| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
V.
In en om de Kazerne. Schetsen uit het militaire leven, door C.J. Leendertz, Leiden, Firma C. Kooyker (J.C. Huysman Jr.) 1894.
Bozetti della vita militare - zoo noemde de edele Edmondo de Amicis zijne eerste letterkundige schepping; nadat hij in het Italiaansche leger gediend had als officier, en voor de eenheid en grootheid van zijn vaderland had gestreden. Schetsen uit het militaire leven, bij leger en vloot, komen in alle litteraturen, ook ten onzent, nu en dan voor. Ik herinner mij nog levendig, dat ik in 1853 een boek las van een nu geheel vergeten auteur, J. Dekker, onder den titel: Vijf jaren te paard, dat op mij een diepen indruk maakte, vooral om de eerste volzinnen, nagenoeg aldus luidend: ‘Schoon het in den vroegen Junimorgen het heerlijkst zomerweer was, en de zon met schitterenden luister aan den blauwen hemel straalde, bliksemde en donderde het al heel vroeg in de kazerne der cavallerie.’
Leger en marine leverden later nog stof aan W.A. van Rees, die de loopbaan van een Indisch officier schetste; aan de koopvaardijkapiteins: C.J. Assendelft de Coningh en P. van Oort, die de vaart op Indië, op Japan, op onze Zeeuwsche stroomen, in beeld brachten; aan A. Werumeus Buning, die onze harten won voor Jan Maat, den marine-matroos, vooral voor den ‘Rooie’; en aan W. Vosmaer, die de lotgevallen van een vrijwilliger aan de artillerieschool te Delft verhaalde. Het eigenaardige militaire leven werd dus van tijd tot tijd in onze letterkunde behandeld, terwijl officieren als P.F. Brunings en H.T. Chappuis daarenboven allerlei novellen en romans uit het burgerlijke leven voltooiden.
Engelschen en Franschen hadden ons dapper den weg gewezen. Kapitein Marryat had den Engelschen midshipman gekozen, Charles Lever den Ierschen dragonder, en nog onlangs werd de Bengaalsche soldaat op nieuw verheerlijkt door Rudyard Kipling. Eugène Sue schreef zijne eerste romans als zeeofficier, en gaf studiën uit het Fransche marineleven, later ver overtroffen door Pierre Loti, die de Fransche matrozen en Fransche spahis idealizeerde, nadat Paul de Molènes het leven der Fransche troepen te velde had behandeld. De jongste militaire romans werden geschreven door Lucien Descaves, die met zijn Les Sous-off's groote ontevredenheid verwekte, terwijl Zola's La Débacle al zijne voorgangers ver achter zich liet.
De poging van een nieuw Nederlandsch auteur, C.J. Leendertz, om ons met het leven in en om de kazerne, niet alleen in Nederland, maar ook op den tragischen bodem van Atjeh, bekend te maken, verdient onze volle sympathie. Leendertz biedt daartoe tien schetsen aan, van verschillenden inhoud en waarde. Zijne Oostersche militaire schetsen: Een oudejaarsavond achter de zandzakken, Te velde, Binnen en buiten de versterking winnen het in belangrijkheid van zijne kleine verhalen uit het Nederlandsche garnizoensleven, schoon ook deze op ongemeen boeiende wijze zijn medegedeeld. Werumeus Buning grijpt midden in het leven van zeeofficieren, adelborsten en matrozen, Leendertz op gelijke wijze midden in het verkeer van officieren met onderofficieren en minderen. Hetzelfde is, met eenige wijziging, te zeggen van kapitein Marryat, Charles Lever en Rudyard Kipling. Hun hoofdonderwerp blijft het militaire leven te land of ter zee. Leendertz eischt onze aandacht en sympathie uitsluitend voor de gebeurtenissen in en om de kazerne, te velde, of in de Atjehsche bentings. Hij verstaat de kunst voortdurend den lezer in spanning te houden, zonder dat
| |
| |
vrouwen of meisjes, die bij Eugène Sue, Pierre Loti en Lucien Descaves de hoofdrollen spelen, in zijn verhaal optreden. Leendertz staat in dit opzicht geheel gelijk met de Schetsen uit het Indische Soldatenleven van A. Prell, ten vorigen jare in deze kolommen met warmte aanbevolen.
