avond.
Zij zag zich opgaan naar de ouderlijke woning, treden in de huiskamer vol licht, gevuld met bekende gestalten en toch zoo vreemd, want zij zag hen aan met de verbijsterde oogen van een dronken mensch, die zich verbeeldt dat dit verwarde niet van hem, maar van de anderen uitgaat, en op de vraag van haren vader, waarom zoo laat, had zij geantwoord, als in een droom, of liever gelijk die beschonkene die zijn ander ik laat spreken, dat zij had moeten wachten op haar meesteres, die na achten thuis kwam van de reis.
Nog vaag voer door haar geest het bewustzijn dat haar droef, verbijsterd wezen werd toegeschreven aan haar overgevoelig hart, meêlijdend met die meesteres, die weerkwam uit den vreemde, waar zij haar eenige zuster had begraven. Toen was haar dit natuurlijk voorgekomen, en zeer gewenscht, doch nu, tegenover zichzelve en de stilte van dien nacht brandde op haar ziel die eerste leugen als een onuitwischbare vlek.
| |
| |
Zij hadden haar zoo vertrouwd - en zij?-
Gelijk een mensch, die blindgeboren, tot nu toe alles zag met zijn verbeelden, en door een wonder het gezicht herkrijgt, als zulk een mensch had thans Elisabeth in hare wereld rondgezien met aardsche oogen, en toen gedacht dat, voor het eerst zij alles zag zooals het was.
Op de gestalten om haar heen, was een vreemd licht gevallen en daarin zag ze, dat haar vader ging en sprak en zich bewoog als in een pose, zooals een dominé, die bij het minste woord, zich niet kan losmaken van de gewoonte aller oog op zich te zien, die weet dat hij het recht heeft ieders luisteren te vragen.
En ook haar moeder had een pose - maar anders weer als vader.
Tusschen haar gasten had zij getroond met het gewicht van de vrouw des huizes, van de moeder veler kinderen, van de gade eens geleerden mans, zooals de hare. Met majesteit sprak zij gewone zinnen uit, die werden aangehoord als orakelspreuk.
En dan die kennissen, vaste Zondagavondklanten die zij van jeugd aan had gezien!
Kom, zij moest weg - zij kon het niet meer uithouden... Snel en koud was het afscheid geweest - een groote, ijzige afstand tusschen haar en al die menschen... De deur viel dicht; - duisternis omving haar - zij stond op straat. Hoe zij was thuisgekomen - zij wist het niet - doch zij zag zich haastig als een die slaapwandelt, loopen de kortste wegen, en daar stond zij op den Vijverberg voor het groote huis, dat in zijn steenen onbeweeglijkheid haar drukte als een oord van dreiging en verschrikking; - de deur werd haar geopend, de dagheldere vestibule welfde zich als een poort van licht; verwilderd trad zij er onder, ging den knecht voorbij en zeide niets; - gelijk een dienstbode, die niet mag binnenkomen, sloop zij voorbij de kamers met stemmen gevuld - ook met zijn stem! - en nu klom zij langs de eenzame trappen, voorbij het groote raam, waar zij bezwijmend was gezonken in zijn armen.
En daar lag zij nu! - hoe zij daar kwam, zij wist het niet - maar de duisternis was over haar als een drukkend, zwart gewelf! - Was het maar dag! - kon zij maar slapen!
Maar denken moest zij, altijd denken!
‘Hij heeft mij niet lief - niet lief! - dit schreide telkens heen door de wanhoop van dit denken met hooger stijgende klacht.... Voor haar idealen, voor haar rijke, reine liefde, had hij haar kunnen bieden, haar schande! Niet, dat hij haar dit aandeed, schokte haar 't diepst, maar dat hij dit zichzelf had aangedaan - en daardoor haar tienvoudig! - dat hij was afgedaald van het hooge voetstuk der vergoding en aan haar voeten had gelegen als zondig mensch, dat was het zwaard door hare ziel!
Ja, als zondig mensch - want een man, die dit kan vragen van een vrouw, die heeft niet lief en is onwaard!
En zij?-
| |
| |
Nu zij hem niet meer zag, hoog boven zich, aanbiddend op kon heffen hare oogen, nu zij hem zag beneden zich, daar aan haar voeten als een worm, nu moest zij telkens weêr, als op dien avond, meêlijdend leggen haar handen op zijn hoofd, ja met diepe smart, ook voor zichzelve, gevoelde zij dat ook zij was neergedaald uit haar eigen reine sfeer van liefde, uit haar schoon rijk van licht, want nu zij hem niet meer lief had met die groote, lichte liefde, nu had zij hem angstig lief, menschelijk lief, met de vrees hem te verliezen, lief als een vrouw die niet verliezen kàn. Dit bruiste en woelde in haar als een verborgen vuurstroom. In plaats van den stillen schijn harer liefde, die sombere passiegloed! - o, dáárom leed zij als een gevallene, omdat zij zichzelf was afgevallen!.... Zonder achting, zonder vereering, beminde zij - met aardsche drift, met aardsch verlangen - en dieper begroef zij het gelaat in de kussens, omdat die gloed steeds hooger steeg en haar verzengde.
Hij schokte niet alleen haar liefde en vertrouwen, maar wierp met éénen slag een gansche wereld van ideeën om, schuddend aan de fondamenten van haar levensgebouw, waarvan zij het hoog en ijl getimmerte zoo hecht had gewaand onder haar kinderlijke voeten.
Hij had gerukt aan overgeërfde beginselen, die men uit moet snijden, zooals men twijgen afsnijdt van een stam en ze overplant in vreemde aarde, waar zij òf sterven, òf een zelfstandig leven winnen; schendend legde hij de hand op een heilig weefsel van levensstellingen, haar toonend, dat het kader van dit weefsel niet bestond, en dat de draden waren vastgehecht aan eene fictie.
- ‘Het heilig sacrament van de twee-éénheid berustte niet in de uitspraak van een geestelijke, in kerkelijk of wettig verbond; de onschendbaarheid daarvan stond slechts in eigen hart, de heiligheid der liefde hing af van het individu, van de wederliefde, die het lot hem zond, makend twee onvolkomenheden tot een volmaakt geheel.’
Hij was het toch die zóó kon spreken - hij! - en de diepte van dit denkbeeld noopte haar daarbij stil te staan.
