| |
| |
| |
In gevaar.
Door Erna.
I.
De concertzaal was geheel gevuld met een uitgelezen publiek, dat in ademlooze stilte luisterde, hoe de jeugdige zangeres Marie Hardenberg met hare volle altstem Schumans ‘Widmung’ voordroeg. En toen het lied geëindigd was, barstte een daverend applaus los, want zóó heerlijk, met zóóveel warmte had men het nog nooit gehoord, en de zangeres was bovendien uit deze stad geboortig, dus wilde men haar zooveel mogelijk hulde bewijzen, daarmee het spreekwoord logenstraffend, dat een profeet niet geëerd is in zijn eigen land.
.... barstte een daverend applaus los.
De jonge zangeres dankt met eene vrij koele buiging en hare donkere oogen wenden zich naar den rechterkant der zaal, waar op de tweede rij een jonge man zit, die bijna vergeet te applaudisseeren, zóó strak hangt zijn blik aan haar gelaat. Eerst als zij hem aanziet komt er een vriendelijke glimlach over hare trekken, die zij echter dadelijk weer bedwingt, in de overtuiging dat aller oogen op haar gevestigd zijn.
| |
| |
Luider klinkt het geroep ‘bis, bis!’ hier en daar door het handgeklap en gestamp heen, doch Marie blijkt onverbiddelijk; zij keert zich om, en verlaat, begeleid door een der musici, het orkest.
‘Jammer, dat zij niet bisseeren wil,’ zegt een heer tot zijnen buurman.
‘Integendeel; ik vind, dat zij groot gelijk heeft,’ antwoordt deze, een criticus van naam, het zou den indruk bepaald bederven, want zoo goed zou zij het niet dadelijk weer kunnen zingen. Ja, ja, er zit genie in dat kleine ding, zij zal, mijns inziens buitengewoon beroemd worden als zij zoo voortgaat. Wat een diepte en zuiverheid, he?’
‘Ja, het is bijzonder. Heb je gehoord, dat van Beelen haar wil engageeren voor eene kunstreis door Frankrijk en Duitschland?’
‘Ja; hij vertelde het mij gisteren avond, en ik heb het hem sterk aangeraden, ten minste als zij wil, maar daar ben ik niet bang voor.’
Het optreden van den pianist, die het volgende nummer ten gehoore zou brengen, stoorde het gesprek.
De zangeres trad dien avond nog tweemaal op, en werd telkens uitbundig toegejuicht.
De jonge man, die hare aandacht zoo heeft getrokken, is Frans Merlo, dokter in de Nederlandsche letteren, en sedert drie jaar leeraar aan de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium. Hij woont met zijne moeder, eene deftige, bejaarde dame, die thans naast hem zit.
‘Wel Frans, wat zeg je er van?’ vraagt Mevrouw Merlo, als de zangeres na het laatste nummer tweemaal teruggeroepen wordt.
De aangesprokene, die ook nu weinig deel nam aan het applaus, ziet eenigszins verstrooid op, en antwoordt dan haastig: ‘Het is prachtig, heerlijk.’
‘Nietwaar?’ vraagt Lucie Hardenberg, de jongere zuster der zangeres, die aan den anderen kant naast Mevrouw Merlo zit. ‘Ja, ik mag trotsch zijn op mijne zuster; het moet toch heerlijk zijn zulk een talent te bezitten en zoo gevierd te worden.’
Frans antwoordt niet; hij laat het gesprek door zijne moeder en hare logée voortzetten, en ziet ernstig vóór zich, met eene pijnlijke uitdrukking in de helder blauwe oogen, alsof hij te vergeefs het antwoord zoekt op een of andere vraag.
Een half uur later rijden Marie Hardenberg en hare zuster met de familie Merlo naar huis.
‘Het was een goddelijke avond, kind,’ begint de oude dame, ‘we mogen je wel dankbaar zijn voor het groote genot, dat je ons geschonken hebt.
“Ik mag alle menschen hier wel dankbaar zijn voor de goede ontvangst,” antwoordt de jeugdige zangeres met hare bijzonder welluidende stem. “Maar,” vervolgt zij op schertsenden toon, “ik geloof toch niet, dat iedereen uwe meening deelt. Ik heb bijvoorbeeld een' heer opgemerkt, die zijne handen bijna geen oogenblik om mijnentwil in beweging heeft gebracht.”
“Je bedoelt mij, Marie” valt Frans in, zonder haren vroolijken toon over te nemen, maar...’
| |
| |
‘St! qui s'excuse, s'accuse’ plaagt het jonge meisje. ‘Maar het is zoo; ik bedoel jou, en ik roep je Mama en Lucie tot getuigen of ik niet de waarheid spreek.’
‘Ja, je was bijzonder afgetrokken van avond, dat heb ik ook opgemerkt’ stemt Mevrouw toe.
‘Och, men heeft wel eens gedachten, die ons bezighouden; je gelooft toch wel, nietwaar Marie, dat ik je bewonderde?’ herneemt Frans op zachten, dringenden toon.
Juist rijden zij eene straatlantaarn voorbij, en als haar schijnsel in het rijtuig valt zien Frans en Marie elkander aan en beiden zwijgen gedurende den verderen rit.
Den volgenden morgen komt Marie reeds tamelijk vroeg beneden, terwijl hare zuster nog slaapt.
‘Zoo kind, ben je daar al?’ vraagt Mevrouw Merlo, die juist begint het ontbijt klaar te maken. Moest je niet wat uitrusten na den vermoeienden avond? Ik ben zoo vroeg omdat Frans om acht uur les heeft en eerst nog ontbijten moet.’
‘O, ik ben heelemaal uitgerust. Mag ik u wat helpen? Toe Mevrouw, ik vind die huiselijke bezigheden zoo gezellig. Gaat u nu eens stilletjes zitten om te kijken of ik het goed doe.’
De oude dame laat zich overreden en Marie is juist bezig thee te zetten als Frans binnenkomt. In zijne oogen komt een blijde glans als hij het jonge meisje goedenmorgen wenscht, er bijvoegend: ‘Wel, dat is iets nieuws: Mama op haar' stoel en de logée aan het theezetten en broodsnijden.’
‘Dat is juist zooals het behoort. Of denk je soms dat ik het niet kan, en je misschien slappe thee en scheef gesneden boterhammen zal voorzetten?’
Zij lacht schalks en ziet hem aan, doch haastig slaat zij de oogen neer, terwijl een donkere blos hare wangen kleurt.
‘Willen wij met Frans ontbijten of op Lucie wachten?’ vraagt Mevrouw.
‘Och,’ antwoordt Marie, ‘laat ons nu maar met ons drietjes ontbijten. Lucie houdt erg van lang slapen.’
Noch zij, noch Frans doen de ontbijttafel echter eer aan; Marie loopt onophoudelijk heen en weer, zenuwachtig pratend; Frans spreekt weinig, maar volgt met de oogen hare minste bewegingen.
‘Hé, ik heb u nog niet verteld,’ zegt Marie, ‘dat ik gisteren eene aanbieding heb gekregen van een' impressario. Hij wil mij engageeren voor eene kunstreis door Frankrijk en Duitschland.’
Frans verbleekt en ziet haar in spanning aan.
‘En,’ vraagt mevrouw, ‘heb je zijn aanbod aangenomen? Als zijne voorwaarden goed zijn is het, dunkt mij, niet onaardig voor je. Je bent jong, en ziet zoodoende meteen wat meer van de wereld.’
‘Dat is wel zoo, Mevrouw, maar het plan schijnt mij een beetje te groot toe. Ik moet er ten minste nog eens goed over denken, want er is ook zooveel wat mij hier houdt.’
| |
| |
Zij zwijgt plotseling en begint met veel ijver hare boterham te snijden.
‘Zoo? zoo?’ zegt Mevrouw plagend, ‘is het zoo gelegen, juffertje?’
Het bloed stijgt Marie opnieuw naar het gezicht; Frans staat op om naar het gymnasium te gaan.
Dien middag zit Marie alleen in de huiskamer. Mevrouw Merlo met Lucie zijn uitgegaan, maar zij is thuisgebleven om te studeeren. Zij heeft de piano geopend, haalt hare muziek te voorschijn en blijft staan peinzen met het boek in de hand. De lust ontbreekt haar, want hare gedachten worden geheel door één onderwerp in beslag genomen.
Zij is nu acht dagen bij Mevrouw Merlo gelogeerd geweest, en met schrik denkt zij er aan, dat zij zal moeten vertrekken als het volgende concert, dat over een paar dagen zal plaats hebben, achter den rug is. En dan zal zij misschien voor eenige maanden op reis gaan... maar neen, dat doet zij niet, zij kan niet.
‘Het zou al te vreeselijk zijn,’ zegt zij in zichzelf, ‘o! als Frans maar sprak, want hij houdt ook van mij, dat weet ik zeker. Waarom zou hij toch zoo lang wachten?’
Zij zoekt naar het antwoord op die vraag, totdat voetstappen in de gang haar doen opschrikken.
Haastig valt zij op eenen stoel neer en bladert gejaagd in het muziekboek als Frans de kamer binnenkomt.
‘Dag Marie,’ zegt hij een weinig kortaf, haar de hand drukkend.
Zij voelt hoe koud-klam de zijne is, en zegt zonder op te zien: ‘Je Mama en Lucie zijn nog niet terug.’
‘Dat weet ik wel: ik kom om jou te spreken,’ en dan zacht, teeder, met eene lichte trilling in zijne stem: ‘Ik moet je zeggen, dat ik je liefheb, onuitsprekelijk lief, Marie, ik had willen zwijgen, maar het liet mij geen rust meer, ik kan niet anders. Toe, zeg dat je ook van mij houdt, dat ik mij niet vergist heb, antwoord Marie, wil je mijn vrouwtje zijn?’
Hij vat hare hand, zij slaat de schitterende, donkere oogen naar hem op met eene uitdrukking, die haar innig antwoord bijna onnoodig maakt.
‘Ja Frans, ik wil; je hebt je niet vergist, want ik houd zóóveel van je, zóóveel...’
‘Lieveling!’ fluistert hij, slaat den arm om haar heen, en drukt haar eenen kus op de lippen.
Een oogenblik zwijgen beiden, dan echter slaat Marie beide armen om zijn' hals, trekt hem naar zich toe en in tranen van geluk uitbarstend, zegt zij:
‘O, ik heb er zoo naar verlangd, dat je er over spreken zou, ik kon het bijna niet meer uithouden; soms was ik op het punt het te zeggen. Waarom had je toch willen zwijgen?
Daar kan ik niet in een paar woorden op antwoorden,’ begint Frans angstig, hij gaat naast haar zitten en met hare hand in de zijne vervolgt hij:
‘Ten eerste was ik bang, dat jij, die zoo gevierd wordt, mij niet zoudt willen aannemen. Ik ben dikwijls zoo linksch en kan mij zoo moeielijk uiten.’
| |
| |
‘Stil, dat mag je niet zeggen. Je bent nooit linksch en altijd beter, dan alle mooipraters bij elkaar.’
