| |
| |
| |
De metalen-kruisridders.
Door Conrad van de Liede.
De grootste autoriteit van ons stadje was, op den burgemeester na, Bertus Blommers.
Deze was namelijk de diender, en, wat meer zegt, de eenige metalen-kruisridder, waarop Hulsberg kon bogen.
Als zóódanig vooral werd hij door iedereen bewonderd en vereerd: als zóódanig werd hij vertroeteld en gekoesterd als een groote, waardevolle zeldzaamheid. Het kruis, dat hem teekende als dapper landsverdediger in moeitevolle dagen, was de oorzaak van eerbewijzingen en een soort vergoding, die Blommers terecht wist op prijs te stellen, zoodat hij het eereteeken steeds op de borst droeg en door zijn verhalen van de tiendaagsche ‘ruzie’, het kruis, en daardoor zichzelf, steeds met grooteren glans trachtte te omgeven.
.... en menigeen had er een rondje voor over.
Dat die verhalen overdreven waren, en dikwijls genoeg de grenzen van het waarschijnlijke, zelfs van het mogelijke, overschreden, werd door zijn verblinde bewonderaars niet opgemerkt; men geloofde al de geschiedenissen, die Blommers opdischte, van zijn ondervinding en daden gedurende zijn soldatentijd, en menigeen had er een rondje voor over, om den diender aan het vertellen te krijgen, wanneer hij de herberg ‘De laatste Stuiver’ met een bezoek vereerde.
Het locale blaadje, dat elken Zaterdag uitkwam, en ‘Weekbode voor Hulsberg en Omstreken’ heette, maar in de wandeling naar den redacteur-uitgever Bakker ‘het bakkertje’ werd genoemd, maakte zich meester van Blommers
| |
| |
roem en populariteit, om de rubriek stads- en politienieuws voldoende te vullen. En gretig werden de berichten gelezen, omtrent de lichte ongesteldheid, die Blommers voorloopig verhinderde dienst te doen, omtrent den gang der ziekte en de blijde verwachting van spoedig herstel, die men koesteren mocht.
Waar het maar mogelijk was, werd Blommers' optreden in ‘het bakkertje’ luide verkondigd en sterk opgehemeld, en haast niemand der goede Hulsbergers vond er aanstoot aan, in het blaadje berichten aan te treffen als het volgende:
‘Op den morgen van Dinsdag jl. had vermoedelijk een vreeselijk ongeval in deze gemeente plaats gegrepen, indien door het moedig en beleidvol optreden der politie dit niet ware voorkomen.
Op de Veemarkt namelijk wist een koe zich los te rukken van het touw, waaraan de herkauwster was bevestigd, juist toen de school van den Heer Rengers uitging.
Bijtijds wist de altijd tegenwoordige politiedienaar Blommers in werkelijken zin de koe bij de horens te grijpen, en voorkwam hij daardoor een onheil, dat vele onzer aanzienlijkste familiën in diepen rouw zou hebben gedompeld.
Wij wagen het niet, de vreeselijke gebeurtenissen te schetsen, die zouden hebben plaats gegrepen, wanneer de losgebroken koe, verschrikt en tot dolheid gebracht door de springende en tierende jeugd, in hun midden ware gerend, vertrappende en met de horens stootende en omhoog slingerend, al wat in haar weg kwam.
Is het spreekwoord “als het kalf verdronken is, dempt men de put,” vergeten? zoo vragen wij ons af.
Moeten wij lijdzaam wachten, tot een moeder, die haren blozenden lieveling uit de school verwacht, in plaats daarvan het vertrapte en opengereten lijkje van haar kind ziet aandragen, om de Heeren van den Raad te kunnen overtuigen, dat de nabuurschap van school en veemarkt, behalve wegens den immoreelen invloed, ook wegens de gevaren, die er aan verbonden zijn, zeer is af te keuren?
Raadsleden, bedenkt! dat gij verantwoordelijk zult worden gesteld voor de gevolgen, die uit zulken misstand kunnen voortspruiten!
Kiezers, denkt na, voor gij uw stem uitbrengt bij de aanstaande verkiezing, aan wien gij de zorg voor het leven en de veiligheid van uw kroost toevertrouwt!
Voor dezen keer is het gevaar nog afgewend, dank zij onzen Blommers, op wiens borst, naast het metalen kruis, de medaille voor redding van menschenlevens nog steeds gemist wordt.