Hij, de geliefde van haar ziel, geheimzinnige geestverwant, die zij vertrouwd had, hooggesteld, onfeilbaar als een god!
En naarmate zij, om nog iets te redden van die alverwoesting, trachtte in te denken zijne woorden, te leven het leven van zijn ziel en innigste gedachten, daar voelde zij met den doodschrik van een groot gevaar, dat de grond van dat hechtgewaande gebouw losbrokkelde om haar henen, dat het schuttend doch afbakenend dak, als door een aardschok openspleet en, door de scheuren, zij den vrijen hemel zag.... Doch die aanblik sloeg haar met ontzetting!-
Want al had hij het woord niet uitgesproken, het had daar toch voor haar oogen gestaan in brandende letters: Maîtres!’ - en dit woord, dat, als zij het vroeger ook maar ergens geschreven vond, haar reeds de ziel vervulde met kille afschuw, ontdekkend aan haar rein oog een wereld van zonde en verdoling - dat woord, dat vreeselijk woord, voor haar gedrenkt in slijk en vuil, dat had hij haar aangeboden als een prinselijk geschenk, als een
| |
| |
diadeem ter siering van haar hoofd, omvattend een parel van zeldzame waarde, alleen te vinden op dien duisteren weg van schande en smart! Maîtres! - Telkens bij het herlezen van dit vlammenschrift - vurige tongen op inktzwarten grond - was het haar, als slaakte haar gansche ziel één noodkreet, als wilde haar heele zijn zich opgeven in dien éénen gil, waarmee zij ongezien en onbeweend, met al haar idealen schipbreuk leed in dien stikdonkeren nacht.
| |
VIII.
Bleek kwam de morgen met lijkenbleekheid, gelijk een geest heenzwervend over de ontwaakte stad. Als een vaal gordijn hing de mist voor het raam.... schuw keek de dag naar binnen.... acht doffe slagen vielen langzaam van de kerkklok.
Huiverend en handenwringend rees Elisabeth uit haar lakens omhoog.
Wat kwam die stem haar aan het leven manen, nu zij zoo graag ware ingeslapen in den dood?
Zij had een oogenblik haar smart vergeten, wegzinkend in een diepen stroom van slaap.... Zwaar dreef zij voort, haar zijn gevangen en begoocheld, haar zinnen afgeleid door een omspiegelen der verbeelding, haar ziel alleen, krampachtig heengebogen als over eens dooden aangezicht... Zij sliep... haar zinnen wilde zich herinneren waarom die ziel zoo strak daar neêrboog..., er schokte iets door haar heen van felle pijn... maar weder lachte zij... een ander lichtomstraald verschijnen kwam in den spiegel... Zij droomde voort...
Toen sloeg de klok.
En zij ontwaakte, geroepen door die stem van boven, hoog komend van dien eenzamen toren, stille rouwgestalte in valen mist, ernstige wachter van den rondgang des tijds.
O luidde die klok haar sterven in! maar zij riep haar ten leven...
Een hand tikte op de deur.
‘Ik kom!’ riep zij werktuigelijk tot die hand...
Langzame voeten sleepten weg op het portaal.
Dat was de tweede roep der werkelijkheid.
En Elisabeth stond op.
In de naaste kamer hoorde zij de kinderen; hun hooge blijde stemmetjes weerklinkend in scherts en lied.
Ja, er was een tijd dat ook zij zoo opstond - in haar hart een lach en een gezang - dat was in het ouderlijk huis - daar ginds - dat haar nu scheen als had ze het ook verloren.
Hoe toch die eerste morgen omkwam! - maar vreeselijk werd voor haar het onherroepelijk naderen van het uur, waarop zij hem, dien ze eens zoo liefhad, zou wederzien aan tafel onder vreemden.
Want voor het eerst begreep zij nu, waarom zijn voorzorg was geweest om niemand hier in huis iets te doen weten, waarom, zoo dicht in zijn nabijheid, hun toestand dan onmogelijk werd.
En nu zij het begreep, nu schaamde zij zich.
| |
| |
Nooit zou zij, en tot niemand meer, in oud vertrouwen kunnen heffen haar reine oogen....
Wat was zij toch een kind geweest, om eens te schuwen voor hare meesteres te staan, toen zij zoo'n zoet geheim diep in haar hart bewaarde!....
Die hooge vrouw, met haar gewaande onbereikbaarheid, die was haar mindere! - aan hàar was nu het oogen-neêrslaan voor Elisabeth, omdat zij den blik had opgeheven in schuldigen min, tot wat het hare niet was, nooit zijn kon.
En dan haar meester! - Wanneer hij ooit haar durfde aanzien als voorheen - dan zou het vuur haar uit de oogen springen om zulk een blik!
Alleen René leek haar nabij, en toch weer ver, om zijn onschuldige aanbidding. Hij had haar lief, onwetend, blind, en daardoor rijk als zij eens was.
Zij zou zich nu door hem zoo graag een bloem doen geven; hij was de eenige in dit huis, die geven kòn....
De mist was opgetrokken. Langzaam en gestadig zonk de eerste sneeuw. Toen de avond viel, was alles wit. - Het werd zes uur. In de eetkamer was het licht ontstoken. Elisabeth kwam binnen met haar kinderen. Allen waren reeds aanwezig.
Bleek, ingehouden, schijnbaar kalm, trad zij naar voren, haar blik strak, koud en fier, omcirkeld door een lijdenswaas, dat er de starheid van verzachtte.
Zij boog voor hare meesteres, met iets in haar, dat toch geen buigen was, sprak eenige vormelijke woorden over de doode, die zij bijna zalig prees in haar verdwijnen.... Zij boog ook voor haar meester, toen voor de anderen en ging zitten.
Een vreemde koude, iets ongewoons was met Elisabeth ingekomen, zat met haar aan, als het spook aan Macbeth's tafel....
Zij keek niet op....
Ja, daar was hij tegenover haar, dien zij eens beminde, zoo dicht nabij en - dàt wist zij alleen - toch verder dan wanneer werelden hen scheidden.
Hij had haar zelfs dien eersten dag zijn aanblik niet weten te sparen, niets in zijn zoogenaamde liefde kunnen vinden om te voorkomen met haar aan te zitten aan éénen disch! Zeker was hij nog bevreesd hier achterdocht te wekken. Met verachting bedacht zij hoe hij toch eigenlijk een slaaf van menschen was en vormen.
