| |
| |
| |
Uit de studeercel der redactie.
In mijne studeercel zweeft gedurende eenigen tijd reeds de schim van Pieter Langendijk. Men heeft in de laatste jaren nog al werk gemaakt van dezen Haarlemschen patroonteekenaar, wiens goed gebouwde kluchten en blijspelen eene eeuw lang op den Amsterdamschen schouwburg vertoond werden. Dr. C.H.Ph. Meijer gaf in 1891 een zeer omvangrijk boek over Langendijk's Leven en Werken, waarin met groote vlijt en geduld bijna alles is bijeengebracht, wat over Langendijk kan gezegd worden. In het volgende jaar deed F.L. Mehler eene kortere studie over Langendijk in 't licht verschijnen, waarin vooral op de bronnen van zijne dramaas werd gewezen.
Het zij mij veroorloofd nog eene kleine bijdrage tot de kennis van Langendijk's kluchten hier aan toe te voegen. Ik wijs op de betrekking, die bestaat tusschen Langendijk en Dr. Nicolaas Heinsius Jr., den schrijver van De(n) vermakelijke(n) Avonturier ofte de wispelturige en niet minder wonderlijke Levensloop van Mirandor. Deze roman verscheen in 1695, en werd een lievelingsboek van Langendijk. Herhaaldelijk heeft hij in zijne kluchten zich de lectuur van dezen roman herinnerd.
Eerste voorbeeld. In 1712 verscheen Langendijk's klucht: De Zwetser. Uit twee bijzonderheden blijkt, dat de auteur zich bij Heinsius aansluit. Deze laatste vertelt in het zesde boek van het eerste deel zijns Mirandors (bl. 309-324), dat men te Parijs lichtelijk door voorname dames met kaartspelen van een ‘goed gedeelte Pistoletten’ kan beroofd worden. Hij bewijst dit door als ingevlochten vertelling de geschiedenis mee te deelen van ‘zekeren Mof, maar van de plompste en ongeslepenste, dewijl hij een Westphalinger en een Domheer van zeker Stigt was’. Deze had te Parijs ‘zekere voorname en gehuwde vrouw’ op een ‘balet’ zien dansen, en was ‘doodelijk op haar verliefd’ geraakt. Daar hij ‘een bloedvriend van zekeren Bisschop en een zeer rijk heer’ was, liet de Barones hem in zijn logement in de rue de la Seine opzoeken door een jong edelman, die hem naar hare woning in de rue Saint-Jacques geleidde, en aan haar voorstelde. Ook de Baron kwam te voorschijn, en ontving hem even beleefd. Men bood hem wijn en confituren, en deed ‘een klein tafeltje met een rood fluweel kleed vol gouden kanten en eenige spelen nieuwe kaarten’ binnen dragen. Maar de Domheer verontschuldigde zich, zeggende, dat het Zondag was, en dat hij als geestelijke dien dag niet mocht ontheiligen. Hij werd nu uitgenoodigd des anderen daags bij haar te komen eten. De jonge edelman, die hem had voorgesteld, ried hem der Barones een geschenk te zenden, daar hij dan misschien hare liefde winnen zou. De Domheer besloot nu haar te vereeren ‘een groote citroen daar haar naam met kruitnagels op zou gestoken, en met rosmarijn zou versierd zijn, eene galanterij, die haar om de nieuwigheid in Vrankrijk zonder twijfel zeer aangenaam zou zijn; voornamelijk, wanneer tusschen haar naam een hart met pijlen, en hier en daar tusschen de rosmarijn rode zijde strikjes van Pater
Nosterlint zouden staan’. Dit geschenk geeft hij aan zijn dommen knecht Hans, en deze bracht het op ‘een tin tafelbord met een schoon servet daarover’. De Barones houdt zich zeer tevreden met dit ‘Present’, en des avonds wordt de Domheer na den maaltijd door de Fransche vrienden met valsch spelen van al zijn geld beroofd.
| |
| |
Dat Langendijk in zijn Zwetser aan dit tooneel heeft gedacht, blijkt terstond uit het derde tooneel. Ernst, een ‘edelman van Burgerlijken Staat’, wil zijne dochter Izabel met een Duitschen edelman, Hans Zwetser, doen trouwen - hoewel de jonkvrouw er zich hevig tegen verzet, met het oog op zekeren Karel. De Duitsche edelman, met ‘een rapier en knevels van een vaan’, zegt tegen Izabel:
‘Ik kom, sjeen maagdelijn, om was mit uich tzoe mallen.’
De schoone antwoordt:
‘Met mij te mallen, heer? Zijt gij daartoe gezind?
‘Ik niet; ga dan bij een, die dat gemal bemint,
‘Dat 's hier de mode niet.....
En Hans herneemt:
‘Ich wol uich respektieren
Ond aus myns hertsen grönd, ein' grossen gibt ferieren!
He Slenderhinke! he, waar bist stoe mit's prezent.