Hoe lang die onrechtvaardigheid nog zal voortduren, weten wij niet. Wij hopen niet te lang, voor de eer van het land in 't algemeen en die van Hulsberg in het bizonder!’
Toen mijn moeder dat bericht las, beefden hare lippen en verbleekten hare wangen en stond zij op, om Go en mij aan haar hart te drukken. Mijn
| |
| |
vader bromde iets van ‘pennelikkers, die geen raad met hun tijd weten’, ‘oudewijvenpraatjes’, ‘misselijke opkammerij’, ‘huichelaars’ enz.
Dat Blommers door dergelijk geschrijf en door zijn populariteit nog verwaander en meer met zichzelf ingenomen werd, dan hij van nature al was, is duidelijk.
Als een triumphator stapt hij door de stille straten van het stadje. Zijn klinkende schreden en het tikken van zijn stok kondigen aan, dat hij nadert! hij, Blommers!
Hij is een man van ongeveer 65 jaar, maar voor zijn leeftijd nog flink en krachtig. Een soort slappe képi met roode biezen en witte kokarde dekt een breed, rond hoofd met grijze, kortgeknipte haren. De grauwe, stoppelige wenkbrauwen overschaduwen een paar donkere, brutale, domme oogen; de zwarte, gepunte knevel, die volgens onzen oppasser Frans, ‘in de slappe was staat’, bedekt, onder een rooden, grooten neus, een breeden mond met bleeke, dikke lippen. Het welgedane lijf steekt in een min of meer versleten, donkerblauwe jas met lange schoten en twee rijen verzilverde, met het gemeentewapen versierde knoopen, terwijl een gekreukelde, vette, opstaande kraag haast verdwijnt in de plooien van een dikken, rooden nek. De korte beenen zijn gehuld in een donkerblauwen, roodgebiesden broek, waaronder een paar lompe, maar steeds glimmende schoenen uitsteken.
Een dikke, bruine stok met ronden, beenen knop is het teeken zijner waardigheid; op de borst prijkt het metalen kruis aan het gestreepte lint.
Zondags en op gewichtige- en feestdagen wordt de képi vervangen door een chaco van gerimpeld, verlakt leer, met horizontale klep en groote, witte kokarde; de nieuwe uniformjas prijkt met blauwe kwasten en snoeren; in plaats van den stok in de hand, draagt Blommers dan een kort zijdgeweer met hertshoornen gevest aan de zijde, terwijl witte garen handschoenen het galacostuum van den diender voltooien.
Daar komt Blommers aan, statig en deftig, in het volle bewustzijn van zijn waarde, door het laantje, waarvan onze tuin aan de achterzijde, door een ijzeren hek is gescheiden.
Ik lig in het gras te soezen en naar de wolken te kijken, terwijl Frans, de oppasser, en Mie, de meid, een weinig verder over het hek heenleunen.
‘Zeg, Mie, daar komt je gelant,’ zegt Frans.
‘Och wat,’ antwoordt Mie knorrig. ‘Wat kan die vent met zijn gelijmde snor me schelen! Hij kan mijn vader wel zijn.’
‘Nou, dat zeg je nou maar! Je wilt 't niet weten, dat je wel zin in hem hebt! Ik zal hem eens voor je hier roepen. Hé! Blommers!’
‘Zoo, Frans, ben jij daar! En mijn lieve Mietje ook! Nou, dat doet me plezier; ik heb juist een beetje tijd, om wat met jelui te klasjeneeren.’
‘Je spreekt net als de majoor van mijn kempie! Die ging zoo 's avonds met den “dubbele” van een andere kempie wat klasjeneeren. Daar inviteerden ze mekaar voor. Maar dan nam hij een hoop boeken mee, strafregisters, en zoo!’
| |
| |
‘Nou, dat heb ik ook dikwijls genoeg gedaan, hoor!’ zegt Blommers. ‘Zwijg daar maar van: dat is een heele corvée, hoor! Maar op 't moment kom ik zoo maar wat praten. Zie-je, dat noemen ze ook klasjeneeren!’
‘Zoo! maar zeg eens, Blommers, ben je dan ook dubbele geweest?’
‘Ik? Nee.’
‘Serzant dan?’