En al dien tijd - o belachelijk, uiterlijk schijnsel! - gingen de lepels van de borden omhoog naar al die zwijgende monden.
Daar hoorde zij de stem van haar meester, die eensklaps vroeg of zij was ongesteld geweest.
Zij hief het hoofd op en keek hem aan.
‘Ik ben heel wel,’ zei ze alleen.
Koud als staal was de blik, dien zij over tafel naar hem heenzond, somber en hard het eens zoo teedre blauw van haar mooie, jonge oogen, het waas verscheurd dat als een aureool haar hoofd omgaf. Zoo was ook van haar ziel het waas gescheurd.
Aan de rechterhand van de gravin zat Lord George en wanneer zij tot
| |
| |
hem sprak, boog zij met iets zachts en innigs haar bekoorlijk hoofd dicht mar hem heen.
Elisabeth hoorde haar vragen of hij zich niet verveeld had in hun afwezigheid.
‘Ik heb getracht mijzelve afleiding te verschaffen.’
Het dacht Elisabeth dat hij wel een ander antwoord had kunnen geven. Dat klonk beleedigend voor haar, en streelend voor die andere.
Zij nam haar wijnglas op en bracht het aan den mond.
Weer boog dat blonde hoofd daar aan den overzij zich naar Lord Annavon. Haar blik scheen hem te omvangen met stroomen van teêrheid....
En Elisabeth voelde een duivelsche lust haar het wijnglas in het gezicht te gooien....
Maar zij zette het neer, sloeg eensklaps vastberaden haar oogen op naar Lord George.
Voor het eerst keek zij hem aan, lang, opmerkelijk, onbeschroomd....
Toen zag zij dat zijn gezicht verbleekt was, dat er een vreemde gloed stond in zijn mooie oogen.
Hij scheen haar magnetischen blik te voelen....
Langzaam hief hij zijn oogen naar haar op, haar aanziend met stil verwijt en stille smart....
Het onnatuurlijk ijzer pantser, dat haar zachte borst beklemde, brak; stroomen van teêrheid en medelijden sloegen over haar heen met losgebroken golving.
O, dat zij zich aan zijn hart mocht werpen en met hem vluchten, vèr - ver weg - dáár waar de wereld met haar wreeden scheidsmuur hen niet scheiden kon!
Toen zij des avonds naar haar kamer spoedde, kwam hij haar achterop en hield haar staande.
‘Elisabeth, zeg mij vaarwel. O, is het mogelijk dat ge mij niets anders hebt te zeggen?’
En eensklaps lag zij aan zijn hals, kuste hem met droeve, wilde lippen.
‘Om Godswil ga.... het kan niet anders!....’
‘Zult ge dan wachten, Elisabeth? - mij liefhebben.... eeuwig?....’
‘Eeuwig!....’ herhaalde zij met doodsgelui in haar ooren.
‘Eeuwig,’ zei ze als een groet, gemurmeld aan een graf.
Toen vielen, als van een stervende haar armen van hem af.
Een tweede lijdensnacht, nu feller dan de eerste, wijl de Verzoeker bij haar aanklopte. ‘Morgen ging hij weg en nooit meer zou zij hem wederzien, nooit het geluid meer hooren van zijn stem, den glans aanschouwen zijner oogen, waarnaar zij aanbiddend opzag als naar haar hemel. Zij had hem zóó niet van zich moeten laten, hem vaster, vaster, klemmen aan haar hart! - Zij had hem nog zooveel te zeggen, zóó lang nog willen aanzien, dieper nog dat dierbare gelaat in haar herdenken prangen, - en nu - nu ging hij heen - en reeds geklonken had dat onherroepelijk vaarwel.
| |
| |
Nooit meer! nooit meer! o vreeselijk woord! - diepte van onpeilbaar lijden, afgrond, die haar hoop verzwolg! - Want de wilde stroom, die daar beneden bruiste, onzichtbaar en verslindend, die zou hem medeslepen, altijd verder van haar liefde.
Nooit meer, nooit meer! - in menschentaal geen wreeder woord! - dat luidde door haar heen met den storm van doodenklokken.
Gelijk de sneeuw daarbuiten in den nacht, zoo zonk het doodskleed zwaarder op haar ziel.
Hoe zou zij leven zonder hem? Wie zou haar danken? Gelijk haar lijden onbekend, zoo zou haar offer zijn. O wreed contrast van het kleurloos heden, van die vernietiging der toekomst, en de glansomstraalde werkelijkheid wanneer zij ging. - Waarom niet gaan? - Wie was haar dierbaarder dan hij? - Wachten? - Ja, zooals de eene ziel, die achter blijft, wacht op een weerzien nà dit leven... Wie had de macht hen dus te scheiden? Wat was het dat zich indrong tusschen beiden? Dat was niets tastbaars, niets bestaanbaars; - 't was slechts een hersenschim, een droombeeld - zij moest nu maar ontwaken en grijpen naar de werkelijkheid... ‘Twee onvolkomenheden tot een volmaakt geheel.’ Wel had hij recht de wetten wreed te noemen, waar ze als een werktuig, blind en onberekend, de wetten van het hart verkrachten.
Háár wet sprak: ga! - mocht zij dan blijven? Zij had geen kerk, geen wetboek noodig, ter wijding harer liefde; de diepte er van, de reinheid was zichzelf tot wijding... En stond er niet geschreven dat een vrouw vader en moeder zou verlaten en haar man aanhangen?
- Haar man! - en de stroomen van liefde en verlangen overstelpten haar en deden haar bijna zinken.
Zij voelde dat zij zonk...
‘O God - help!’ - kermde zij.
‘Moeder!’ - kreet zij als een kind in doodsgevaar.
- Toen verzachtte een zware tranenstroom haar jammer.
‘Moeder! -
Met dien noodkreet was zij eensklaps in de ouderlijke woning en zij zag haar vader, half gebroken, oud en grijs geworden in het vervullen zijner plichten, opdat zijn kinderen zouden groeien tot brave menschen...
Tot brave menschen!...
Met schande en smart beladen door haar, die hij vertrouwde, zou dat grijze hoofd zich buigen naar de donkere aarde... En aan zijn sterfbed zou niet staan het kind, dat hij het meest had liefgehad.