Een vurige kus is zijn antwoord.
‘Maar nu de tweede reden?’ vraagt zij weer.
‘Ja, zie je... ik dacht er aan... je toekomst...’
‘O jou lieve edelmoedige man! was je bang mijne toekomst als zangeres in den weg te staan. Maar begrijp je dan niet, dat die mij niets meer kan schelen, nu ik jou vrouw word?’ Wat geef ik om al dien roem en die eer! het laat mij in den grond koud, en jou liefde maakt mij warm en gelukkig.’
Hare oogen stralen en hare wangen gloeien van geestdrift, hij blikt haar in verrukking aan, maar zegt toch:
‘Neen, die opoffering vond ik juist te groot.’
‘Maar het is geen opoffering, ik verzeker het je! Denk je, dat ik jou vrouwtje wil zijn en onderwijl altijd bezig met concerten en repetities?’
‘Dat scheen mij ook geen huiselijk geluk toe.’
‘Nu daarom, voortaan zing ik alleen voor jou en voor goede vrienden. De twee concerten, waarvoor ik mij verbonden heb, moet ik natuurlijk geven, maar de kunstreis en al het andere geef ik er met vreugde aan.’
‘Mijn lief, lief meisje,’ fluistert hij teeder. ‘Juist de angst, dat je die kunstreis zoudt gaan maken, heeft mij tot spreken gebracht. Gisteren avond kon ik bijna niet applaudisseeren, omdat het mij zoo'n kinderachtige uiting van mijn gevoel toescheen.’
‘En ik verlangde juist naar jou goedkeuring. Want toen ik het ‘du meine Seele, du mein Herz!’ zong, dacht ik aan jou, en ik geloof graag, dat ik het goed gezongen heb, want ik voelde het; maar toen al die vreemde menschen gingen applaudisseeren had ik wel willen roepen: ‘Houdt je stil! het gaat je niets aan! ik heb niet voor jelui gezongen, maar alleen voor hem!’ De toejuichingen hinderden mij, en daarom weet ik, dat ik gelukkig zal zijn al zing ik nooit meer in het pubiek. ‘O! ik ben nu al zoo innig gelukkig!’
Frans drukt haar vaster tegen zich aan; hij kan niet spreken, maar te midden van zijn eigen geluk gevoelt hij, hoe hij verantwoordelijk zal zijn voor dat van deze jonge vrouw, die zich geheel aan hem geeft.
Weldra werd Marie's verloving bekend, en tevens haar besluit om hare pas begonnen kunstenaarsloopbaan vaarwel te zeggen.
‘Hoe is het mogelijk?’ vroeg Lucie verbaasd, ‘dat je allen roem er aan kunt geven ter wille van een' man zooals er honderden zijn. Ik zou het niet doen in jou plaats, dat weet ik wel.’
‘Och kind, praat niet over iets waar je niet het minste begrip van hebt,’ antwoordde Marie verontwaardigd. ‘Als je wist, wat liefde was, zou je net zoo oordeelen als ik.’
‘Ja, dat geloof ik ook,’ sprak Marie's moeder, eene zachte vriendelijke vrouw, en kuste hare dochter; zij begreep haar.
| |
| |
| |
II.
Een jaar later waren zij gehuwd. Frans had gaarne eerder willen trouwen, maar Marie had gezegd: ‘Neen, neen manlief; ik moet eerst wat meer van de huishouding weten, anders zou je gauw over je vrouw te klagen hebben.’ En zij meende dit ernstig; het geheele jaar had zij zich toegelegd op allerlei huishoudelijke zaken, opdat Frans het niet minder goed zou hebben, dan hij het bij zijne moeder gewend was.
Het was Februari, toen zij, na de huwelijksreis zich nestelden in hun vriendelijk huis in een der nieuwe straten; en onbeschrijflijk gelukkige uurtjes sleten zij daar in de gezellig gemeubelde huiskamer, die op het tuintje uitzag; uurtjes waarin zij zich geheel overgaven aan hunne liefde, die zij dagelijks grooter voelden worden.
Als de lessen van Frans waren afgeloopen haastte hij zich naar huis, waar hij den zonneschijn, die buiten gemist werd, vond in Marie's heldere schitterende oogen, in hare vriendelijke stem, in den kus van hare lippen, en menigmaal vroeg hij zich af, hoe men kan beweren dat volmaakt geluk niet voor ons is weggelegd. Had hij het niet gevonden, hier in zijne eigene woning, en zou wel iets in staat zijn om dit geluk te verstoren? Neen, geen schaduw zou zwart genoeg zijn om hier duisternis te brengen.
Vrienden en bekenden kwamen hen bezoeken, doch zij verlangden er niet naar, zij hadden immers genoeg aan elkander.
Toen het zomer werd zaten zij onder de veranda of in het tuintje en Marie zong menigmaal 's avonds voor hem het ééne lied na het andere, terwijl hij in verrukking luisterde.
Toen kwam er een tijd, dat Marie het drukker kreeg, want zij verwachtten verandering in hun leven; een nieuw zonnetje zou in hun huis opgaan, en opgewekt, vertrouwend praatte het jonge vrouwtje over de toekomst als zij een kindje zouden hebben. Frans zag dikwijls peinzend voor zich uit, half angstig voor elke verandering, doch als hij luisterde naar zijn zonnetje, zooals hij Marie dikwijls noemde, voelde hij zich medegesleept door hare opgewektheid: ‘alles zou immers wel goed afloopen.’
‘Hé, man,’ zei Marie eens, terwijl zij met haar naaiwerk in de eene hand naast hem kwam staan, en met de andere op hare geliefkoosde wijze door zijn dik, donkerblond haar woelde, ‘ik denk er dikwijls aan, hoeveel gelukkiger ik nu ben, dan ik als zangeres zou geweest zijn. Weet je wel, dat je eens zeide bang te zijn mijne toekomst verduisterd te hebben? maar nu vraag ik je, is die nu niet heerlijker, dan wanneer alle lauwerkransen ter wereld mij te wachten stonden?’
Teeder trekt hij haar op zijne knie. ‘Dat geloof ik ook. Maar het is al lang geleden, dat ik daaraan dacht. Ik kan mij nu bijna niet meer voorstellen, dat ik je ooit als zangeres heb gekend; het schijnt mij toe, alsof je altijd bent geweest als nu.’
‘Ik vind het ook dikwijls vreemd, dat ik twee jaar geleden nog voor het
| |
| |
publiek optrad, dat er voor mij geapplaudisseerd werd; ik moet er nu om lachen als ik er aan denk.’
‘Maar je zingt toch heerlijk, zonnetje, toe zing nog even “die Uhr” voor mij als je tenminste niet te moe bent.’
‘O, ondeugende man, wil je mij weer van mijn werk aftrekken? Hoe zal ik zóó ooit klaar komen?’ klaagt zij op grappig-tragischen toon, maar een oogenblik later zit zij voor de piano.
‘Het is toch jammer, dat jij mij niet kunt accompagneeren, want staande zing ik altijd beter; maar ach! het is ook minder, als jij het maar goed genoeg vindt.’
.... terwijl zij op hare geliefkoosde wijze door zijn dik, donkerblond haar woelde.
En met hare krachtige, volle altstem zingt zij Löwe's lied.
De winter ging voorbij en toen het April-zonnetje vriendelijk scheen werd de kleine Louise Merlo geboren.
Hare komst schonk weêr eenen nieuwen vorm van geluk aan de jeugdige ouders; trap voor trap bestudeerden zij de ontwikkeling van dat jonge leven, dat langzaam tot bewustzijn scheen te komen.
Iederen dag als Frans thuiskwam, had Marie hem nieuwe ontdekkingen mede te deelen.
‘O Frans, zij heeft gelachen!’ of ‘zij heeft haar hoofdje omgekeerd toen ik haar riep’ of ‘zij heeft den bal willen grijpen!’ altijd weer iets nieuws en altijd even belangrijk in beider oog.
Dikwijls danste Marie uitgelaten met het kind op den arm door de kamer en trok Frans mee tegen wil en dank.
‘Toe man, wees niet zoo deftig!’ lachte zij; ‘je bent wel dertig jaar, maar daarom moet je toch met ons meespringen, daar helpt niets aan.’
En lachend doet hij mee, zoekt het kindje op moeders arm te grijpen en
| |
| |
kruipt dan eensklaps achter het gordijn om kiekeboe te spelen, totdat zij eindelijk beiden doodaf zijn.
Maar in December, toen het vinnig koud was en de wind door alle kieren blies, kwam er plotseling verandering in dat vroolijke leventje.
Op een' middag vond Frans, half verkleumd van kou thuiskomend, Marie met betraande oogen bij de wieg zitten, zacht eene eentoonige wijs neuriënd.
Snel legde zij den vinger op den mond en wenkte hem. In de wieg lag het kindje met hoogrood gezichtje, onrustig heen en weer woelend.
Vragend ziet hij haar aan.
‘Stil,’ fluistert Marie, ‘zij gaat nu, geloof ik, slapen. Ik heb den heelen middag met haar getobd en rondgeloopen. Zie eens wat een kleur zij heeft; zou zij koorts hebben?’
‘Misschien is er een tand in aantocht,’ antwoordt hij geruststellend, haar kussend.
‘Maar zij is er nog nooit zoo lastig van geweest; ik ben toch bang voor iets anders’ zegt zij ongerust.
‘Nu, laten wij het nog aanzien tot na het eten. Als het erger wordt ga ik den dokter halen.’
En het werd erger; van uur tot uur nam de koorts toe, en toen de dokter kwam, zette hij een bedenkelijk gezicht.
‘Het kindje heeft hard de koorts,’ zeide hij.
‘Is er gevaar bij?’ vroeg Frans angstig.
‘Nu direkt niet, wij zullen doen wat wij kunnen om de koorts te verdrijven.’
In spanning brachten Frans en Marie den nacht door, tegen den morgen werd het patientje rustiger en herademden zij.
Maar het was geen blijvende beterschap, bij tusschenpoozen verhief de koorts zich en ondermijnde het teedere lichaampje.
Onafgebroken waakte Marie bij haar kind, steeds neuriënd, want als zij ophield scheen de onrust te vermeerderen, en dus, in weerwil van de opwellende tranen zong zij zachtjes.
‘O Frans, Frans!’ fluisterde zij op den derden dag, met het kindje op den arm door de kamer loopend, zou ons schatje niet beter worden? Jawel, niet waar? ja! ja! het moet beter worden! toe, zeg dat je het gelooft.’
‘Ik hoop het,’ antwoordde hij somber, ‘maar o God! ik vrees...’
Zij werd doodsbleek maar sprak niet meer.