Bij Leendertz is vooral te prijzen de eigenaardige schilderachtige taal, en de gemoedelijke vroolijkheid zijner onderofficieren en manschappen. Reeds in de eerste schets: Een avondje in de cursuszaal hoort men de zonderlingste en tevens de grappigste termen. De soldaten spreken van ‘een duren kerel’, als zij een plaatsvervanger bedoelen; van den ‘Knollenboer’ gewagen de onderofficieren, als zij den kapitein meenen, die met het toezicht op den cursus is belast, en om zijn dik bovenlijf en korte beenen dien bijnaam verdiende. Elders worden nog allerlei karakteristieke termen uit het militaire leven gebruikt: ‘een kaantje snappen’ (een buitenkansje hebben), ‘een kanebraaier’ (pronker), de sjamfoeters’ (infanteristen), ‘een vierkante pot’ (eene kelderflesch jenever), ‘loopstokken’ (beenen), ‘smeerproppen’ (gebakken pisang), ‘oliekadet’ (lampenist), een ‘gesmeerde kop koffie’ (koffie met suiker), en nog vele anderen. In het algemeen weet Leendertz eene vrij aanzienlijke dosis humor te mengen te midden der ruwste en hartverscheurendste tafereelen van den oorlog in Atjeh.
Zijne schets: Te velde is juist daarom de best geslaagde van den geheelen bundel. Reeds bij het begin - het vertrek uit Batavia van een bataljon infanterie naar Atjeh, toont de auteur, dat eigen ervaring en scherpe waarneming hem niet te vergeefs ten dienste staan. De reede van Oleh-Oleh, en Poeloe-way zijn met talent geteekend. Te midden der schildering komen soms nuttige wenken voor. Van Poeloe-way gewagend, zegt de auteur:
‘Wij moeten hier een depot van onze Ombiliënkolen maken, terwijl het verder aan ondernemende handelaars moet worden overgelaten zich hier te vestigen, om de vaartuigen van water en provisie te voorzien. Wanneer wij toch nagaan, hoe thans de kale en naakte rots Perim, in de straat Bab-el-Mandeb gelegen, door de vestiging van één ondernemend man, die daar een steenkolen- en waterdepot heeft opgericht, een scherpe concurrent van het nabijgelegen Aden is geworden, dan geloof ik, dat Poeloeway, waar, met Perim vergeleken, bodem en klimaat veel gunstiger zijn, eene schoone toekomst kan te gemoet gaan, en een parel zal worden van ons koloniaal rijk.’
Als een goed Hollandsch auteur het didactische element niet versmadende, voegt hij er terzelfder plaatse bij: ‘Wij hebben het thans in onze macht, om de fout onzer vaderen - den verkoop aan de Engelschen van het eilandje, waarop thans Singapore is gebouwd - te herstellen, wij kunnen en moeten den handel van Singapore en Pinang naar onze bezittingen leiden; dan zal het Hollandsche bloed niet tevergeefs hebben gevloeid op Atjeh's slagvelden, en zullen wij eindelijk de vruchten kunnen plukken van den kostbaren en langdurigen oorlog, welke op Sumatra's Noordpunt wordt gevoerd.’