‘Ook niet; ik ben geen brigges ook geweest. Ik had de strepen wel kunnen krijgen, natuurlijk; maar de generaal wou het niet hebben. Die kon me niet missen, zie-je. Als ik er zoo eens over sprak, zei hij altijd: “Blommers, goede soldaten hebben wij ook noodig: houdt jij je daar maar bij! Als je de strepen wilt hebben, kun je ze krijgen: maar het zou me spijten, want ik kan niet buiten je! Jij moet het weten!” Nou, toen heb ik er geen werk meer van gemaakt; om den generaal, zie-je.’
‘Of jij gelijk hadt,’ zei Frans, ‘ik had ook wel oppasser willen wezen: dat is een goed baantje, vooral bij een generaal.’
‘Oppasser!’ riep Blommers verontwaardigd. ‘Ik ben geen oppasser geweest! Maar ik moest den generaal wat helpen, zie-je, vooral toen de oorlog kwam.’
‘O! juist,’ zei Frans, ‘in dertig, hé!’
‘Justement! Toen zei de generaal zoo tegen me: “Blommers, nou moet ik je hebben! Jij bent de beste van je kempie! Je moet ze nou het voorbeeld geven, als het op vechten aankomt! en dat kan je: daar ken ik je te goed voor.” Nou, dat heb ik gedaan; en dat heeft de Prins ook wel gezien, en daarom heb ik dat kruis hier op mijn borst.’ En Blommers gaf een klinkenden slag op de plaats, waar het eereteeken hing. ‘Dat nam hij van zijn eigen orders af en naaide het op mijn jas, ‘omdat ik het bij het vechten niet zou verliezen,’ zei de Prins. ‘Ik heb je wel gezien,’ zei hij, ‘toen je die drie Belzen heb afgemaakt. En die eene was nog wel een schermmeester. Hier heb jij het kruis, en als ik nog wat te zeggen heb in den Haag, krijg je de Willemsorde er bij, hoor!’
‘En heb je die toen gekregen?’ vroeg Frans. ‘Nee, hé!’
‘Nee, want er waren maar veertig orders klaar, vooruitgemaakt, zie-je! Ik stond juist een-en-veertig op de lijst. En nou maken ze er geen meer: anders had ik dat kruis ook gekregen.’
‘Dat denk je maar!’ riep Mie lachend ‘Je been of je arm is geen eens afgesneuveld!’
‘Dat geeft niets,’ zeide Blommers. ‘Daar kan je nou juist aan zien, hoe ik me geweerd heb. Ik had mijn geweer weggegooid, want dat schieten op zoo'n afstandje vond ik te flauw. Maar ik sloeg er met mijn sabel op! links! rechts! bovenop! onderop! parez! touché! en elken keer lag er een Bels tegen den grond. Mijn sabel was zoo doorweekt van het bloed, dat ik die wel kon ombuigen. Ik heb zoo drie sabels verbruikt! want het duurde van 's morgens tot 's avonds, en den heelen tijd maar links! rechts! bovenop! onderop! parez!’
Blommers stond te zwaaien met zijn stok en deed uitvallen tegen het hek,
| |
| |
tot het zweet hem uitbrak en hij, blazend en hijgend, daar tegen aan kwam leunen.
‘Zijn al die Belzen toen doodgesneuveld?’ vroeg Mie nieuwsgierig. ‘Hoeveel waren het er wel!’
‘Hoeveel? Bij Leuven vier-en-twintig, en bij Hasselt negentien, en twee officieren, een grootmajoor en een luitenant!’
‘Mensch, mensch! die stakkers!’ zei Mie meewaardig. ‘Heb je nou geen nare droomen, als je slaapt? Staan al die dooden dan niet voor je bed, en wenken ze je niet, om met hen mee te gaan? En breekt het zweet je dan niet uit van angst?’
‘Nooit, hoor! Ze moesten maar eens komen, dan zou ik ze ook wel van raaktem geven!’
.... en den heelen tijd maar links, rechts, bovenop, onderop, paréz.
‘En ben je toen uit dienst gegaan, Blommers, toen de oorlog uit was?’ vroeg Frans.
‘Uit dienst? Waarachtig niet! Nee, ik werd geplaatst bij de grenadiers, om mijn goed gedrag, zie-je!’