Hare schoonmoeder trachtte tevergeefs haar te overreden wat te gaan rusten, zij schudde zwijgend het hoofd en de oude dame vertrok eindelijk, daar zij toch niet de minste hulp kon bieden.
Den vierden dag schudde de dokter 's avonds het hoofd, het kindje lag nu bijna bewusteloos in de wieg.
Marie zag het, greep des dokters handen, en vroeg, hem met hare brandende oogen strak aanziende: ‘Moet zij sterven?’
‘Laat ons nog het beste hopen, Mevrouw,’ antwoordde hij op medelijdenden, weinig bemoedigenden toon.
| |
| |
‘Neen, ik begrijp het; er valt niet te hopen,’ hare stem klonk heesch.
‘Vrouwtje,’ sprak Frans, den arm om haar heen leggend, toen de dokter vertrokken was, ‘als het gebeurt, als onze kleine lieveling wordt weggenomen, moeten wij het dragen, en, niet waar? wij behouden elkander toch, dat is eene groote troost.’
‘O! als dat ook niet zoo was, als ik jou moest, missen zou ik niet meer kunnen leven; maar toch, ons kind! onze schat! O God, hoe is het mogelijk?!’
Snikkend laat zij het hoofd tegen hem aanrusten, doch spoedig bedwingt zij zich, en doodstil, machteloos zitten zij het aan te zien hoe het jeugdige leven wordt uitgedoofd, langzaam nu, want de koorts is geweken, doch de levenskracht tevens uitgeput.
Nog twee lange uren zitten zij zoo, beiden doodsbleek, met trillende lippen.
Daar komt eenige beweging in het kinderlichaampje, iets als eene zwakke stuiptrekking, en een zwakke zucht, die het mondje doet vertrekken. Beiden zien het, en beiden begrijpen, dat het de dood is.
Marie zit onbeweeglijk er naar te staren; Frans legt zijne hand op het kleine hoofdje en fluistert: ‘Het is afgeloopen.’
Marie springt op; hare oogen worden grooter, doch geen tranen bevochtigen ze, zij doet den mond open, doch brengt geen klank te voorschijn, dan strekt zij de handen uit en Frans vangt haar bewusteloos in zijne armen op. Zachtjes neemt hij haar op en wil haar juist op het bed leggen als de dokter binnenkomt.
Hij begrijpt dadelijk alles, doch let het eerst op de levenden. ‘Het is door uitputting,’ zegt hij, op Marie wijzend, ‘leg haar maar rustig op bed; zij zal van zelf weer bijkomen.’
Behoedzaam doet Frans het en drukt eenen kus op hare gesloten oogleden.
‘Arm kind,’ fluistert hij, ‘voortaan moet ik je nog meer liefhebben om je dit leed te vergoeden.’
| |
III.
Het is een middag in October, meer dan een jaar na den dood van de kleine Louize. De tijd heeft Marie haren vroegeren levenslust teruggegeven en wij vinden haar in de huiskamer in opgewekt gesprek met hare zuster Lucie, die bij haar logeert.
‘Het was gisteren een heerlijk avondje’ zegt deze. ‘Ik moet zeggen, jelui hebt er slag van, aardige menschen bij elkaar te zoeken.’
‘Het is ons gewone kringetje; wij hebben bijna iedere week een muziekavondje, dan bij den éen en dan bij den ander; het is een genot zoodoende goede muziek te hooren.’
‘En te doen hooren, mag je wel zeggen, want je bent zelf een van de grootste sterren van het gezelschap. Jammer, dat Frans niets aan muziek doet.’
‘Och! hij hoort het toch graag, dus hij verveelt zich nooit. Zeg Lucie,’
| |
| |
met eene plotselinge wending van gesprek, ‘vindt je niet dat van Harsten er interessant uitziet?’
‘Ja, bijzonder. Hij heeft een Italiaansch type, dunkt mij; ten minste ik dacht dadelijk, toen ik hem zag aan ‘das Land wo die citronen blühen.’ Maar erg vroolijk is hij niet.
‘Neen; ik geloof stellig, dat hij een of ander verdriet heeft. Wàt weet ik natuurlijk niet, maar hij is dikwijls erg somber gestemd.’
‘Misschien ligt het in zijn' aard. Ken je hem al lang?’
‘Neen; hij woont hier pas een paar maanden. Wij hebben hem het eerst bij de familie Harder ontmoet.
Het is eene heele aanwinst voor jelui want hij speelt heerlijk; ik kan je benijden, dat je hem zoo dikwijls kunt hooren. Hij scheen jou over te willen halen om weer concertzangeres te worden; ik begrijp ook eigenlijk niet waarom je het niet doet.’
‘Och kom! ik heb er immers in zoo langen tijd niets aan gedaan, en bovendien, eene getrouwde vrouw....’
‘Nu ja, die argumenten heb je gisteren avond ook opgeworpen, en je hebt gehoord, wat er op geantwoord werd. Als je weer eens bij studeert, kan je nog even goed zingen als vroeger. En al ben je getrouwd, lieve hemel! je bent toch pas vijf-en-twintig jaar, je kunt nog heel wat roem behalen. Als ik in jou plaats was zou ik mij niet lang bedenken.’
‘Nu maar, er komt niets van,’ hernam Marie, eenigszins ontstemd, ‘ik weet, dat Frans het lang niet prettig zou vinden.’
‘Waarom niet? Als je kindje was blijven leven zou het iets anders zijn, maar nu... je hebt zooveel tijd, waar je eigenlijk geen raad mee weet als Frans uit is; dan zou je immers kunnen studeeren. Je moet er waarlijk nog eens goed over denken.’
‘Neen, dat wil ik niet; het is dwaasheid, laat ons er niet meer over spreken. Thuis wil ik met pleizier zingen, en om je dat te bewijzen vraag ik je dadelijk om mij dat nieuwe lied nog eens te accompagneeren.’
Toen Frans een half uur later thuis kwam vond hij beide dames druk aan het musiceeren.
‘Zoo’ zeide hij opgewekt, ‘geven jullie concert? dat is een goed idee; ik ben dadelijk toehoorder,’ en zich in een' gemakkelijken stoel vleiend, luisterde hij met half gesloten oogen.
Lucie sprak niet meer over Marie's terugkeer in de kunstwereld, maar deze zelf dacht er telkens weer aan, onwillekeurig onder hare huiselijke bezigheden, en terwijl zij met Frans wandelde. Eerst stelde zij zich voor de grap voor in de concertzaal, maar langzamerhand werden hare gedachten bepaalder, en hoe meer zij haar best deed, ze van zich af te zetten, hoe minder zij haar met rust lieten.
‘Lucie had toch wel gelijk; ik zou best kunnen studeeren terwijl Frans uit is,’ dacht zij soms, ‘het zou wel aardig zijn, weer eens op te treden, al was het maar een paar keer. Van Harsten zegt, dat mijne stem nog prachtig is; ik moet ten minste wat meer studeeren.’
| |
| |
.... vond hij beide dames druk aan het musiceeren.
| |
| |
En dit deed zij; zij vatte hare studie weder op, en op de muziekavondjes behaalde zij altijd een schitterend succes.
Deze avonden werden haar grootste genot; zij verlangde er voortdurend naar, en kreeg daardoor iets onrustigs over zich, dat aan Frans niet geheel kon ontgaan, hoezeer zij ook haar best deed het voor hem te verbergen in het besef dat het hem verdriet zou doen als hij het wist.
In het begin van November was er weer een muziekpartijtje bij hen aan huis. Er waren verscheidene gasten: dilettanten en musici van beroep; tot de laatsten behoorde de pianist George van Harsten, een jonge man, slank van lichaamsbouw, met een bleek gezicht en donkere oogen en haar. Het was zooals Marie had gezegd: hij had iets sombers over zich, iets alsof hij verborgen verdriet had, dit klonk door in den matten klank en den sleependen toon van zijne stem, maar natuurlijk was die somberheid niet, wie scherp toezag ontdekte er iets gekunstelds in.
Terwijl Marie, op een laag stoeltje gezeten, aandachtig luisterde naar een duet voor viool en piano, kwam van Harsten naast haar zitten en sprak fluisterend, om niet te storen: ‘Mevrouw, ik zou u graag een voorstel willen doen.’
Marie schrikte op, (zij was den laatsten tijd bijzonder schrikachtig), maar vroeg dadelijk kalm: ‘Wat dan, Mijnheer van Harsten?’
‘Ja, het is moeielijk dat zoo in vol gezelschap in een paar woorden te zeggen. Mag ik u morgen middag even komen spreken?’
‘Zeker, ik zal maken, dat ik thuis ben.’
Zij zeide dit haastig en wijdde toen weder al hare aandacht aan de muziek, zonder te trachten iets naders omtrent zijn voorstel te hooren. Zij begreep trouwens wel, dat het betrekking had op datgene, wat tegenwoordig al hare gedachten in beslag nam.
Zij sprak niet met Frans over van Hartens bezoek, zij durfde niet goed, want hij mocht niet vermoeden, dat zij rust noch duur meer had in haar huiselijk leven. Als zij van Harstens voorstel niet aannam behoefde Frans er niets van te weten, dit zou hem eene onaangenaamheid besparen.
Den volgenden middag drong zij haren man om kwart voor tweeën naar het gymnasium te gaan, angstig dat hij van Harsten zou ontmoeten, zich schamend over hare terughoudendheid en toch met het bewustzijn, dat die noodig en goed was.
Toen hij vertrokken was, wachtte zij ongeduldig totdat van Harsten werd aangediend, toen ontving zij hem kalm.
Hij kwam spoedig met zijn voorstel voor den dag.
‘Ik wou u vragen, Mevrouw, of u genegen zoudt zijn van den winter met mij en misschien één of meer andere musici een paar soirée's hier in de stad te geven.’
‘Ik heb u immers al meermalen gezegd, dat ik niet meer in het publiek wil zingen,’ antwoordde Marie eenigszins kregel.
‘Maar staat dat besluit werkelijk zoo onherroepelijk vast? Ik kan mij niet begrijpen, dat iemand met uw talent niet verlangen zou het te gebruiken;
| |
| |
de roem mag u onverschillig laten, de kunst niet, dat kan ik niet gelooven.’
‘Toch is het zoo,’ hernam Marie, maar hare stem klonk minder vast, en zij sloeg de oogen neer om niet te verraden, hoe groot dat verlangen in haar was. ‘Toen ik trouwde, of liever toen ik mij verloofde, heb ik voorgoed de concertzaal vaarwel gezegd. Laat mij dus met rust.’
Zij zag naar hem op, bijna smeekend, een oogenblik slechts, doch dit was hem genoeg: hij wist dat hij overwinnen zou, en die zekerheid schonk zijne woorden nog meer overredingskracht.
‘Neen Mevrouw, ik kan u niet met rust laten, u moet mij nog even aanhooren! U behoeft u immers niet geheel en al aan de kunst te wijden, beloof mij alleen, dat u drie concerten met mij wilt geven.’