Niet minder belangwekkend is de auteur, waar hij zijne chanson-de-geste aanheft, als actief kampioen tegen de Atjehers. Hij verhaalt ons van eene expeditie in 1875 onder den kolonel Pel. Hij schetst het havelooze en armoedige voorkomen van Kotta-Radja. Hij trekt met twee bataljons infanterie, twee secties artillerie en een detachement geniesoldaten uit den Kraton langs de Kali-Atjeh. Onze troepen stuiten op eene versterkte mesdjid. De auteur trekt met zijne kompagnie tegen de stelling van den vijand op, die eene vuurlijn van 500 passen besloeg, en loopt tweemaal storm. Het gelukt den
| |
| |
onzen de stelling te nemen - de Atjehers vluchten en laten 82 dooden achter. Te dezer plaatse toont de auteur, dat de ruwheid van het oorlogsleven hem pijnlijke indrukken heeft nagelaten. Na de gesneuvelden vermeld te hebben, zegt hij:
‘En nu de gewonden: in vier talen hoorde men kermen, verwenschingen en soms ook vervloekingen werden uitgebraakt, de doctoren legden zoo spoedig mogelijk het eerste verband, waarna de gekwetsten naar het hospitaal te Kotta-Radja werden vervoerd. Een treurige stoet! In menige tandoe was een met smartelijke trekken verwrongen gelaat zichtbaar, terwijl de donkerroode plekken in enkele draagbaren een bewijs waren, dat het eerst verband zoo spoedig mogelijk door een beter moest vervangen worden. Hier niet de oorlog, zooals hij in den circus van Carré door den “slag van Sedan” met knaleffect wordt voorgesteld, hier de oorlog in al zijne ellende en beestachtigheid; het lijden en de ellende, die ik toen zag, zal ik nooit, nooit vergeten.’
Thans volgt het verhaal van den nacht, die na den strijd in de vijandelijke verschansing wordt doorgebracht. Met ingenomenheid luisteren we naar de gesprekken der europeesche infanteristen, die de veldwacht betrokken hebben. Men vreest niet voor eene nachtelijke ‘overvalling’ - een woord, dat beter hier en elders door ‘overrompeling’ zou zijn vervangen. Maar het blijkt, dat men al te gerust is geweest - de strijd wordt in den nacht hervat. Op dezen gevaarlijken post blijft de auteur nog eenige maanden, tot dat hij bij het maken eener patrouille een kogel in het linkerbeen krijgt. Na veertien maanden ‘te velde’ te hebben gediend, werd hij naar Batavia geëvacueerd.
Er is bij Leendertz in dit verhaal eene groote mate van opgewektheid en blijmoedigheid te prijzen. Hij draagt al de moeilijkheden van het gevaarlijke krijgsleven met onverschrokken opgeruimdheid. Hij houdt zich als Mark Tapley bij Dickens, en vindt het alleen in den uitersten nood de moeite waard om vroolijk te blijven. Al zijne Schetsen uit het militaire leven kenmerken zich door hetzelfde goede humeur, en verleenen aan zijn boek eene niet geringe mate van aantrekkelijkheid. De eenige schaduwzijde van dit werk is de groote beknoptheid der schetsen, zoodat voortdurend de wensch zich onder de lezing vormt, dat deze schrijver weldra tot het ontwerpen van een breeder en omvangrijker tafereel uit het Indische krijgsleven moge besluiten.
| |
Woordenschat. Verklaring van woorden en uitdrukkingen, onder redactie van Taco H. de Beer en Dr. E. Laurillard. Amsterdam, Joh. C. Stemler Cz. 1893.
Op het titelblad wordt eene groote menigte medewerkers genoemd, meer dan veertig - wier namen een zeer goeden klank bezitten op wetenschappelijk of letterkundig gebied. Het doel der redacteurs is ons veel te leeren, vooral aan het ‘ongeleerde diet’ eene menigte veel gebruikte, maar weinig begrepen uitdrukkingen te verklaren. Dit doel is voortreffelijk - en schijnt na het doorsnuffelen der eerste aflevering, die van A tot Auto loopt, zeer goed te worden getroffen. In zulk een Woordenschat komen tallooze wetenschappelijke vraagstukken, die op verschillende wijze door verschillende geleerden worden opgelost. Het is dus niet mogelijk de redacteurs op iedere kleinigheid lastig te vallen. Toch zou ik willen vragen, waarom ze de zeer zware taak op zich genomen hebben, om allerlei citaten uit vreemde dichters te geven - als b.v. uit Molière (‘Ah, pour être dêvot je n'en suis pas moins homme’) uit Victor Hugo (‘Ah, n'insultez jamais la femme qui
| |
| |
tombe’). Hoe is het mogelijk hier een grens te stellen? Zijn deze versregels in Nederland door velen gebruikt, in gesprek of geschrift? Hoe kan men dit weten? Indien men b.v. alle citaten, die wel eens gebruikt zijn geworden, in dezen Woordenschat wil verklaren, dan staat men voor een mer à boire (alweer een citaat!)