‘In den Haag? En zag je toen den Prins nog wel eens? en heb je hem toen nooit om de Willemsorde gevraagd?’ zei Frans.
‘Nee, den Prins zag ik nooit meer; ik moest altijd op wacht staan voor het paleis van den Koning en de Koningin; die hadden tegen den kolonel gezegd: “Als je iemand op wacht zet, hier, zet dan Blommers! Dat is eerst een flinke vent.” Dat hoorde ik later van den dubbele, zie-je; die was er bij, met de stukken, om te teekenen.’
‘Zoo! dat is fijn, hoor!’ zei Frans. ‘Zag je den Koning en de Koningin wel eens?’
‘Niet dikwijls, want die gingen altijd vóor uit; en ik stond bij het achterpoortje, omdat ze daar het bangst voor dieven waren. Maar nou zal ik je
| |
| |
toch eens vertellen, wat me overkomen is met de Koningin. Dat is toch zoo'n lieve vrouw, zoo'n best mensch! Nou dan, het was koud als de duvel, toen ik op een keer 's avonds op wacht sta voor het paleis: want het was in December. Ik was halfdood van de kou; maar daar doet de Koningin de deur open en roept me, en zegt: “Blommers, kom eens hier! Heb je geen kou, en wil je niet wat eten en drinken?” Toen zeg ik: “nee, Koningin; het is beroerd koud, hoor; en honger heb ik altijd; maar van mijn post ga ik niet af.” Toen zei de Koningin weer: “kom maar gauw hier; ik zal je gauw wat geven, dat zal niemand merken.” Nou, toen ging ik maar. Ze liet me in een spreekkamertje, want die hebben ze altijd zoo naast de deur, zie-je, en toen zei ze: “Kom, Blommers, wat zal het wezen? Een koppie koffie of een glaassie bier?” Nou, toen dacht ik: koffie moet ze nog zetten: dus maar een glaassie bier! Toen ging ze weg en kwam terug met een groote kruik bier, zoo een van twee liters, en boterhammen met koud vleesch en ham, zoo maar in haar hand. Terwijl ik dat zoo naar binnen werk, zei ze: “Je bent toch een knappe jongen en een flink soldaat,” en vroeg ze, of mijn familie nog leefde, en dat mijn moeder ook wel knap zijn zou. En toen ik alles op had, zei ze: “Ga nou maar gauw weg, en hou je maar goed, hoor! Dag Blommers!” Nou, en.....’
Wel selderemendig, wat ben jij aan het liegen.
‘Wel selderemendig!’ riep Mie, ‘wat ben jij aan het liegen!’
| |
| |
‘Jij mag het zeggen, Mie! Maar als je een vent was, zou je het wel laten! Vraag dat maar eens aan de lui van de 2de kempie van het 3de bataljon jagers, die zullen je wel vertellen, dat Blommers zoo zuiver als goud is, hoor! en dat hij zich niet zoo laat zeggen, dat hij liegt! Dàt heb ik je maar te zeggen!’
‘Nou, dat zal ik eens vragen,’ zei Mie.
‘Ga jij je gang maar! En nou, bejour hoor! Ik moet op 't report!’ En Blommers ging verontwaardigd heen, terwijl Mie en Frans naar de keuken gingen, om hun werk te doen.
‘Geloof jij het, Frans?’ vroeg Mie.
‘Dat kan je begrijpen! Zoo'n ophakker! Maar het is wel eens leuk hem te hooren opsnijden!’
Ik geloofde het wel, voor een deel ten minste, en ik was verstomd over de nederigheid van Blommers, die met Prinsen en Koninginnen had omgegaan, en nu toch niet meer was, dan onze diender.
Lang kon ik daarover niet peinzen, want daar zag ik aan het einde van het laantje Blommers weer aankomen, een ander man met zich medetrekkende.
‘Blommers! wat heb je daar?’ riep ik, toen het tweetal voorbijging.
‘Dat is weer zoo'n gluiperige landlooper, jongeheer. Ik zal hem maar eerst in 't kot onder den toren brengen, en dan bij den burgemeester report doen. Vooruit lum mel, vooruit!’
‘Laat me toch met vree! ik ben geen landlooper,’ sprak Blommers' gevangene, terwijl hij met zijn vrije hand de oude, verfrommelde, groenige pet afnam, om me te groeten. ‘Ik ben een fatsoendelijke man, jongeheer, maar die veldwachter hier....’