‘O vader, arme engel, vergiffenis!... Trouwe ziel vol goedheid!...
Over den brandenden stroom van haar smart vielen druppelen van erbarmen, verkwikkend als een dauw na zonnebrand, drenkend het heimwee harer ziel met hemelsche verzachting.
Milder vloeiden haar tranen.
Hoe had zij kunnen droomen van een lichtomstraalde toekomst, bij zoo'n onheilszwaar verleden?
| |
| |
Gods toorn zou op haar rusten om zulk een band, gegrond op trouwloosheid en tranen.
Dàt zou een geluk zijn, een zegen, gegrepen over het geluk, den zegen van haar vader. Ja, zij zou kunnen leven op het geweten dragend zulk een dood!
Ellendiger zou zij worden met den man, die haar ten val bracht, dan zij ooit kon worden zonder hem.-
En hij door haar ellendig!-
Ja, - want zijn leven dat zij kronen wou, met bloemen tooien als tot een feest, het zou onder haar wrekende handen het zoenoffer worden, waarmede zij al die smart en die ellende uit moest delgen...
| |
IX.
Den anderen morgen was Elisabeth met de kleinen in de leerkamer, toen zij het rijtuig dat Lord Annavon moest brengen naar den trein, hoorde stilhouden voor de deur.
Al haar moed verzamelde zij met langen diepen ademtocht voor het oogenblik dat hij moest binnenkomen om de kinderen te begroeten. - En ook haar! - doch als een vreemde.-
Beurtelings overziedde het haar gloeiend heet, dan stortte ijskoude haar langs den rug.
Zij zat gelijk een steenen beeld, luisterend naar wat omging in het huis.
Voetstappen kwamen op de trappen, stemmen op het portaal: zij hoorde de stem van de gravin, die van den graaf en van Lord Annavon, die antwoord gaf.
Met den plaid over den arm, den hoed in de hand, in bont gehuld, trad hij binnen, gevolgd door de anderen, gekleed om hem te begeleiden.
‘Zeg Oom George vaarwel,’ sprak in het Engelsch de gravin, en de kinderen sprongen op, omringden hem met liefdearmen onder plotseling losbrekende tranen.
Op hun hoofdjes vielen uit zijn oogen groote droppen.
Toen richtte hij zich op, boog voor Elisabeth, die was opgestaan en reikte haar de hand.
‘Leef wel!’ -
‘Oom George, kom terug, kom gauw terug,’ snikten de kinderen.
Hij wenkte met de hand, ging naar de deur, en Elisabeth zette zich neer, zoo beefden haar knieën....
De voetstappen verwijderden zich, men hoorde het gesnik der kleinen. Stom en tranenloos zat Elisabeth. Een vreemde spanning deed haar ademloos volgen wat nog in huis gebeurde. Daar kwam van de trap een dof gestommel als droeg men een kist.... Ontzetting viel op haar. Beneden in de gang klonken eenige gebiedende woorden van graaf Speijaard, weergalmend in de hooge vestibule, als onder een klok. De huisdeur werd geopend - nog eenig talmen - een harde slag - toen stilte. Buiten reed de koets weg. Heviger werd het weenen der kinderen....
Over Elisabeth's hoofd viel eensklaps een vreemde koude als van water,
| |
| |
neerstroomend in haar rug, haar langzaam gansch omvangend als met een ijskoud laken.
Zij stond op en trachtte de deur te bereiken....
Met fellen omzwaai gierde eensklaps de heele kamer op haar af: in haar ooren kwam een donderend ruischen, vreemd-wemelend floers ging langs haar oogen. Toen werd zij stokdoof; volslagen blindheid legde zich op haar gezicht: zij wist niets meer....
En zij viel neder voor die deur, als door het hart geschoten....
En zij viel neder voor de deur....
Met angstgeschrei vlogen de kinderen op, luid krijtend voor die gesloten deur waarvoor dat lichaam lag.
Zij gilden!....
Kamers werden beneden geopend: het werd een haastig geloop op de trappen.
‘Wat is er? Wees stil toch! Doe open!’ klonk het van buiten, want de deur stootte van binnen tegen iets dat meegaf en toch onbewegelijk bleef.
Toen wierpen de kinderen zich in wanhoop op dat lichaam, trokken het terug als ware het een lijk. De deur week verder; door de opening traden René en zijn gouverneur, heenstappend over die stille gestalte, die voorover lag, de armen uitgeworpen boven het hoofd. Zij namen haar op en droegen haar weg. Slap vielen de armen met hun fijne handen naar omlaag; als van een doode hing dat bekoorlijk hoofd ter zijde, half leunend tegen den schouder van René. Zij gingen met haar het portaal over, het raam voorbij en de trappen op naar haar kamer.
Daar legden zij haar op bed. De gouverneur ging naar beneden om hulp te zoeken.
Toen knielde René voor het leger neer, kuste vroom eerbiedig Elisabeth's koude, witte handjes.
‘O Moeder, wat had ik een vreemde droom. Ik droomde dat ik Elisabeth zag door bloemen gaan; vreemd zilverlicht was achter haar. Zij ging en zong - maar ik kon haar niet volgen. En ik zag van verre dat zij aan een afgrond kwam. Wat gaat zij doen? Zij staat en denkt.... Een vreemde bloem lokt haar tot plukken. Ik wil haar waarschuwen, ik roep, ik schreeuw. Zij hoort mij niet... ik wring radeloos mijn handen... O God! - daar buigt zij zich voorover, hangt over den afgrond, grijpt naar omlaag... Ik geef een gil... word wakker... en wist niet of het kind gevallen was, of behouden.’
| |
| |
Een vreemde bloem lokte haar tot plukken.
‘Wat vreemde droom,’ zei moeder.
Wat houdt daar zoo laat nog een rijtuig stil?-
Een onbekende stem spreekt in de gang.
Waarom wordt vader zoo bleek?
Hij zet zich in zijn stoel.
Moeder loopt naar de deur...
‘Het is niets, vader. Elisabeth is ongesteld geworden en de gravin zendt haar rijtuig om ons te halen.’
| |
| |
Sinds den morgen lag Elisabeth in ijlende koorts, gestadig sprekende van een reis, die zij moest aanvaarden, van een schip dat wegging en zij te laat bereiken zou.