Slenderhinke (de knecht uit Westfalen) een Cinaasappel met groente bestooken hebbende wil hem op eene lompe wijze aan Izabel geeven, doch Hans rukt hem den appel uit zijn hand en geeft hem aan Izabel.’
Zoowel bij Heinsius als bij Langendijk treden Duitschers op, die door lompe knechts, een citroen of sinaasappel, ‘met groente bestoken’ als een ‘present’ aan eene dame doen aanbieden, wier liefde zij hopen te winnen. Dat Langenduk dezen trek aan Heinsius dankt, schijnt mij hoogst waarschijnlijk.
Tweede voorbeeld: In den Zwetser komt een tweede feit, dat aan Heinsius ontleend werd. Deze vertelt in zijn eerste deel (vijfde boek, bl. 248-270), hoe Mirandor's heer Belindor lastig gevallen werd door een snoevenden Spanjaard, Don Rodrigo di Braccamonte, die hem uitdagingen in dreigende brieven toezond. Deze grootspreker, die volgens Heinsius ‘de argste Poltron was, die tusschen de Leidsche vaart en den Euphraat (een tamelijk distantie) te vinden was’, klom evenwel op een boom, zoodra hij bemerkte, dat Belindor met zijne bruid, Diana, in jachtgewaad, en met Mirandor op hem afkwamen. Hij schreeuwt van uit den boom de verpletterendste dreigmenten, die evenwel op Belindor ‘so weinig operatie deeden, als een purgatie bij een mensch, die al vier-en-twintig uuren dood geweest is’. Belindor verklaart hem, dat hij hem tot straf gebiedt uit den boom te klimmen, en zich zijne beide knevels te laten afknippen. Hij richt een pistool op hem, en dreigt hem uit den boom te schieten. Daarom besluit de snoever zich van zijn hoogen zetel weder naar beneden te laten zakken. ‘Belindor gebood hem aanstonds te gaan knielen, houdende gestaag het Pistool op hem aan, met hetwelk hij hem dreigde aanstonds neder te schieten, indien hij zich niet gewillig toonde, in al hetgeen hij hem gebieden zou. Wanneer hij dan neergeknield was, gaf hem Belindor een klein knip-scheertje, met 'twelk hij hem gebood zijn knevels, die hem tot aan de ooren quamen, af te snijden.’
Deze episode schijnt grooten indruk op Langendijk gemaakt te hebben. In den Zwetser laat hij den genoemden Hans, den edelman met knevels ‘van een vaam’, geheel dezelfde rol spelen als Rodrigo di Braccamonte. Zoodra hij als schurk en grootspreker ontmaskerd wordt, werpt hij zijn handschoen toe aan den jonkman, die Izabel's hart had gewonnen, maar hij deinst terug, als deze zijn degen trekt en hem toeroept: ‘Verweer u, snorker!’
Hans Zwetser valt op zijne knieen, en stamelt:
‘Och! ich bid uich laas mier leben.
‘Haab ich der hern misdaan, ich bid wol's mich fergeben!
| |
| |
En nu wordt hem geboden zijne knevels te geven in het volgend tooneel:
‘Jij jonker Hans, zult.....
Jou knevels. Daar 's een schaar, je moet ze zelf afknippen.
Je zult me niet ontslippen,
Ach, helf mier hern, och, och! ich bid!
Sny of je knevels, vent, of 'k priegel je aan dit spit!’
Het is niet mogelijk te twijfelen aan het verband tusschen deze beide tooneelen. Dr. C.H.Ph. Meijer heeft in zijne uitvoerige dissertatie over Langendijk in een noot (bl. 206) op de overkomst tusschen Don Rodrigo di Braccamonte en den Zwetser gewezen.