Hij bleef haar strak aanzien met zijne groote droefgeestige oogen, zoodat zij onrustig werd en alle kracht tot tegenstand verloor.
‘Mijn man zal het niet goed vinden...’ begon zij eindelijk weifelend.
Een oogenblik kreeg zijn gelaat eene uitdrukking van voldaanheid, maar zij zag hem niet aan; zij dacht aan Frans, en wat hij zeggen zou, wanneer zij hem vroeg weer concertzangeres te mogen worden.
Van Harsten sprak snel:
‘Och kom! ik geloof niet dat hij er veel op tegen kan hebben; hij is immers zooveel uit, dus dan kunt u studeeren. Wil ik er met hem over spreken?’
‘Neen, dank u; dat zal ik liever zelve doen,’ zeide zij bijna angstig. ‘In ieder geval kan ik u mijn besluit ook nog niet dadelijk zeggen.’
‘Mag ik overmorgen uw antwoord komen halen?’
‘Dat is goed; maar stel er u niet te veel van voor.’
Hij zuchtte, en zijne stem was weder somber. ‘Ach neen, Mevrouw, dat doe ik niet; ik ben gewend aan teleurstellingen.’
Marie voelde medelijden met hem, zooals altijd wanneer hij op dien toon sprak; zij zocht hare laatste woorden te vergoelijken, en zeide schertsend:
‘Nu, zoo ernstig moet u het ook niet opnemen. Ik zal in ieder geval mijn best doen Merlo over te halen.’
‘O! het zoude mij zoo gelukkig maken!’ zeide hij snel, maar zweeg toen onmiddellijk.
Nog een oogenblik bleef hij, maar Marie voelde zich verlicht toen hij vertrokken was. Hij had haar zenuwachtig gemaakt: hare wangen gloeiden en hare handen waren koud. Waarom wilde hij toch met geweld haar weer zangeres zien worden? Zij haalde de schouders op over hare eigen vraag en zat nog even na te denken.
‘Neen,’ besloot zij, ‘ik doe het niet; ik zeg er ook niets van aan Frans en als Van Harsten overmorgen komt, zal ik hem nog eens en voor goed mijn besluit zeggen.’
Maar toch liet de gedachte aan Van Harstens voorstel haar geen rust; zij sprak er wel niet met Frans over, maar zij dacht er onophoudelijk aan, en was afgetrokken en stil. 's Nachts sliep zij bijna niet, en telkens zag zij in hare verbeelding zichzelve in de concertzaal toegejuicht; maar dat was toch
| |
| |
het voornaamste niet; neen, zij verlangde slechts haar talent te gebruiken, de kunst te dienen.
Frans deed alsof hij niets bemerkte; hij zag haar alleen den volgenden morgen opmerkzaam aan, toen zij hem eene ongesmeerde boterham en thee zonder melk voorzette, maar hij vroeg niets.
Marie bleef steeds met hetzelfde vervuld; het was alsof haar verlangen van minuut tot minuut grooter werd. 's Middags toen Frans uit was, zocht zij in hare muziek naar geschikte liederen, die zij zou kunnen zingen, maar telkens legde zij ze weer terzijde.
‘Het kàn niet’ fluisterde zij dan, maar telkens werd de toon meer weifelend.
Eindelijk kreeg zij eenen nieuwen inval.
‘Zou ik nog wel eene gracieuse buiging kunnen maken, met zoo'n vriendelijk gedistingeerd lachje er bij?’ en als een spelend kind ging zij naar het ruimste gedeelte der kamer en beproefde te buigen en te glimlachen als vroeger.
‘Maar vrouwtje, wat doe je?’ Frans bleef een oogenblik verwonderd in de kamerdeur staan.
Marie kleurde en zag verschrikt op, maar tegelijk verliet haar al hare zelfbeheersching; zij snelde op Frans toe en met beide armen om zijn' hals, telkens hem kussend als een kind dat iets ondeugends vertelt en meteen om vergeving vraagt, riep zij uit:
‘O! lieve man, wees er niet boos om; ik verlang er weer zoo naar om op concerten te zingen; ik had het je niet willen zeggen, maar ik kan niet langer zwijgen; toe, zeg dat je het goedvindt, dat je er niet boos om bent, ik kan er werkelijk niets aan doen!’
Hij antwoordde niet dadelijk, maar trok haar op de sofa en ging op zijn gewone plaatsje naast haar zitten; toen zeide hij vriendelijk en teeder:
‘Je moet niet denken, vrouwtje, dat dit mij zoo geheel onverwacht komt; al lang had ik gemerkt, dat er iets was, dat je hinderde of je gedachten in beslag nam, maar ik dacht: ik zal maar wachten tot zij zelve er over begint, en nu ben ik blij, dat het zoo ver is en wij er over spreken kunnen.’
‘Ach ja, ik ook; ik heb er al zoo lang over gedacht, en gisteren kwam van Harsten hier om te vragen of ik met hem een paar soireés hier in de stad zou willen geven. Ik zei eerst neen, maar hij hield niet op, en toen beloofde ik, er met jou over te spreken. Je kunt er niet veel op tegen hebben, nietwaar? o, je weet niet hoe heerlijk ik het zou vinden.’
Frans streek haar zachtjes over het donkere haar en hernam: ‘Als je er zoo naar verlangt, kan ik het je natuurlijk niet weigeren; maar toch wil ik je ergens aan herinneren. Weet je wel, dat je eens gezegd hebt, hoe koud al die roem je liet, en dat mijne liefde alleen je kon verwarmen en gelukkig maken? Kan die het nu niet meer?’
Zij boog even het hoofd, maar dadelijk zag zij weer naar hem op en zeide opgewonden: ‘Ja zeker; jou liefde blijft altijd het beste wat ik heb; ik wil mij ook niet heelemaal aan de kunst wijden; alleen maar die paar
| |
| |
concerten, en ik kan immers overdag studeeren en repeteeren en jij gaat natuurlijk mee naar de concerten. Ik beloof je, dat ik niet te kort zal komen in mijne plichten als huisvrouw en ik zal veel rustiger zijn dan nu, omdat ik er aldoor aan moet denken. Zie je, als wij Louize behouden hadden, zou er natuurlijk geen sprake van zijn, maar nu....’
Hare laatste zachte woorden, waaruit zulk eene smartelijke herinnering sprak, overwonnen zijn' laatsten tegenstand. Zij mocht wel eene vergoeding hebben voor het gemis van haar kind, dacht hij.
‘Je hebt gelijk lieveling,’ zeide hij, ‘ik mag je niet terughouden, doe het dus, wat mij betreft, gerust.’
‘O Frans, is het waar? vindt je het heusch goed? Wat ben je toch een lieve, beste man!’ en in vervoering omhelsde zij hem. Hij zuchtte even, maar zij merkte het niet, en onmiddellijk daarop praatte hij opgewekt met haar mede.
Weldra was het nieuws bij alle vrienden bekend en ieder maakte er zijne opmerkingen over. Toen Marie het aan de oude Mevrouw Merlo vertelde, schrikte deze, zij had zich zoo verheugd in het huiselijk geluk van haren zoon en vreesde het verstoord te zien.
Zij antwoordde niet veel, en eerst toen Marie haar opgewonden vroeg: ‘Mama, wat zegt u er van?’ antwoordde zij kalm: ‘Och, kindlief, wat moet ik er van zeggen? Ik kan er niet blij om zijn, want me dunkt, je geluk was toch groot genoeg, waarom verlang je naar meer en iets anders?’
‘Ik verlang niet naar meer geluk, maar ik wil mijn talent gebruiken. Waarlijk Mama, Frans zal er niet onder lijden, dat beloof ik u.’
‘Ik hoop het kind, je moet mij niet kwalijk nemen, dat ik een beetje bezorgd ben voor het geluk van mijn eenigen schat.’
‘Neen, dat begrijp ik best, maar hij is mijn schat ook, en ik zal hem even zorgvuldig bewaken als u,’ zeide Marie op schertsenden toon, en kuste hare schoonmoeder. Mevrouw Merlo antwoordde niet, maar zij was niet gerust gesteld; zij begreep Marie niet, misschien voor het eerst van haar leven, want tusschen haar beiden bestond groote sympathie.
In het begin deed Marie waarlijk haar best om voor Frans dezelfde te blijven; zij studeerde overdag en zong 's avonds alleen als hij het wilde; doch spoedig begon zij te repeteeren met van Harsten; Frans vond het gezellig, als hij 's avonds kwam en dus werd hij spoedig een bijna dagelijksche bezoeker. Marie was vroolijk, uitgelaten dikwijls; zij deed haar best den somberen man wat op te vroolijken, en was innig voldaan, als zij hem aan het lachen kon brengen, of in een opgewekt gesprek medeslepen.
Er kwamen ook dikwijls andere musici en de gesprekken liepen hoofdzakelijk over muziek; Frans luisterde, maar sprak weinig, omdat hij er niet veel verstand van had, en zoo scheen het wel, alsof hij langzamerhand de zwijgende rol van van Harsten had overgenomen. Deze bleef tegenover Marie altijd beleefd en eenigszins op een' afstand; soms als zij toevallig alleen waren of als hij in gezelschap haar even afzonderlijk sprak, zinspeelde hij
| |
| |
op zijn verdriet, dat hij nooit nader omschreef, en als zij hem medelijdend vroeg, wat het toch was, zweeg hij plotseling.
‘Wat zou van Harsten toch voor verdriet hebben?’ vroeg zij eens aan Frans terwijl zij aan tafel zaten.
‘Van Harsten?’ herhaalde hij eenigszins verwonderd. ‘Ik wist niet, dat hij eenig bijzonder verdriet had.’
‘Dat kan je toch wel aan hem merken,’ hernam zij haastig. ‘Jullie mannen zijn ook nooit goede opmerkers.’
‘Dat is wel mogelijk,’ antwoordde Frans lakoniek, ‘hij heeft een zwaarmoedig temperament maar over een of ander verdriet heeft hij tegen mij ten minste, nooit gesproken; misschien bezit jij meer zijn vertrouwen.’
Hij zeide het laatste onwillekeurig een weinig scherp. Marie zag hem verrast aan.
‘Nu, je behoeft er niet boos om te worden,’ zeide zij knorrig.
‘Ik word niet boos, lieveling; ik zei het misschien een beetje driftig, omdat ik al die zoogenaamde melancholie, weltschmerz of hoe je het noemen wilt zoo bespottelijk vind. Ik denk altijd aan de regels van de Genestet:
‘O! wereldverachters gij laat mij zoo koel;
O! pronkende lijders, waar is uw gevoel?’
Maar in ieder geval kan jij het niet helpen, je goede hartje wil meevoelen met elk verdriet.
Hij stond op om haar eenen kus te geven; zij beantwoordde die echter maar flauwtjes, want zij vond hem hard in zijn oordeel.