Vader en moeder gingen bevend en langzaam de trappen op, gevolgd door de juffrouw, die uitlegging gaf.
‘Het kan wel een gevatte koude zijn.... u moet u maar niet angstig maken.... gisteren heeft uw dochter in den tuin gewandeld; - die vangt veel noordewind....
Zwijgend stegen de ouders hooger.
Aan de deur van Elisabeth's kamer trad de gravin hen tegemoet.
Zij had zich over het kranke meisje heengebogen, angstig luisterend naar haar woorden, zoekend of zij antwoord geven kon op een ontzettend raadsel, waarvan zij de openbaring om zich heen gevoelde.
Maar Elisabeth's lippen noemden geen naam.
In de verwarring van haar bewustzijn hield iets in haar krampachtig dat eene woord vast, opdat het niet zou komen tot ongewijde ooren.
Koud en hoog trad gravin Speijaard de bedroefde ouders tegen.
‘Uw dochter had van morgen een flauwte; nu ligt zij sinds dien tijd en spreekt wartaal. Met het oog op de besmettelijke ziekten, die heerschen in de stad, vond de dokter beter dat het meisje naar huis ging.’
‘Hij had gelijk,’ zei de schoolmeester statig; ‘de plaats eener dochter is bij haar ouders.’
Zij hulden het koortsig lichaam in een bonten mantel, droegen de bewustelooze de trappen af, langzaam, zwaar, met dof gestommel, als wanneer men een doode uitdraagt.
Uit een der kamers kwam René.
- ‘Laat mij haar dragen,’ sprak hij tot de moeder.
- ‘Zij is niet zwaar,’ en, zij ging hem voorbij.
Toen liep hij vooruit, de gang door, het bordes af en opende het rijtuig.
Door de lichte vestibule kwamen de ouders met hun kind, twee hooge, donkere gestalten, dragend tusschen hen in een lang en donker lichaam. Voorzichtig schuifelend met de voeten daalden zij van het bordes.
Aan het portier stond blootshoofds René, angstig wachtend totdat die beiden ongedeerd beneden kwamen. Toen tilde hij met hen, het zwaarhangende lichaam het rijtuig in, legde als een vrouw zoo teer het machtelooze hoofd tegen de satijn gepolsterde kussens. Hij sloot het portier, boog, als waren het vorsten, tegen de diep bedroefde ouders, die vervuld van hun leed en van het zware raadsel van dien toestand, in verwarring en afwezigheid zijn groet niet merkten.
De koets verdween met haar droeven last, rijdend terug denzelfden weg, dien Elisabeth eens was opgegaan in blij verwachten.
In doodelijk zwijgen volbrachten zij den tocht, vreezend door een woord de onheilszwangere stilte te verbreken....
In zoo zwaren droomslaap lag Elisabeth, dat al haar zinnen doodstil letten op het donkere drama dat in haar ziel werd afgespeeld....
| |
| |
Zij kwamen voor het huis, droegen de bewustelooze het rijtuig uit....
En van haar schoot vielen twee groote witte rozen, die bleven liggen in den winternacht, vlak voor haar deur, als uit een doodenkrans gevallen.
Zij zag de golven steigeren en krullen.
's Nachts daalde er sneeuw en dekte met haar teeder dons het ongerepte wit dier rozen.
| |
X.
Twee weken gingen voorbij, waarin de koortsen stegen en daalden, hasardspel tusschen dood en leven. Tot krankzinnige opwinding steeg soms Elisabeth's verbeelden. Zij lag op haar oude kamer, waar alles wit was, tusschen al het bekende, haar eens zoo dierbaar, onder dezelfde witte gordijnen, waaronder de blanke droomen zwierven van haar nachten.
Doch wat schrikgestalten bespookten nu haar leger!
Buiten was alles wit, als binnen, heltintelend wit, in witte winterzon. Over de boomen van den tuin lag fijngepluisd, met naaldgeschitter, het zachte sneeuwdons. Donker zaten de vogeltjes in het wit, schuddend met hun vlerkjes de takken leeg; zij tsjirpten in de winterzon. Onbetreden lag op den grond de zware donssprei, als een vacht van reinheid.
Stil zat voor het bed Elisabeth's moeder. Bleeke stralen vielen laag en lang de kamer in. Dagen aaneen zat zij daar. En dan keek zij naar het kind.
Achter de gordijnen was het een gedurig redeneeren, druk als iemand die een heel publiek voldoen moet met betooging. De blanke handen zwierven over het wit der lakens, op en neergaand als handen van een redenaar. De blauwe oogen, eens zoo zacht, nu groot en wijd, vreemd schitterend, koud en strak zagen in de verte op een doel; zij hielden dat in het oog met zinverbijsterend volharden.
Een schip speelde in haar brein de groote rol - haar hart het natrillend vol verlangen; - en dan een zee - zoo woest en wijd - dreigend geweld van diepte, overstelpende macht, ruimte van onoverkomelijkheid!... Doch zij stond aan het strand. - Zij hoorde der golven vreemdwild orgelzingen, zag hun steigeren en krullen, als ongetemde leeuwen telkens opstaand, elkaar
| |
| |
bespringend, - dan dreunend nederbotsen op het strand, grimmig uitkuivend over de vlakte, om dreigend op te staan. Zij wilden haar wegslaan waar zij stond, eenige plek waar haar twee voeten houden konden tegenover dat groote, dat ontzaglijke geweld, laatste standplaats van smart in haar herinneren tegenover de macht van die onmetelijkheid. Doch de vloed won veld....
Dan eensklaps was zij thuis, zag daar haar moeder zitten voor het bed, wetend dat zij thuis was met onbeschrijfelijk verrukken. De ijle draad was dan gebroken tusschen het heden en wat achter lag - een groot brok leegte - en alleen de tastbare werkelijkheid van dat oogenblik.
Wat lag zij daar weer als een kind in haar oude bedje - en moeder zat bij haar zooals zoo vaak des avonds wanneer zij nog bleef napraten in het schemerlicht van het kleine lampje. Maar nu was er geen nachtlamp; vreemd zilverlicht was in de kamer. Was het dan dag? En waarom lag zij hier?