Wat zou de classieke oudheid dan niet ontelbare verzen en proza kunnen leveren! Te beginnen met: ‘Quousque tandem...’, te eindigen met het reeds verklaarde ‘Exegi monumentum aere perennius’. Waar zal men hier beginnen, waar eindigen? Is het b.v. noodig te verklaren wat beteekent: ‘Il y avait un roi d' Yvetot’ (Béranger), of: ‘Ainsi toujours poussé vers de nouveaux rivages’ (Lamartine), of: ‘Lorsque l'enfant parait’ (Victor Hugo), of: ‘Mes chers amis, quand je mourrai’. (Alfred de Musset), of: ‘Tandis qu'à leurs oeuvres perverses’ (Théophile Gautier), of: ‘La France, dans ce siècle, eut deux grandes epées’ (Henri de Bornier)? Al deze versregels zijn ten onzent min of meer bekend, maar er zijn duizenden anderen, die niet minder bekend werden! Hoe zullen de redacteuren van den Woordenschat hier eene grenslijn stellen? Zullen ze ook onze dichters en hunne meest bekende, en soms niet begrepen, versregels verklaren? Uit Hooft, Bredero, Vondel, Huygens, zijn er duizenden, die eene kleine toelichting zouden noodig hebben.
Behalve deze moeilijkheid zal het bij het saamstellen van dit zeer nuttig en leerzaam werk, gedurig blijken, dat allerlei kleinigheden de grootste moeite baren. In de eerste aflevering wordt de uitdrukking: Van mooi Aaltje zingen verklaard als woordspeling op (Aal) bier en Aal (vrouwennaam). Het is zeer de vraag of deze verklaring juist is. Vóór Bredero is mij geen enkel lied bekend, waarin deze uitdrukking voorkomt. Sedert onze Amsterdamsche blijspeldichter echter zijn Moortjen (1615) heeft doen vertoonen, en in zijn Boertigh Liedeboeck het bekende lied: ‘Mooi Aeltjen is soo haest vergeten’ heeft geplaatst, komt de uitdrukking bij vele kluchtspeldichters voor. Bredero gebruikt in de Klucht van de Koe (1612) reeds de uitdrukking: ‘Van Aaltje singen’, waarin meer op den vrouwennaam dan op het bier wordt gezinspeeld. De hoofdpersoon uit het Moortjen heet zeker niet zonder bedoeling Mooi Aeltje. Prof. de Vries heeft in het groote Woordenboek de uitdrukking: Van Aaltje zingen verklaard als: drinken, feestvieren, maar de mogelijkheid blijft, dat Bredero dit woord met eene andere bedoeling heeft in zwang gebracht.
Bij het woord Aardappel vindt men de verklaring, dat dit een spotnaam is van bewoners van Nibbixwoude bij Hoorn, maar het is tevens waar, dat dit woord onder het volk in Den Haag gebruikt wordt voor een rijtuig met vele zitplaatsen, waarin men voor eene kleinigheid van Den Haag naar Scheveningen wordt gebracht. Bij den naam van Aesopus wordt bericht, dat hiermee een ‘beroemd Grieksch fabeldichter’ wordt bedoeld, maar dit belet niet, dat degelijke geleerden (Keller in Fleckeisen's Jahrbücher) aan het historisch bestaan van Aesopus hebben getwijfeld.
Doch genoeg - doch te over! Het is zeer gemakkelijk aanmerkingen te maken op een werk als deze Woordenschat, beter schijnt het mij echter de groote inspanning en vlijt te waardeeren, die door de samenstellers van zulk een nuttig werk reeds nu zijn getoond. Het geheel zal binnen drie jaren voltooid zijn. Gaat men zoo voort, als men begon, dan zal menigeen in dezen Woordenschat bij zijne studiën een schat van inlichtingen ontvangen.
|
|