‘Houd je mond, kerel,’ snauwde Blommers.
.... terwijl hij met zijn vrije hand de oude....
Werkelijk! als een landlooper zag die sukkel er niet uit. Wel spraken zijn vermagerd gelaat, waarom lange, grijze haren zwierden, en de uitgeteerde gestalte, die ternauwernood in staat was vorm te geven aan de wijde, afge- | |
| |
dragen plunje, niet van welstand, hoe gering ook; doch de brutale uitdrukking, die den landlooper kenmerkt, was in zijn trekken niet te vinden. Integendeel. Een weemoedige, smeekende blik straalde uit de waterachtige, roodomrande oogen; de scherpe trekken en lijnen op het ingevallen gelaat spraken meer van een hard, beproefd leven dan van liederlijkheid. De kleederen waren kaal, verkleurd, versleten; de lange, eertijds bruine jas was meermalen hersteld, maar er was geen gat, er ontbrak geen knoop; de broek toonde menig lap, maar was niet afgetrapt. Het geheele voorkomen wees op ontbering en ellende; en de man, die met zijn door ouderdom en zorgen gekromden rug, een sterke tegenstelling vormde met Blommers en diens welgedane gestalte geleek in 't geheel niet op die landloopers, die met hun brutale indringerigheid, het platteland en de kleine plaatsjes tot het tooneel maken hunner lastige bedelarijen en kleine dieverijen.
‘Luister maar niet naar hem, jongeheer,’ zeide Blommers. ‘Ze hebben allemaal dezelfde praatjes. Maar ik ken dat schorriemorrie wel! Vooruit kerel! of ik zal je de boeien aan doen, hoor!’
Blommers zocht in de achterzakken van zijne lange uniformjas naar de boeien, die hij wist, dat er niet waren.
‘De boeien! dat zal je wel laten!’ En de gebogen gestalte trachtte zich op te richten, en de flauwe oogen kregen een toornigen glans en vestigden zich op het metalen kruis op Blommers' borst. Maar spoedig was die opflikkering uitgedoofd, en Blommers zag, evenals ik, dat de boeien hier niet van noode waren.
‘Gauw dan wat! Vooruit!’
Onze diender trad verder, zijn slachtoffer medetrekkende naar het kot.
‘Natuurlijk! Blommers heeft zijn best weer eens gedaan!’ bromde mijn vader, toen hij na het eten zich op zijn gemak gezet had en de pas thuisgebrachte ‘Weekbode’ bestudeerde. ‘Die inktvisschen hadden natuurlijk weer gebrek aan nieuws! En dan is Blommers er gelukkig nog! Ze moesten dien vent zelf eens op zijn tabberd komen! En die flauwe, beroerde pennelikkers! Dat zoodje moest eens voor een paar dagen onder den toren! Dat zou ze eens opfrisschen! Ik schei uit met dat vod; ik zeg mijn abonnement op. Ik wil dat lor niet meer hebben!’
Mijn vader wierp driftig ‘het bakkertje’ tegen den grond.
‘Maar, Liede, wat is er nu weer?’ zeide mijn moeder.
‘Lees dat geklets maar weer eens. Blommers! en nog eens Blommers! en de ijverige politie! Je zoudt uit je vel vliegen, als je dat leest! Zoo'n dronkelap! zoo'n lamme kerel, die heel wat durft tegen kinderen en oude menschen! maar....’
‘Wat staat er dan toch?’ vroeg moeder heel kalm, want ze was gewoon, aan het uitvaren van mijn vader.
‘Lees jij het maar eens voor, Con. Het zal je goeddoen.’
| |
| |
Vader raapte met een driftig gebaar het blaadje van den grond, sloeg het glad en duwde het in mijn handen.
‘Hier, jongen, hier staat het moois.’
Ik las, terwijl mijn vader, heen en weer stappende, de lectuur toelichtte met zijn beschouwingen.
‘Lang was onze gemeente bevrijd gebleven van het bedelende en grijpgrage gilde der landloopers, dat buiten de centra van verkeer en bevolking zijn armzalig bestaan tracht te winnen door een ruime toepassing van hun meer lastig en eigenaardig, dan wel algemeen geldend, begrip van het mijn en dijn (een vervloekt mooie zin!).