‘Alle mannen zijn toch hetzelfde,’ dacht zij, ‘zij kunnen zich nooit in het leed van anderen indenken. Ik weet zeker, dat Van Harsten verdriet heeft, en ik zal niet rusten, voordat ik weet, wat het is, al was het alleen om Frans te kunnen overtuigen; maar vóór dien tijd zal ik er met hem niet meer over spreken.’
In het eind van November werd de eerste soirée gegeven met medewerking van eenen violist. Marie genoot een waren triomf; zij gevoelde zich eerst wel een weinig vreemd, maar spoedig had zij hare vroegere kalmte teruggekregen.
Na afloop wenschte Van Harsten Frans geluk met het succes van zijne vrouw.
‘Zou het toch niet zonde en jammer zijn, als zulk een talent begraven werd?’ vroeg hij.
Frans stemde dat oprecht toe, nog onder den indruk van het gehoorde, maar toch kon hij er zich niet over verheugen, dat zijne vrouw juist met dit talent begiftigd was.
En nog menigmaal kwam die gedachte bij hem op; als hij zag, hoe zij langzamerhand geheel scheen op te gaan in de muziekwereld; zij kreeg aanvragen uit andere steden om te komen zingen en steeds voldeed zij er aan; zij scheen vergeten te zijn, dat zij slechts van plan was geweest een paar maal op te treden.
Zij kreeg opnieuw iets gejaagds over zich, was afgetrokken en stil als zij met haren man alleen was, en uitgelaten vroolijk in gezelschap, en Frans
| |
| |
dacht menigmaal met weemoed terug aan den eersten gelukkigen tijd van hun huwelijk, die nu ver achter hen scheen te liggen, want Marie verlangde niet meer naar zijne liefkoozingen; zij kuste hem slechts nu en dan vluchtig als uit gewoonte.
Misschien verlangde niemand vuriger naar het einde van den winter dan Frans, maar het nieuwe jaar was pas begonnen, dus nog drie maanden zou zijne kwelling duren.
Hij beproefde Marie over te halen, het niet zoo druk aan te leggen, maar dat maakte haar driftig. ‘Je hebt mij immers toegestaan mijne stem te gebruiken, laat mij dan ook mijn' gang gaan.’
‘Ja, maar ik dacht niet, dat het zóó gaan zou,’ antwoordde hij met eenen zucht. ‘Je hebt letterlijk geen tijd meer voor mij.’
‘Och kom! wij gaan immers samen uit; toe, zet niet zoo'n ongelukkig gezicht, daarvoor ben je een veel te lieve man.’
Dan omhelsde zij hem en zocht hem op te vroolijken, totdat hij voor het oogenblik de bezwaren weer vergat.
Op een middag, ongeveer midden in Januari bracht de meid, even voor het eten, een briefje aan Frans. Hij brak het onverschillig open, las het door en zei tegen Marie, die bezig was muziek uit te zoeken:
‘Van Harsten komt vanavond niet; hij is ongesteld.’
Een vluchtig rood kleurde haar gelaat; zij liep haastig op hem toe met de vraag: ‘Wat scheelt hem?’
‘Dat weet ik niet; lees het zelf maar; het zal in ieder geval wel niet veel belangrijks zijn.’
‘Waarom niet?’ de vraag klonk ongeduldig.
‘Wel, omdat hij anders niet zelf zou schrijven,’ antwoordde hij lachend.
‘Dat weet je niet; hij heeft misschien niemand, die het voor hem doen kan, de arme man!’
Frans keek Marie aandachtig aan. Wat beteekende toch dat ijveren voor Van Harsten? Even, zooals wel meer in den laatsten tijd, kwam er een zweem van argwaan in zijn hart, waarover hij zich echter voor zich zelven schaamde. Zou hij zijn vrouwtje durven wantrouwen? Zij zag immers in Van Harsten alleen den musicus. Hare volgende woorden bewezen hem dat opnieuw.
‘Vervelend, dat wij nu weer niet repeteeren kunnen.’
‘Wanneer is de soirée ook weer?’
‘Over drie weken, maar wij hebben er nog veel voor te doen.’
‘Misschien is hij morgen weer beter. Is dat dan het laatste concert?’
‘Ja; “gelukkig” denk je; is 't niet?’
‘Om je de waarheid te zeggen ja, ik zal dankbaar zijn, als het seizoen om is.’
‘Ik vind het niets lief van je, dat je daar altijd naar verlangt in plaats van blij te zijn omdat je vrouw gevierd wordt. Je bent erg egoistisch... op dit punt voegde zij er bij, in het gevoel dat zij onwaarheid sprak.
Frans antwoordde niet, en zwijgend, zooals reeds zoovele malen, zaten zij tegenover elkander aan tafel.
| |
| |
Marie dacht telkens aan van Harsten. ‘Zou hij erg ziek zijn? Zou hij zich eenzaam voelen en ongelukkig?’ Zij kon zich die gedachten niet uit het hoofd zetten, de avond scheen haar uitermate lang en vervelend toe, en zij ging vroeg naar bed, terwijl Frans nog bleef lezen. Toch kon zij den slaap niet vatten. ‘Ik hoop maar, dat hij morgen beter is,’ dacht zij, ‘het is zoo vreemd en leeg als hij er niet is.’ Zij schrikte van hare eigene gedachten. ‘Waarom stelde zij toch zooveel belang in dien man?’
‘Omdat hij een goed musicus is, en mij heerlijk accompagneert,’ antwoordde
.... terwijl Frans nog bleef lezen.
zij zich zelve twee, drie maal, maar telkens was het, alsof een ander haar influisterde:
‘Neen, er is een andere reden, zijn persoon is zoo aantrekkelijk.’ Zij werd boos, omdat zij die stem niet tot zwijgen kon brengen, en woelde zich om en om totdat Frans boven kwam. Toen hield zij zich slapende, maar de nacht was al meer dan half verstreken, voordat zij werkelijk tot rust kwam.
Den volgenden middag kwam van Harsten en vond Marie alleen.
Zij ging hem glimlachend te gemoet met de woorden:
| |
| |
‘Zoo, is de zieke herrezen?’
‘Ja Mevrouw, gelukkig wel. Ik kon gisteren avond onmogelijk komen, ik had zware hoofdpijn.’
‘En is het nu beter?’ vroeg zij belangstellend, hem een' stoel aanbiedend.
‘Beter niet, ik heb bijna voortdurend hoofdpijn in den laatsten tijd, maar het is nu ten minste dragelijk.’
‘Waarom spreekt u er dan den dokter niet over?’
‘Omdat die mij toch niet genezen kan, waar een dokter de oorzaak van de kwaal niet kan wegnemen, helpen alle medicijnen niet.’
Hij sprak zacht met doffe stem en zag haar strak aan met zijne groote droevige oogen. Zij bewoog zich onrustig heen en weer, maar trachtte zoo kalm mogelijk te vragen: ‘Maar wat is dan uwe kwaal?’
‘Een zielelijden, zoo hevig, dat u er zich geen denkbeeld van kunt maken,’ antwoordde hij met eene plotselinge heftigheid, die haar verschrikte.
Zij verzamelde echter al haren moed, want hier was de gelegenheid om achter zijn geheim verdriet te komen.
‘Maar is daar werkelijk niets aan te doen?’ vroeg zij.
‘Niets,’ antwoordde hij met sombere beslistheid, ‘maar als ik er maar met iemand over kon spreken, als ik mijn hart voor iemand kon uitstorten zou mij dat reeds veel verlichting schenken. Maar ik heb niemand.
Mijne moeder is al lang dood, broers of zusters heb ik niet, zooals u weet, dus moet ik het alleen dragen.’
Hij zag er zoo troosteloos uit, dat Marie bijna hare tranen niet kon bedwingen.
‘Heeft u dan geen enkelen vriend, dien u kunt vertrouwen?’
‘Neen, geen enkelen met wien ik daarover zou kunnen spreken.’
‘Maar’... zij wachtte even, verlegen ‘maar zoudt u het mij misschien willen zeggen?’
‘U?’ hij sprong op, als doodelijk verschrikt. ‘U?’ herhaalde hij ‘neen, aan u het minst van allen! vraag er mij niet meer naar, u moogt er mij niet meer naar vragen, u vooral niet.’
Een oogenblik zag zij hem aan, toen kleurde een gloeiende blos hare wangen, en sloeg zij de oogen neer, niet in staat een woord te uiten. De gedachte, die haar door het hoofd vloog, deed haar ontstellen. Een oogenblik zweeg ook hij, toen zeide hij langzaam: ‘Ik kwam hier om u te vragen onze repetities een paar dagen uit te stellen, vindt u het goed?’
‘O, zeker,’ antwoordde zij, bijna zonder het zelf te weten.
Hij stond op en nam haastig afscheid.
Marie bleef voor zich zitten staren, nog niet in staat goed door te denken, nu haar eensklaps een licht was opgegaan. Dàt was het dus: van Harsten had haar lief, natuurlijk hopeloos, en dat maakte hem zoo somber. Een groot medelijden vervulde haar, hoe vreeselijk leed hij, en dat om harentwil, het was om wanhopig te worden, dat zij er niets aan doen kon.
‘En wat mooi van hem het zoo verborgen te houden,’ dacht zij.
| |
| |
‘Ik had hem er bijna toe gebracht het te zeggen, hoe onvergeeflijk zou dat van mij geweest zijn, en nog wel alleen om mijne nieuwsgierigheid te bevredigen. Neen, enkel nieuwsgierigheid was het toch niet, ik had ook medelijden met hem, maar nu nog oneindig meer. Arme man! zoo alleen op de wereld, en nu dit nog! Ik moet hem in geen geval laten merken, dat ik zijn geheim geraden heb.’
Deze gedachten werkte zij steeds verder uit, zonder te bemerken op welke helling zij stond, hare omgeving geheel vergetend in haar medelijden met den man, die leed ter liefde van haar.
Toen van Harsten weer kwam, was zij nog vriendelijker voor hem dan vroeger, maar zij deed niet meer haar best hem op te vroolijken.
.... en zij sloeg de oogen neer.
Hij was beleefd en eenigszins teruggetrokken, en praatte veel met Frans, maar Marie bemerkte hoe hij telkens even naar haar keek en dan snel den blik weer afwendde.
Zoo ging het altijd, ook wanneer zij elkander in gezelschap ontmoetten en ongemerkt nam van Harsten Marie's gedachten in. Zij begon hem te vereeren en te bewonderen als een held, omdat hij zijne liefde verborgen hield, ten minste naar zij meende. Juist de overtuiging dat hij er nooit over spreken zou, verhief hem in hare oogen.
‘Frans, wat scheelt er aan?’ vroeg de oude Mevrouw Merlo, toen zij, onverwachts bij hem binnenkomend, haren zoon aan de tafel vond zitten, met het hoofd in de hand.