Derde voorbeeld. Langendijk schreef in 1715: De Wiskunstenaars of 't gevluchte Juffertje, eene omwerking van Les Carosses d'Orléans door Jean de la Chapelle, terwijl hij daarbij de personen der wiskunstenaars aan Moliére's Mariageforeée (1664), en een der slottooneelen aan Heinsius' Mirandor ontleende. In dezen laatsten komt in het tweede deel (derde boek, bl, 119-125) het verhaal eener ontmoeting van Mirandor met een krankzinnig ingenieur. Mirandor, op reis naar Lyon, had zijn intrek genomen in een dorpsherberg, en kon geene afzonderlijke kamer krijgen, maar moest zijn slaapvertrek deelen met een zeer vreemd man, die ‘de mynen van Quack Salver had, schoon hij sulcx niet was’. Deze gaat met zijn hoed en pruik op te bed. Hij doet Mirandor te middernacht ontwaken, en vraagt hem om vuurslag, ten einde een kaars te ontsteken. Hem is iets zeer belangrijks ingevallen. Daarna gaat hij naar beneden, valt van den trap, maar komt met den waard en eene brandende kaars terug. Mirandor is zeer ontevreden over de stoornis, maar tevens zeer nieuwsgierig naar de dingen, die komen zullen. De zonderling, ‘nog met paruik en de hoed op het hoofd, in het hemt, en eene brandende kaars in de hand’ teekent met houtskool een kasteel op den muur. Dit kasteel zal hij van Lodewijk XIV ontvangen ‘voor het ontdekken van een geheimenis, daar zijn gantsche rijk en desselfs welvaren aan gelegen is’. Mirandor vraagt hem wat dit ‘secreet mocht zijn’. Zoodra de waard de kamer verlaten heeft, deelt hij aan Mirandor mede, dat hij ‘Sijn Allerchristelijkste Majesteit, die eerlang eene groote krijgsmacht naar Holland zal zenden’ - Lodewijk XIV oorloogde in 1695, het jaar, toen Mirandor uitkwam, met Willem III - een middel aan de hand had gedaan, om Holland te veroveren. Hij heeft iets ‘verzonnen’, waardoor de Fransche soldaten
‘sig tegen de Hollandsche sluisen en watervallen kunnen wapenen om droog voets in hun land en steden te gaan. Deze middel is, dat de Koning aan ieder van sijn soldaten een paar schoenen van kurkhout, dat, als men weet, de eigenschap heeft van op het water meer als ander hout, te drijven, die rondom bepekt sijn, omdat het water daar niet intrekt, doet geven, waarmede sij, wanneer de Hollanders hun sluisen openen over het water, als over het land, gaan sullen, sonder eens tot hun enkel nat te worden, en door dese uitvinding zal de Koning sig meester maken van Holland en Nederland’.
| |
| |
Heinsius had dit zonderling geval ontleend aan Quevedo's Spaanschen picaresken roman Historia y vida del gran Tacaño Pablo de Segovia (1627), die in 1644 in het Fransch, en vóór 1695 ook in onze taal vertolkt was. Quevedo verhaalt, hoe Pablo op eene kamer logeert met een zonderling, die des nachts door de kamer sprong, den waard opklopte om eene kaars, omdat hij eene kunst had uitgevonden, en dat hij die terstond aan den Koning wilde ontdekken. Heinsius voegde daarbij eene andere plaats van Quevedo, waar Pablo spreekt met een ‘sotte Ingenieur’, welke laatste een geheim heeft ontdekt, om Ostende van twee zijden in te nemen, en daar ‘de swarigheyd van den saak afhangt van den arm der Zee, die daar legt, so wijst (hij) het middel aan, om deselve gansch uyt te droogen en het spongiën droog te maken.’
Het is bij dit motief van den krankzinnigen ingenieur, dat Langendijk zich aansluit in zijne Wiskunstenaars. Een dezer geleerden, Dr. Raasbollius, die in den loop van het stuk over de beweging der hemellichamen heeft gedisputeerd, gaat tegen het einde van het stuk te bed. Maar een oogenblik later springt hij op, en verklaart, dat hij genegen is, een uur drie vier te praten. Hij zegt tegen iemand, die in het vertrek aanwezig is:
Voor dat ik u een zaak, die ik daar heb gedroomd
Of liever die mij nu zo in de zinnen koomt,
Eens klaar vertoond heb!’
Daar men niet zeer veel lust heeft naar hem te hooren, moet Raasbollius zich haasten. Hij ‘rangeert’ eenige stoelen en zegt:
‘Ik heb een zeek're schans, recht vierkant, fraai en sterk
Gepraktizeerd, waarop de vijand drie jaar werk
Zal vinden, eer hij die met stormen in kan nemen.
En om met woorden u niet aan het oor te teemen,
Zal ik ze timmeren, op 't midde van de vloer.’
Raasbollius hervat, ‘nadat hij stoelen en beddegoed op elkander gestapeld heeft’:
‘Daar staat mijn schans, die kan geen vijand ooit genaaken
Hier stel ik mijn kanon, om op hem los te braaken,
En aan dien hoek maak ik mijn sterkste Ravelijn....
En daer een halve maan, vlak onder die gordijn....
En ginds een horenwerk.... al die mij komt bespringen,
Zal die bedekte weg terstond tot wijken brengen.’
Als men hem bespot met zijn uitvinding, zegt hij:
‘Ik bouw een muur van veeren.
Laat daar de vijand vrij zijn best op kanonneeren,
De kogels smooren, en zij maaken nooit een bres....’
waarop een knecht antwoordt:
‘Mijnheer, je bent een man als Aristoteles!’
De drie plaatsen uit Quevedo, Heinsius en Langendijk stemmen in de hoofdzaak overeen - een half krankzinnig persoon staat in den nacht van zijn bed op, en wil aan anderen, die liever rusten zouden, eene uitvinding mededeelen. De uitvinding zelve wordt natuurlijk op verschillende wijze verhaald. Bij Langendijk staat dit geheele incident buiten de handeling der klucht - duidelijk wijzend op vreemde bron.
Dat dus onze schertsgrage Langendijk Heinsius' Vermakelijke Avonturier zeer goed gelezen had, en zich die lectuur met genoegen herinnerde, staven de drie door mij aangehaalde voorbeelden.
|
|