Maar als zij zich wilde oprichten dan was zij zoo machteloos als waren al haar leden met koorden gebonden. Dan keek zij haar moeder aan en wilde wat vragen - maar vroeg niets, wetend dat er iets was dat zij niet begrijpen kon. Wat was dat toch? Waarom kon zij zich niet herinneren....
Dan kwam haar vader binnen - even weggeloopen van de klasse - zijn hart gelijk het huis gevuld met bleeken zonneschijn, omdat zijn kind weer dáár was.
Hij boog zich over haar heen, gaf haar een zoen, sprak o, zoo zachte, teedere woorden, legde op haar hoofd zijn koele hand: en dan - dan moest hij weg - weer naar de school beneden - en door wanden en zoldering drong stemgemurmel.
Wat lag dan altijd op haar wang een traan, als vader was geweest, - zoo onbeweeglijk?-
Soms glimlachte zij tegen haar moeder, keek ingespannen om zich heen, wetend dat er iets was dat voortdurend woû ontsnappen aan haar aandacht; - één oogwenk flikkerde het inwendig - dan versmolt het als een nevel - en opnieuw begonnen haar hersenen het ijle spinsel, waarvan het weefsel knapte als een glazen draad, zoodra haar geest in de realiteit een steunpunt zocht...
Maar daar opende zich de deur: een gestalte die zij wel kende in haar droomen - die haar zoo dikwijls riep bij haren naam - stond aan den ingang.
Zacht trad hij nader, maar niet zóó zacht, of zij hoorde over het kleed zijn voetstap sleepen.
Zag moeder niet? - Hoorde zij niet? -
Daar stond hij dan, door haar alleen gezien, en vastgehouden door de oogen harer ziel, gretig, hunkerend, diep omvattend, met het vooruitzicht van aanstaande blindheid.
In den goud-aureool van zijn lokken stond hij daar, in den sterrenglans zijner oogen, schoon als een god, en toch zoo fijn en zoo etherisch dat zij haar handen tegen hem moest vouwen als in gebed. Doch daar achter hem, wie stond daar onbeweeglijk? Zag hij dat niet?
| |
| |
Zij deed haar best slechts hem te zien, haar zinnen spannende als koorden voor het lichtvisioen van haar verbeelden.
Hij was zoo zacht en blond, zoo licht als stond hij in de glorie eener zon.
Maar die andere achter hem - 't was als een groote schaduw, grotesk en zwaar, toch lichaamloos, gedrochtelijk, toch dragend zijn gestalte, drukkend als een damp en toch ontastbaar. Rouwnevelen, dof en doodsch gingen uit van die gestalte naar alle kanten.... Maar over haar heen boog zich het lichte; het wilde haar omvangen als een morgenstraal, haar kussen als de zon een bloem.... maar daar op eens was ook die andere over haar, zwaar, ontzettend, drukkend met het tastbaar donker zijner schaduw, makend voor haar blik onoogelijke gebaren. En dan was haar angst, haar afschuw, zoo geweldig, dat dit kracht ontzonken lichaam oprees als onder een galvanischen stroom. En haar stem, zoo zwak en onwezenlijk anders, als komend van een verren afstand, klonk dan zoo scherp en snijdend dat het door wand en zolder drong als een gegil in nood.
Dan vervloog het visioen gelijk een rook.
Over haar heen gebogen stond haar moeder.
‘Is hij weg?’
‘Wie Elisabeth?’
Maar daarop wilde zij niet antwoorden.
Tranen, eindelooze tranen ontstortten haar oogen. En zij weende totdat zij van uitputting in verdooving zonk....
De bangste weken gingen voorbij; toen kwam er stilstand, maar de zieke was zoo zwak als lag zij jaren reeds gekluisterd aan haar leger.
Met de krachten van het lichaam scheen van de ziel de energie gebroken.
Onwezenlijk helder was haar geest, levend ten koste van het andere, een koortsachtig afmattend leven.
In vreemde droomenwereld waarde zij om.
Het donkere visioen kwam slechts bij tusschenpoozen, toen liet het af.
Soms daalde er een engel tot haar neder, groot en licht, met breede, blanke schachten, die toeplooiend gelijk men een waaier vouwt, zoodra haar voeten de aarde raakten.
‘Ik zal u dragen,’ sprak zij tot Elisabeth.
Een folterende pijn was in haar leden, de afmatting van het liggen, door den slaap zelfs niet verdreven, maar de engel nam haar op en zij voelde alle smart ontzinken, als ontsteeg zij herademend aan een zwaar en donker kleed.
Zij werd gedragen door haar vreugde als door een zilveren wolk.
Ruischend gingen nu de groote vlerken open; zij waren buiten in den sterrennacht.
Hooger stegen zij, immer hooger, en zij zagen beneden zich de donkere aarde liggen.
Altijd stiller werd het, altijd lichter.....
Toen zag Elisabeth dat zij van gedaante veranderde, dat haar gestalte straalde als van den engel, die haar droeg.
| |
| |
En als zij wakker werd uit zulke droomen dan kende zij geen leed, geen pijnen meer; een groot, inwendig licht was in haar opengestraald, haar gansche zijn vervullend met den afglans dezer heerlijkheid. Een ander maal had zij weer deze droom:
Zij hoorde een aanhoudend klokkenluiden, stond zelve aan een raam en keek naar buiten. Waar was zij toch? Wat vreemde straten? - Onder haar voeten golfde een menschendrom. Wat vreemde tongval! Wat spraken zij onder elkander? Toen verstond zij dat het Engelsch was Hoe kwam zij in zijn land? Ging zij dan om hem te zoeken? - Zij boog zich uit het venster.... Waarom waren de huizen versierd? Vlaggen en bloemen aan de ramen..... Het klokgelui hield aan en zij zag boven de daken het blanke gevaarte eener kathedraal. Nu ontstond er onder de menigte een grooten golving. In de verte naderden rijtuigen, spiegelend verlakt, met geglim van veel zilver. Sneeuwwitte paarden trokken de voorste koets. Zij zag hoe het volk zich verdrong, hoe het wenkte en zwaaide: zij moest toch ook weten wie al die vreugde gold. Dieper boog zij zich uit het venster. De eerste koets reed langzaam aan.
In zilver-brocaat zat daar een bruid, star en stijf gelijk een beeld; van haar blonde haren daalde uit een witten krans van bloesem een sneeuwig wazige sluier.