Frans sprong op. ‘Hè Ma, u doet mij schrikken,’ riep hij uit. ‘Marie is een paar boodschappen gaan doen.’
‘Zoo? maar dat is geen antwoord op mijne vraag. ‘Ik vroeg wat er aan scheelde.’
| |
| |
‘Niets Ma, ik zat maar even te peinzen.
‘Ja; dat heb ik wel gezien, maar zeg nu niet, jongenlief, dat er niets aan scheelt; je ziet er den laatsten tijd slecht uit en nu ben je zoo bleek als ik je bijna nooit gezien heb.’
‘Nu ja, ik heb wat hoofdpijn,’ zei hij luchtig.
‘Neen Frans, zoo kom je niet van mij af.’ Zij vatte zijne handen en trachtte hem in de oogen te zien; ‘er is iets dat je drukt, beken het maar aan je moeder, en al doe je dat niet, ik weet toch wat het is.’
‘Neen, dat weet u niet,’ zei hij driftig.
‘Zoo? Er is dan toch wel wat,’ herhaalde de oude dame glimlachend, ‘dat heb je nu bekend. Doe nu maar niet je best het te herroepen; wil ik je eens zeggen wat het is? Het hindert je, dat Marie het altijd zoo druk heeft met hare concerten, is 't niet zoo?’
Hij antwoordde niet, blij dat zijne moeder niets anders gezegd had.
‘Ja, ik weet het wel,’ vervolgde zij, ‘maar jongenlief, dat zal wel voorbijgaan; laat zij er nu maar van genieten; ik voorspel je, dat zij er gauw genoeg van zal krijgen, en weer je eenvoudige vrouwtje worden, denk je ook niet?’
Zij zag hem onderzoekend aan, zonder verder te durven spreken.
‘Ja zeker Mama, dat denk ik ook; het is wel eens onpleizierig, dat is waar, maar het zal wel weer in orde komen, hoop ik.’
Hij was op vasten toon begonnen, maar nu zuchtte hij even.
Langzaam, voorzichtig, hernam zijne moeder; ‘Misschien is er nog iets, wat je verdriet doet, iets veel ergers dan waar wij over spreken, ik wil het niet noemen, maar ik kwam om je te waarschuwen.’
‘Moeder hoe kunt u dat denken?’ riep Frans heftig uit.
‘Stil; word niet driftig; ik weet nu, dat wij elkander begrijpen; laat ons er voor het oogenblik niet meer over spreken. Wees waakzaam en moedig; dat is alles wat ik je kan raden.... Daar komt Marie.’
Frans ging een oogenblik later uit, om wandelend langs de singels na te denken over zijn leed.
‘Zou het waar zijn? Zou ik mij niet vergissen?’ dacht hij telkens weer.
‘Neen, neen, het kan niet waar zijn; ik moet mij vergist hebben en Mama ook; Marie is niet tot iets slechts in staat,’ doch het volgende oogenblik twijfelde hij opnieuw.
Den volgenden dag moest Marie naar Amsterdam om op een concert te zingen. Frans kon niet meegaan, daar hij lessen had en eene vergadering bij moest wonen; dus bracht hij haar enkel naar het station; zij waren beiden stil, ieder met hunne eigene gedachten bezig.
‘Wil je mij schrijven of je goed bent overgekomen?’ vroeg Frans toen zij in de wachtkamer stonden.
Zij glimlachte, ‘Och jawel, als je er op gesteld bent. Je behoeft anders niet ongerust te zijn; de reis is nog al gemakkelijk en als ik niet goed aankwam zou Ma je wel bericht zenden. Lucie zal natuurlijk wel aan den trein zijn.’
| |
| |
‘Nu maar, ik zou het graag van je weten.’ Hij zei het op beslisten toon, en toen hij haar in de coupé had geholpen en haar tot afscheid een kus gaf, vroeg hij het nog eens.
‘Ik beloof het je, antwoordde zij.
Peinzend keek Frans den vertrekkenden trein na, en wandelde terug, gekweld door allerlei angstige gedachten. Als Marie op reis van Harsten eens ontmoette! had hij haar maar niet alleen laten gaan; wie weet wat er zou gebeuren! Een ontzettende angst greep hem aan, en deed hem rillen in zijne warme overjas; het speet hem, dat hij Marie niet verboden had te gaan, maar welke reden had hij kunnen opgeven? Het zou haar verbitterd hebben tegen hem: en misschien zou zij er zich niet eens aan gestoord hebben. Neen, dan was het nog beter zóó.
.... wandelend langs de singels.
Hij zou bij zijne moeder gaan eten, maar eerst moest hij nog wat rondloopen totdat hij kalmer werd; zijne moeder had toch reeds te veel gemerkt. Onwillekeurig liep hij den kant naar huis op, en trad de voordeur binnen. Hoe leeg en stil was het in de suite, waar hem vroeger altijd zulk een heerlijk welkom tegenklonk. O God! als het eens voor goed zoo leeg moest worden in zijn leven! dat zou hij niet uithouden. Maar hij wilde deze gedachte niet vervolgen; hij had immers nog geen bewijs; misschien zou alles zich weer schikken en hij met Marie weer gelukkig worden als vroeger. Hij hield toch zóóveel van haar, evenveel als toen zij trouwden; zou hare liefde zóó verminderd zijn? Neen, dat kòn niet, dat mocht hij niet denken.
Hij streek met de hand over de oogen als wilde hij zoodoende zijne kwellende gedachten verdrijven, en ging met vasten tred op weg naar zijne
| |
| |
Peinzend keek Frans den vertrekkenden trein na.
| |
| |
moeder, die hem bezorgd aanzag; hij sprak echter druk over allerlei onverschillige onderwerpen, zoodat zij het teedere punt niet durfde aanroeren.
Marie zat alleen in de coupé en dacht na over den wensch van Frans. ‘Zou hij heusch bang zijn, dat ik een ongeluk zal krijgen? Bespottelijk, ik ga immers zoo dikwijls alleen op reis en nu kan ik nog wel bij Mama logeeren.’ Maar in zijne oogen had zij eene bijzondere uitdrukking gelezen; dit had zij vluchtig opgemerkt, maar nu kwam het haar opnieuw in de gedachte. ‘Waar zou hij toch bang voor zijn?’ Toen dwaalde zij af naar Van Harsten; hij had haar den vorigen avond op een muziekpartijtje bij de Vervoorens dikwijls aangesproken en nog meer aangekeken; het had haar op het laatst gehinderd en verveeld; de gedachte was in haar opgekomen dat hij toch dwaas deed haar gezelschap te blijven zoeken, als hij er zooveel leed door gevoelde; en zij merkte nu voor het eerst, dat haar gevoel van medelijden en belangstelling voor hem al niet zoo sterk meer was als een paar weken geleden.
Toen zij in Amsterdam aankwam, was de eerste uitroep van hare moeder: ‘Kind ben je ziek? Je ziet zoo bleek.’
Toen zij in Amsterdam aankwam....
‘Wel neen, Mama, ik ben heel wel,’ antwoordde zij, maar zij zag er werkelijk slecht uit: de opwinding en overspanning van den laatsten tijd waren bijna te veel voor haar; zij at bijna niet, sliep weinig en vermoeide zich veel; hare oogen schenen donkerder en grooter door hare bleekheid en vermagering.
‘Ik geloof toch niet, dat dit leven goed voor je is; je was het te veel ont- | |
| |
wend,’ zeide Mevrouw Hardenberg toen zij thuis gekomen, hare dochter nog eens opmerkzaam aanzag. ‘Zegt Frans er niets van?’
‘Och neen; ik denk, dat hij het niet zoo opmerkt omdat hij mij dagelijks ziet,’ antwoordde Marie, licht kleurend bij de gedachte, dat zij toch zijnen raad om rust te nemen niet zou hebben opgevolgd.
‘Je mag het wel een beetje kalmer opnemen,’ merkte Lucie op, ‘heb je nog veel concerten?’
‘Neen; alleen Vrijdag de soireé met van Harsten.’
‘Zoo? Die is maar je trouwe metgezel en accompagnateur,’ plaagde Lucie.
‘Nu ja; wat wil je daarmee zeggen?’
‘Niets bijzonders. Je behoeft niet zoo gauw vuur te vatten. Maar hoor eens Marie, ik moet toch zeggen, dat ik je niet begrijp; toen ik in het najaar bij je was, wou je er niets van hooren weer in het publiek te zingen; je beweerde dat de roem je niet aantrok, maar nu schijn je veranderd te zijn, en wel degelijk gesteld op het applaus en de toejuichingen. Ik geloof dat je er vóór je trouwen nog niet eens zóó verzot op was.’
‘Misschien niet; maar zoo heel veel geef ik er nog niet om; ten minste ik geloof het niet,’ antwoordde Marie verward, en staarde toen droomerig voor zich uit. Lucie's opmerking had haar verschrikt. Gaf zij werkelijk zooveel om die toejuichingen? Of was het alleen de kunst, die haar aantrok? vroeg zij zich af. Neen, neen, er was iets anders dat haar trok en voortdreef, dat voelde zij.
Zij nam den geheelen avond afgetrokken deel aan het gesprek en zag er eindelijk zoo moe uit, dat hare moeder haar aanraadde naar bed te gaan. Zij ging naar boven, en zette zich op een' stoel vóór haar bed, steeds nadenkend over dat ééne punt: ‘Waarom verlang ik zoo naar al die concerten, naar die repetities, die muziekavonden?’ En plotseling, verblindend als een bliksemstraal zag zij de waarheid: ‘Om van Harsten.’
Het was haar alsof zij pijn gevoelde toen zij tot die waarheid kwam; zij sloot de oogen en hield haar hoofd vast.
O God, was dat mogelijk? Nam die man al hare gedachten in? Had zij daarvoor haren eigen man verwaarloosd!’ Tergend kwamen die vragen in haar op, en het antwoord volgde telkens onverbiddelijk: ‘Ja, ja, ja.’ Zij zag plotling op welk pad zij gedachteloos voort was gehold, zonder te denken aan de bloemen, die zij vertrad, en evenmin aan den afgrond, die voor haar lag, en waarin zij bijna gestort zou zijn. Zij huiverde alsof zij de koors had; hare slapen bonsden, hare ooren suisden, en het was alsof zij te midden van dat gesuis en geklop steeds dat eene woord hoorde: ‘Ontrouw; ontrouw; altijd opnieuw: tik-tik: ontrouw.
Zij hield hare handen voor de ooren; zij stond op en liep heen en weer, eerst haastig en toen langzaam, als gekweld door lichaamspijnen. Een vreeselijk denkbeeld kwam in haar op: als zij eens ziek werd, ijlende koortsen kreeg en dan dien naam noemde! Dan zou Frans het ook weten, en nooit zou hij het vergeven. Zij zag hem weer voor zich, zooals hij haar dien mid- | |
| |
dag had aangezien; zou hij misschien iets vermoeden? Maar zeker weten toch niet, dus moest zij het voor hem verbergen, want zij had hem alleen lief; wat zij voor dien anderen gevoelde, zij wist er geen naam voor, maar het geleek niet op het gevoel, dat zij voor Frans koesterde en dàt was liefde. Zij kwam een weinig tot kalmte, kleedde zich uit en legde zich te bed, maar bang voor duisternis, liet zij de kaars branden.