Aan haar zijde zat Lord Annavon.
‘Heil Graaf Annavon, en prinses Mary! Heil!’ riep het volk.
En uit een venster gilde een stem:
‘Heil Graaf Annavon en prinses Mary! Heil!’
- Dit deed zij zelve.
- Elisabeth voelde dat zij waanzinnig werd.
Zij rukte van het raamkozijn de witte rozenslingers, wierp die naar beneden in het rijtuig.
Lord Annavon keek op naar het juichende en wuivende meisje, en buigend voor haar, als voor de vreemde menigte, reed hij voorbij.
Toen lachte Elisabeth zichzelve wakker.
| |
XI.
Er was een jaar voorbij.
Niet meer keerde Elisabeth terug tot haar vorigen werkkring.
In koel beleefde termen verwittigde de schoolmeester hiervan gravin Speijaard. Toen werd hem het achterstallige geld gezonden, eenig antwoord in den regel van den meerdere aan den mindere.
Na een half jaar was het meisje weer zoover hersteld dat zij haar studie kon hervatten. Door toedoen haars vaders verkreeg zij eenige privaatlessen, die haar in staat stelden bij haar ouders te blijven, hun zorgen te verlichten en zich te bekwamen voor het middelbaar Engelsch, dat zij tot speciaal studievak gekozen had.
Zoodra zij beter was, had Elisabeth haar ouders deelgenoot gemaakt van haar strijd en het eerste groote zielsverdriet. Tot haar verwondering was haar
| |
| |
moeder geenszins verontwaardigd over het voorstel van Lord Annavon. Zij schoof de schuld op zijn familie, die den jongen man gedreven hadden tot zulk een stap van radeloosheid. Zij sprak van een groote verzoeking waarin Elisabeth alleen was staande gebleven door hooger kracht. Maar nu barstte eensklaps de oude schoolmeester in verontwaardiging los. Nog nooit zag Elisabeth haar zachten vader in zulk een toorn.
‘Een ellendeling,’ noemde hij lord Annavon, ‘een schavuit het tuchtigen waardig.’
Toen stond Elisabeth tegen haar vader op om partij te trekken voor haar liefde.
Kalmeerend moest moeder tusschenbeiden komen, ziende dat op de lippen haars mans onrechtvaardige woorden kwamen van verwijs en verwijt.
Voortaan noemde Elisabeth den naam van lord Annavon niet meer voor vader. Met moeder alleen sprak zij over hem. De verschillende beoordeelingen van hetzelfde feit brachten Elisabeth nochtans in verwarring, evenals de stemmen van gevoel en van verstand haar verbijsterd hadden in dien grooten lijdensnacht.
Nog meer verwarde het haar dat er geen enkel levensteeken kwam uit Engeland. Weken, maanden gingen voorbij - nu werd het een jaar - en zij had nog geen woord van hem ontvangen.
Stil droeg Elisabeth dit groote leed; dat was als een meer, waarin steeds dieper zonk haar geloof aan zijn trouw en liefde.
Nu moest zij van haar verloren standpunt voortaan alles anders oordeelen - en hem veroordeelen. Geen ware liefde tot haar had hem vervoerd, maar schuldige hartstocht, die in blinde zelfzucht grijpt over het leven en het geluk van anderen.
Dat zij hem niet meer hef kon hebben, hoog stellen, zooals zij eenmaal deed, was voor haar ziel de genadeslag.
Als mensch, als man was hij voor haar verloren, dat wist zij reeds op den dag van het laatst vaarwel, maar dat hij ontrouw werd aan haar herinneren, dat hij niet in haar gedachten bleef, als het beste, het schoonste dat zij had gekend, dàt was de wreedste pijn in deze lange marteling.
De dagen gingen voorbij, en zij hield op te wachten.
Op een avond was zij ten bezoek met vader en moeder bij oude kennissen.
Met het gevoel eener langzame genezing was zij op nieuw vertrouwd geraakt met het zacht intieme van vroegere banden.
Naarmate dat anderen meer een droomenwereld voor haar werd, vond zij zich meer en meer terug in de werkelijkheid der dingen.
Zij zat tusschen vader en moeder in, haar aandacht bezig gehouden door de platen van een Engelsch maandwerk.
Achteloos verder bladerend werd haar blik eensklaps hevig getrokken door twee portretten, de beeltenis van een hoog bruidspaar.
Het licht sloeg haar uit de oogen, het bloed gudste naar haar hart.
Nu lachte Elisabeth niet als in dien bangen droom.
Als een bloem van den stengel geknakt door een rukwind, zoo viel zij
| |
| |
ter zijde tegen haar moeder aan, die het bezwijmende kind in haar armen opving.
Op een zachten, stormverkondenden najaarsavond liep Elisabeth, gaande naar een les, langs de eenzaamste en stilste straten.
Zij kwam op het Buitenhof, doorschreed dit haastig, en naderde een der poorten van het Binnenhof. Instinktmatig wendde zij altijd dáár het gelaat over het water naar de overzij, waar breed en wit dat groote, machtige huis lag aan den weg.
Het was haar toch als had zij aandeel aan dat alles, als was de Vijverberg, met het donker eiland en die sluimerende witte eendjes, niet meer de Vijverberg van vroeger, als waren daar atomen van haarzelf gebleven, zich parend aan het levenloos dier dingen en hen bezielend....-
Aan een nevelgrijzen hemel stond een mistig glanzende maan.
Wat was er in dat nevelglanzen dat Elisabeth terugbracht naar dagen, lang geleden?....
Bij welk drama van haar leven had dat licht daarboven toch zoo weevol vaag geglommen?....
En waarom trilde haar hart van binnen als een weêrnaald trilt bij naderend stormweêr?
Zij was de poort reeds door, liep haastiger nu het eenzame Binnenhof, toch herademend door de klassieke rust van die lang doode dingen, door het romantisch schoon, dat als met steenen monden riep uit het verleden.
- Wat raakte het licht vreemd die torens aan!
- O ja, nu wist zij....
- Ook op dien avond had de maan zoo geschenen.
- Was het nu bijna twee jaar?