Van uur tot uur lag zij wakker, de kaars was eindelijk opgebrand, en zij lag onbeweeglijk, starend in de duisternis, angstig opschrikkend als eenig geluid van buiten tot haar doordrong.
Daar herinnerde zij zich dat zij nog niet aan Frans had geschreven, en zij vond eenige afleiding door te bedenken, wat zij schrijven zou. Geen brief, want wat zou zij daarin te zeggen hebben? zij hadden den laatsten tijd niet met elkaar medegeleefd. Eene eenvoudige briefkaart dus, want hij mocht immers niets merken, dus moest zij slechts langzamerhand weer de oude voor hem worden. Het was wel moeielijk voor hare natuur, die altijd geneigd was tot snelle overgangen, maar het moest; het zou hare boete zijn.
Zij voelde zich 's morgens ziek, maar zij wilde er niet aan toegeven; 's middags repeteerde zij in de concertzaal met den pianist, die haar accompagneeren zou, en 's avonds zong zij, maar zij was niet bij stem, zij zong zonder uitdrukking, verstrooid als 't ware. Onverschillig hoorde zij de opmerkingen aan van eenige vrienden; zij was uitgeput en viel zoodra zij te bed lag in een' zwaren slaap, die tot 's morgens duurde.
Zij verlangde koortsachtig naar huis en zocht een' vroegeren trein uit, dan zij met Frans had afgesproken.
Hare moeder en Lucie plaagden haar met dat verlangen naar haren man, maar zij stoorde er zich niet aan, en haastte Lucie zóó, dat zij een half uur te vroeg aan het station waren.
Toen zij eenmaal in den trein zat, en zich ieder oogenblik dichter bij huis voelde komen, werd zij kalmer. Zij zou nu om drie uur aankomen, in plaats van om half zes, zooals zij met Frans had afgesproken. Hij had van drie tot vier uur les, zij kon hem dus thuis afwachten; dat zou eene verrassing voor hem zijn.
Zij zat bijna de geheele reis alleen, tot hare groote vreugde. Zij naderde nu al; nog één station, en dan volgde het hare. De trein hield stil; zij zat in een coupé niet-rooken en keek gedachteloos naar het kleine perron van het dorpsstation; daar stapte een heer hare coupé binnen; zij keek op en schrikte; het was Van Harsten. In een oogenblik had zij zich echter hersteld en beantwoordde kalm zijn' groet.
Hij vatte hare beide handen. ‘O Mevrouw, welk onverwacht geluk doet u mij hier vinden!’ sprak hij, opgewondener dan zij hem ooit gezien had.
Zij trok hare handen terug, eenigszins verstoord over zijne vrijpostigheid, die hij nooit te voren getoond had, en zeide: ‘Ja, het is toevallig; ik kom uit Amsterdam.’
‘En u hadt zeker niet gedacht mij hier te zullen vinden? Ik had er wel
| |
| |
eenige hoop op, want ik kon denken, dat u vandaag terug zoudt komen.’
Hij zat over haar, en zag haar strak aan; zij voelde weer iets van de oude onrust, maar zei alleen met een' glimlach:
‘Daar was trouwens niet veel scherpzinnigheid toe noodig, daar wij morgen onze soirée hebben.’
Hij zuchtte en zag haar half verwijtend aan. ‘U kunt altijd schertsen,’ mompelde hij.
Marie werd bepaald angstig; zij was zoo goed als met van Harsten opgesloten, en zij merkte, dat hij niet was zooals anders, hij overschreed den afstand, dien hij tot nog toe steeds tusschen hen geëerbiedigd had.
Zij keek naar buiten, het zou nog een kwartier duren eer de trein ophield.
Eensklaps greep hij hare hand, boog zich geheel tot haar over en fluisterde met heesche stem.
‘Marie, je begrijpt, het is geen toeval dat ik je ontmoet, ik was er expres heen gegaan, omdat ik je alleen wil spreken, al was er maar een geringe kans dat het mij gelukken zou, ik wil een eind maken aan het comediespel tusschen ons.’
Als Marie er over nagedacht had, zou het haar zelf onverklaarbaar geweest zijn, dat zij plotseling alle onrust verloor; in plaats daarvan voelde zij een' heftigen toorn over zijne onbeschaamdheid. Zij trok hare hand terug en vroeg koel; ‘Wat bedoelt u? Ik begrijp u niet.’
Hij lachte smadelijk. Al het sombere, het bedroefde was uit zijne trekken verdwenen, hij toonde zich voor het eerst zooals hij was: hartstochtelijk en heftig.
‘Begrijp je mij niet? Dat is een leugen, wij begrijpen elkaar, ik heb je lief, zooals ik nooit iemand lief gehad heb, dat weet je immers, dat heb je genoeg kunnen merken!’
‘Zwijg!’ riep Marie uit, buiten zich zelve; was dit van Harsten, die zich altijd zoo teruggetrokken, zoo bescheiden, zoo treurig had getoond? Was dit gelaat met de bijna dierlijke uitdrukking hetzelfde dat zij voor edel had gehouden?
‘Zwijgen!’ hernam hij, dichter bij haar ‘ik heb lang genoeg gezwegen, dunkt mij, nu is voor ons beiden de tijd van spreken gekomen, want je hebt mij ook lief, dat heb je getoond.’
‘Hoe durft u dat zeggen? nooit, nooit, hoort u, heb ik u liefgehad, ik heb alleen mijn' man lief, met u had ik medelijden, maar ik zie nu hoe misplaatst ook dàt was!’
‘Uw medelijden verlang ik niet!’ Zijne stem kreeg een' bijna krijschenden toon, maar op hetzelfde oogenblik verminderde de trein zijne vaart en stond stil voor het station.
Marie sprong de coupé uit; haar hoofd duizelde, maar zij wilde er niet op letten en snelde voort, zonder er aan te denken een rijtuig te nemen. Van Harsten liep op kleinen afstand achter haar, met eene dreigende uitdrukking in zijne oogen.
| |
| |
Plotseling zag Marie Frans aankomen, hij liep met gebogen hoofd, en zag
.... hij toonde zich voor het eerst zooals hij was.
haar niet, voordat zij vlak bij hem was en zijnen naam noemde, er kwam iets als blijdschap in zijne oogen toen hij Marie zag, maar onmiddellijk daarop
| |
| |
kneep hij de lippen samen, want van Harsten had haar ingehaald, en stond naast haar alsof zij samen waren gekomen.
Het was Frans niet mogelijk zijn groet te beantwoorden, zijne keel was als dichtgeknepen, want kwam zijne vrouw niet met een' vroegeren trein, dan zij gezegd had, alleen om met van Harsten te reizen? Zij kon er natuurlijk niet op gerekend hebben haren man te ontmoeten.
Hij lette er niet op met hoeveel blijdschap en hartelijkheid zij hem begroette en zijn' arm nam.
‘Hé Frans,’ vroeg zij ‘hadt je geen les?’
‘Neen,’ antwoordde hij zoo kortaf, dat zij er van schrikte.
‘Het was een gelukkig toeval voor mij van H. tot hier met Mevrouw te reizen, sprak van Harsten.
‘Ja, er is nog geluk in de wereld,’ zei Frans sarkastisch.
‘Mijn weg leidt dezen kant uit,’ zeide van Harsten een oogenblik later bij eene zijstraat, ‘adieu Merlo, uw dienaar, Mevrouw’ met eene buiging. ‘Vindt u het goed, morgen middag om twee uur in de zaal te repeteeren?’
De vraag klonk gewoon en kalm. Marie was ontzet; tegenover zooveel onbeschaamdheid wist zij niet, wat te doen. Tegelijk dacht zij aan Frans; zij verbeeldde zich dat zij nog in staat zou zijn hem niets te laten merken, dus zei zij alleen, zonder van Harsten aan te zien: ‘Heel goed’ en ging toen voort met haren man.
‘Zeg Frans,’ vroeg zij, ‘ben je niet verbaasd mij nu al terug te zien? ik verlangde zoo naar huis en naar jou, dat ik maar een' trein vroeger ben gegaan.’
Hij zag haar aan; haar toon klonk warmer dan hij in lang van haar gehoord had; zou zij zóó kunnen liegen?’ Opnieuw klemde hij zich vast aan de hoop.
Marie verbaasde zich over zijn stilzwijgen, maar zij gevoelde zich zóó afgemat, dat zij er niet veel over kon denken.
Thuis gekomen ging Frans onmiddellijk naar boven; Marie ging in een' gemakkelijken stoel zitten, bijna onbewust van tijd of plaats.
Daar stond haar weer alles voor oogen wat in den trein gebeurd was, en zij voelde hare schuld nog verzwaard, nu zij zag voor welken man zij bijna Frans opgeofferd zou hebben. Het scheen haar eene onmogelijkheid toe, dat zij kort geleden nog zoovele gedachten aan hem gewijd had; Frans had gelijk gehad; die man speelde comedie in alles.
Waar bleef Frans toch en waarom was hij zoo vreemd en stil geweest? zij ging hier nu pas goed over denken, Zou hij misschien toch iets gemerkt hebben? Dat denkbeeld joeg haar schrik aan, maar zij nam zich voor, te zorgen hem ongemerkt gerust te stellen.
Toen Frans beneden kwam om te eten was hij besloten er met Marie over te spreken, maar hare vriendelijkheid bracht hem opnieuw aan het wankelen; hij kon niet gelooven dat zij zoo huichelachtig was, en hij besloot eindelijk den volgenden dag nog af te wachten; misschien zou hij op de repe- | |
| |
titie of het concert een zeker bewijs krijgen; dan eerst zou hij de vreeselijke beschuldiging uitspreken; hij voelde dat hij, als hij zich vergist had, door zijne verdenking misschien voor goed hare liefde zou dooden.
Ter sluiks zag hij naar haar aan tafel; zij at bijna niet, evenmin als hij; hare wangen waren hoogrood gekleurd en hare oogen stonden helder.
Zij begon te vertellen van hare moeder en zuster, maar toen hij bijna niet antwoordde en niets vroeg, zweeg ook zij.
Toen de tafel afgenomen was, vroeg zij:
‘Ga je nog uit?’
De vraag deed zijn' argwaan weer opkomen.
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘ik ga boven zitten werken; laat mij maar een kop thee brengen.’
De post bracht haar twee brieven, beide aanvragen om hare medewerking te verleenen bij eene uitvoering van Toonkunst.
Driftig wierp zij ze op den grond. ‘Nooit meer’ fluisterde zij. Haastig nam zij pen en inkt en schreef dat zij voorloopig niet zou optreden.
Het was haar eene verlichting dit te doen, en zij gevoelde zich rustiger dan in langen tijd het geval geweest was. Den volgenden middag ging Frans mee naar de repetitie, maar merkte niets bijzonders tusschen Marie en van Harsten op. Hij was als gewoonlijk en sprak zelfs weinig met haar, maar dit was nog geen bewijs; zij waren immers niet alleen.
's Avonds zou Marie drie nummers vóór en één na de pauze zingen.
Zij verheugde er zich over, dat het de laatste keer was. Als zij thuis kwam, dacht zij, zou zij het Frans zeggen, en zij lachte bijna als zij aan zijne verrassing dacht. Dan zou hij toch wel weer vriendelijk voor haar worden.
Zij zong vrij goed, maar toch bespraken een paar critici het, dat zij niet geheel geworden was, wat zij beloofd had.
Het was pauze. Frans stond op en ging achter het orkest om, naar de kamer waar de artisten gewoonlijk bij elkaar zaten.
Hij liep omzichtig door de gang; waarom wist hijzelf niet, misschien omdat hij voelde als verspieder uit te gaan. Hij trad de kamer binnen; er zaten eenige heeren en dames bijeen, maar noch Marie, noch van Harsten zag hij. Een doodelijke angst beving hem; hij trad terug in de gang; een klein eindje verder was nog eene kamer, waarvan de deur een weinig openstond; instinctmatig liep hij daarheen, gluurde door een' kier en zag de beiden die hij zocht: van Harsten greep Marie's hand; meer zag hij niet; hij klemde zich een oogenblik vast aan den deurpost, maar herstelde zich en ging naar de garderobe. Hij ging zitten, nam een visitekaartje uit zijne portefeuille, schreef er haastig eenige woorden op en sloot het in eene enveloppe.
Hierop zocht hij een' bediende, dien hij kende, en zeide:
‘Wil je dit aan Mevrouw geven na de pauze?’
‘Jawel Mijnheer. Is u ziek?’ met een' blik op zijn bleek gelaat.
‘Ik voel mij niet heel wel en ga dus maar naar huis; ik zie Mevrouw op het oogenblik niet.’
| |
| |
Marie, die, door van Harsten geaccompagneerd, het laatste nummer voor de pauze gezongen had, wilde naar de kamer gaan waar zij Frans dacht te vinden, toen van Harsten haar plotseling influisterde: ‘Mag ik u een oogenblik spreken?’
Zij zag hem verontwaardigd aan en liep door; zij had nog geen woord met hem gewisseld.
‘Een oogenblik maar,’ herhaalde hij dringend; ‘ik verzeker u, dat ik het gebeurde van gisteren betreur.’
Marie bemerkte, dat de knechts hen opmerkzaam gadesloegen; zij voelde tevens tegenover van Harsten ook wel eenige schuld en zei dus koel:
‘Het is hier, dunkt mij, niet de plaats om daarop terug te komen.’
‘Ik moet het u vragen,’ hernam hij. ‘Kom een oogenblik in deze kamer; laat de deur desnoods openstaan als u mij niet vertrouwt.’
Marie ging binnen.
‘Ik wilde u vragen mij vergiffenis te schenken,’ begon hij, ‘ik deed verkeerd, maar als u wist, wat ik voelde...’
‘Genoeg!’ viel zij hem in de rede, want zij hoorde dat zijn toon weer geleek op dien van den vorigen dag, en zij verlangde er naar van hem ontslagen te worden, ‘ik vergeef u.’
‘Neen, neen, u zegt het onverschillig,’ zeide hij, hare hand vattend, die zij vergeefs poogde terug te trekken. ‘Zeg het mij beter.’
‘Welnu, ik vergeef u; wat moet ik meer zeggen? Of het moest zijn, dat ik hoop u nooit weer te ontmoeten. Laat mij los, ik wil het.’
‘O, wat moet ik doen om u zachter te stemmen?’ vroeg hij.
‘Niets; laat mij gaan.’
Haastig liep zij naar de deur en voegde zich bij het gezelschap in de artistenkamer.
Het verwonderde haar, dat Frans er niet was.
‘Heb je mijn' man ook gezien?’ vroeg zij na een poosje aan een harer kennissen.
‘Ja; hij was hier zooeven, maar is weer weggegaan.’
Eene hevige onrust beving haar. Zij ging opnieuw de gang in.
‘Heb je Mijnheer Merlo ook gezien?’ vraag zij den knecht.
‘Ja Mevrouw; Mijnheer is weggegaan en heeft mij dit briefje voor u gegeven.’
Marie nam het, scheurde de enveloppe open en las bevend de op het kaartje geschreven woorden.
‘Daar ge het gezelschap van anderen boven het mijne schijnt te verkiezen, ben ik naar huis gegaan; ik veronderstel dat ge uw' weg wel zult vinden.’
‘Mevrouw, wat scheelt u?’ vroeg de knecht, met verbazing ziende hoe zij beefde.
‘Niets,’ antwoordde zij en vervolgde tot den violist, die juist aankwam:
‘Mijnheer Hoven, ik moet onmiddellijk naar huis; mijn man is ongesteld geworden, mijn zangnummer moet vervallen.’
Hoven durfde geen tegenwerpingen te maken toen hij haar aanzag.
‘Maar uw rijtuig is er nog niet,’ zei hij.
| |
| |
‘O ja, dat is in de stal hiernaast.’
Zij snelde heen met hare sortie over het hoofd; haar rose zijden kleedje sleepte door de modder, zij voelde geen kou, zij wist alleen dat zij naar huis moest, en kon haar ongeduld niet bedwingen. Het inspannen scheen uren te duren en de rit naar huis nog langer; zij dacht bijna niet, zij overlegde niet, maar opende zelf het portier nog vóórdat het rijtuig goed stilstond; struikelend over haar' sleep snelde zij de stoep op en belde aan.
Het rijtuig reed weg, en nog werd er niet opengedaan; zij wist dat de meid naar bed was; dus moest Frans zelf open doen. Zou hij niet thuis zijn, of misschien haar niet open doen? Onstuimig schelde zij opnieuw, zij hoorde eenen langzamen voetstap en Frans deed de deur open.
Hij ontstelde toen hij haar aanzag: hare wangen en hare lippen waren marmerwit, in hare oogen was eene akelige, angstige uitdrukking, en hare stem klonk heesch toen zij uitriep: ‘Frans! wat heb je van mij gedacht?’
Hij ging haar langzaam vóór, de kamer in; zij durfde hem niet aanraken, verschrikt door zijne ijzige kalmte.
‘Waarom ben je naar huis gekomen?’ vroeg hij met snijdende stem; voor haar staande. ‘Niet om mij, dat weet ik; er is dáár iemand dien je meer liefhebt...’
‘Neen, dat is niet waar!’ riep zij uit, hartstochtelijk, bijna stikkend van zenuwachtigheid.
‘Zoo, is dat niet waar?’ herhaalde hij langzaam met nadruk op ieder woord. ‘Weet je, dat ik met mijn eigen oogen gezien heb, hoe je alleen met dien man in eene kamer was, en hij je hand greep; weet je, dat ik begrijp, hoe je mij maanden lang voorgelogen hebt, hoe je liefde voor de kunst alleen voorwendsel was om met hem samen te kunnen zijn, en hem de liefde te kunnen geven, die je mij ontstal? O! dat ik zoo dwaas kon zijn; dat ik gelooven kon in al je mooie woorden; zelfs gisteren bracht je mij op nieuw in tweestrijd door je vriendelijkheid, maar nu weet ik dat alles valschheid was; ik weet nu dat mijne vrouw mij heeft bedrogen, verraden, ontrouw is geweest; waarom kom je nog terug, vraag ik je; waarom? Misschien uit vrees voor publiek schandaal!’
Zwijgend, met gevouwen handen en saamgeknepen lippen had zij hem aangehoord; iedere beschuldiging trof haar als een slag; toen hij zweeg riep zij uit: ‘Neen, neen, zeg dat niet! vergeef mij Frans, vergeef mij, ik ben niet zoo slecht als je denkt!’
‘Nu, misschien was je nog niet zoo ver gegaan als ik dacht, maar in ieder geval veel verder, dan ik van mijne vrouw verdragen kan.’
Hij was op nieuw schijnbaar kalm begonnen, maar nu kon hij zich niet langer goedhouden. Hij zonk op de canapé neer. ‘O God! en ik die dacht dat niets ons geluk kon storen!’ het klonk als een wanhoopskreet.
Marie knielde voor hem neer en trachtte zijne handen te vatten.
‘Mijne liefde voor jou is onveranderd!’ riep zij uit. Frans geloof mij toch, hoor mij aan; ik ben slecht geweest; ik heb misschien meer aan dien man
| |
| |
gedacht dan goed was, dat is waar, maar lief gehad heb ik hem nooit! dat heb ik hem gezegd, toen hij zoo onbeschaamd was mij meer te zeggen, dan
Marie knielde voor hem neer....
ik mocht aanhooren als jou vrouw. Ik deed verkeerd, maar ik was tot inkeer gekomen en ik hoopte alles weer goed te kunnen maken, voordat het
| |
| |
te laat was, en zonder jou verdriet te doen. O God! man! laat mij je alles mogen zeggen, maar zeg eerst, dat je mij wilt gelooven, dat je mij wilt vergeven! Zie mij weer aan, laat ik weer je vrouw zijn, niets meer; nooit meer wil ik in het publiek zingen, ik had het je gisteren al willen zeggen, maar je was zoo stil dat ik niet durfde.’
Zij hield even op: hij voelde hare tranen op zijne hand druppelen.
‘Meen je dat werkelijk?’ vroeg hij, zich dwingend tot kalmte, ‘en wat zou daar wel van gezegd worden door anderen?’
‘O! dat doet er niet toe, daar vraag ik niet naar, als ik maar weer jou vrouw mag zijn. Ach Frans, zie mij aan, zoen mij weer als vroeger, laat mij voelen, dat je nog van mij houdt.’
Zij zweeg uitgeput, haar blik hangend aan zijn gelaat.
Getroffen, niet in staat zijne tranen te bedwingen, zag hij haar aan. Neen, die donkere smeekende oogen konden niet liegen; zij spraken tot hem als op den dag toen hij voor het eerst in hunne diepten zocht naar het antwoord op zijne vraag om liefde.
Zachtjes hief hij haar op en het volgend oogenblik lag zij in zijn' arm, haar hoofd rustend aan zijne borst.
Een heerlijk gevoel van rust en veiligheid kwam over haar, en toen zijne lippen de hare drukten, teeder en innig als van ouds, sloot zij de oogen, en al het leed en de bange strijd scheen haar een benauwde droom toe, waaruit zij ontwaakte, opnieuw in het volle bezit van zijne liefde, het beste wat haar ooit had toebehoord.
|
|