- Was het toen ook najaar?-
Droomend schreed zij verder, hevig inwendig getroffen door het opbloeien van dat ter dood gedoemd herinneren. Stond daar van binnen een stervende op? Zij spreidde het lijkkleed weer over haar ziel, zooals men het gezicht van een doode dekt. Zij voelde dat met dat gestorvene al haar levensvreugd was heengegaan. En evenals men wijlt aan een stervensspond, in stomme wanhoop - nochtans met het weten dat het dáár nog is, dat men het nog zien, nog tasten kan - zoo boog zij zich dieper, dieper over het kleed, waaronder haar doode sliep. Zachte, innige woorden van liefde en teêrheid, welden op uit haar gemoed, ondanks haar zelve....
Uit de poort bij het Mauritshuis, kwam een gestalte, eerst donker in de schaduwvolle omwelving, nu zilverig omtoetst op het maanbeschenen Binnenhof.
Het was haar doode.
Hoogrijzend onder het kleed, dat hem moest dekken, was hij eensklaps opgestaan, haar ziel geweldig treffend met de ontsteltenis van dit verschijnen.
‘Elisabeth!’
Doch het was haar alsof zij sterven ging.
| |
| |
Zij maakte een matte beweging met de hand, haar oogen vielen eensklaps toe, zwaar zonk haar hoofd voorover.
Hij greep haar aan, ziende dat zij ging vallen, en trad met haar terug in het donker van de poort, en evenals in dagen - o, lang geleden - boog zijn gelaat zich dieper en zocht het hare.
Zij voer omhoog.
‘Laat mij!’
‘Neen, Elisabeth, niet vóórdat hetgeen duister is, werd opgeklaard.’
De klank van die beminde stem, waarnaar zij zoo lang reeds gesmacht had, het zachte kussen van zijn mond, dat zij niet vergeten kon, neen nooit, ondanks haar bidden, het opende in haar borst een diepe bron van tranen, fontein van bittere, lang begraven smart, opspringend uit het geheimste van haar wezen en haar overstelpend.
Snikken, hartstochtelijke snikken doorschokten haar lichaam, uitstortend in één moment, het brandend, opgekropte wee van veelhonderd dagen.
‘Elisabeth, ik ben die tranen niet onwaard.’
Neen - zij wist het, zoo dichtgenomen aan zijn borst, hoorend tegen haar hart zijn fellen harteslag.
‘Kom’ en hij voerde haar als een kind, over den Korten Vijverberg, het Tournooiveld langs en weder den bekenden weg naar het Bosch.
‘O, was het een droom, keerde dan ooit het doode weer? Waren zij nu al die dagen teruggetreden, volgend iederen voetdruk, langs dat herinneringsspoor vol smart.
Als een die slaapwandelend gaat over gevaarlijke kanten, waaraan hij des daags zelfs zou schromen te denken, zoo wandelde Elisabeth voort aan zijn zijde, wetend dat zij in den nacht zóó gaan zou langs diepe afgronden, en zelfs niet duizelen.
Zij kwamen aan de bank, aan die onvergetelijke plek, waar het was, als lagen nog de dorre bladeren van voorheen.
‘Luister nu’ zeide hij, weder als toen vol erbarmen slaande zijn arm om haar tengere gestalte.
En hij vertelde haar, dat na zijn vertrek hij haar verscheidene brieven zond, waarop hij nimmer antwoord kreeg. Dringender werd zijn schrijven, doch altijd dezelfde stilte..... Toen dacht hij dat zij zich dwingen wou hem te vergeten, dat hij haar wezen moest als een gestorvene, die men beweent.
Hij trachtte ook haar van toen aan te beschouwen als een dierbare, die is heengegaan.
Een jaar later deed hij, gedrongen door de zijnen en door zijn eigen verstand, den stap om voor goed een hinderpaal op te werpen tusschen haar reinheid en zijn verlangen, hopend in nieuwe banden een liefde te vergeten die onvergetelijk scheen.
‘Voor korten tijd stierf mijn moeder’, ging hij voort, na een oogenblik gezwegen te hebben en diep ademend, als kostte hem deze bekentenis een offer. ‘Zij wilde niet sterven met een geheim tegen mij op het hart. En zij
| |
| |
gaf mij mijn brieven terug, die gravin Speijaard, door haar aangemaand, naar Engeland weêrzond. Toen eerst was het dat ik hoorde hoe gij den dag na onze scheiding krank en ellendig dat noodlottig huis verliet.
Hij zweeg, overweldigd door het onverbiddelijke van die blinde macht, die nu voor altijd hun wegen had gescheiden.
Zij, daarin ziende een hooger wil, trachtte in deemoed en berusting zich te buigen voor die slaande hand, geloovend dat die hand uit liefde sloeg.
‘Ik heb mijn brieven altijd op het hart gedragen, sinds dien dag, Elisabeth, wetend dat de tijd moest komen, waarop ik die zelf u geven zou, laatste concessie van het noodlot, nu alles toch verloren is.’
Zij nam zijn brieven, klemde ze in haar hand, eenige tastbare herinnering aan wat was heengegaan.
Toen stond ze op, gevoelend dat nu alles was gesproken, dat daar gekomen was het oogenblik van eeuwige scheiding, en ginds in dat verre vreemde land, nieuwe plichten voor hem lagen, stoffelijke banden, waarbuiten zij stond als een verstootene, alleen behoudend in zijn ziel het opperste herdenken.
En zij was hem dankbaar.
Dankbaar, dat hij was gekomen, om haar ideaal van ondergang te redden, dankbaar dat hij toch geweest was, het schoonste en beste dat zij had gekend, dankbaar vooral dat zij hem weer lief mocht hebben gelijk voorheen, met de hooge, mystieke liefde der gezaligden, al weende in haar de vrouw, om het sterfelijk geluk haar ontzonken.
Want hij moest haar weêr zijn, als die doode, over wiens gelaat men het laken spreidt, maar op zijn sponde, om zijn hoofd, zijn dierbare handen, mocht zij bloemen leggen, zachtgeurende witte bloemen, sneeuwblanke kelken, leliën van zilverreinheid, en tredend in stille gemeenschap met zijn ziel, aan de hare voor eeuwig verbonden, kon zij opgaan naar zijn graf, gelijk een weduwe, die haar aardschen droom begraven heeft, maar bij haar smart, de wijding draagt der uitverkorenen, waardig bevonden het leven te kennen in zijn schoonste schoonheid, zijn hoogste droefenis.
|
|