Dank zij onze actieve politie ('t is wat moois!) hadden wij in langen tijd geen dier heeren bij ons meer te gast gezien. (Daar zouden ze ook niet vetter bij zijn geworden, als ze bij die inktwurmen moesten te gast komen!)
Heden middag echter trachtte weer een broeder van dat schamele gilde in deze gemeente zijn praktijken uit te oefenen.
Onze plichtgetrouwe en steeds tegenwoordige metalen-kruisridder (daar doet zoo'n kruis wat aan!), onze Blommers (die dronkelap!) wist den schooier echter bijtijds een gebiedend “halt!” toe te roepen en bracht hem naar den amigo, waar de teleurgestelde mijn- en dijnverwisselaar (hoe komen die apen aan het woord!) zal kunnen nadenken over de dagen, die hij als logeergast op de “Schans” zal doorbrengen. (Ze moesten er zelf naar toe! die leegloopers!)
Ons voegt, hier onzen dank te brengen aan den man, die met zoo krachtige hand de orde in deze gemeente weet te handhaven.’
‘Je ziet het! natuurlijk weer Blommers! Als die in een dronken bui den burgemeester oppakt, zullen die kwâjongens natuurlijk weer stoffen op zijn optreden en op zijn plichtbetrachting: en Storms dadelijk betichten van inbraak of moord! Maar ik wil niets meer van dat lor weten! En als ik dien Bakker eens tegen het lijf loop, zal ik dien kwast eens vertellen, wat ik van hem en zijn pamflet denk! En die Blommers zal wel weer een verkeerde voor hebben!’
Mijn vader wond zich meer en meer op, en stapte grommende en inzichzelf vloekende, met dreunende schreden de kamer op en neer.
‘Ik heb hem gezien!’ zeide ik, want ik begreep, wien ‘het bakkertje’ met zijn ‘schooier’ en ‘landlooper’ bedoelde.
‘Wien heb jij gezien? Blommers, hè? Als jullie dien laffen kerel maar ziet, dan ben je in de wolken en loop je hem na. Maar hij hoeft hier niet meer te komen met kermis en Nieuwjaar! Die zal mijn dubbeltje niet meer naar de kroeg brengen! En als ik jou, Con, nog eens met hem zie praten, dan loopt je velocipède, of hoe heet zoo'n ding, gevaar, hoor!’
‘Nee, vader, ik bedoel dien anderen.’
‘Zoo! en hoe zag die er uit?’
‘Ja! het was een oude man....’
‘Dacht ik 't niet?’ bromde mijn vader. ‘Als het een jonge, stevige klant was geweest, had de kerel wel naar een anderen kant gekeken en hem laten loopen!’
| |
| |
.... ‘en hij zag er erg mager en hongerig uit, maar een landlooper was hij niet; daarvoor leek hij veel te fatsoenlijk!’
‘Zoo jongen, vertel ons dat dan eens.’
Toen vertelde ik van Blommers en zijn gevangene.
‘Zoo'n sukkel,’ riep mijn vader medelijdend. ‘Ik loop eens even naar Storms. Ik zal eens zien, of daar niets aan te doen is.’
Na een klein uur kwam mijn vader weer terug.
‘Net zooals ik gedacht had!’ zeide hij, hoed en jas afleggend. ‘Die Blommers heeft weer een heldenstuk verricht! Ik ben met Storms naar den toren gegaan, en we hebben den man ondervraagd. Hij heet Steeman, en is een oude sukkel, die beste getuigschriften heeft en van Wilderveen is gekomen, om hier voor den mandenmaker van Veen te werken. Want die heeft hem tegen aanstaanden Maandag als knecht genomen. En nu kwam hij hier eens kijken naar een kamertje, en toen heeft die lamme Blommers hem opgepakt. Nu, hij is weer vrij en ik heb hem maar geïnstalleerd bij de moeder van Mie, die wou toch altijd een commensaal hebben.’
‘Maar waarom bleef die man niet in Wilderveen?’ vroeg mijn moeder. ‘Daar moest hij zeker om de een of andere reden vandaan. Ik denk, dat je weer te goed bent geweest, Liede! en zeker ben je ook nog borg gebleven voor zijn huur! 't Zou me niets verwonderen.’
‘Waarom hij hier kwam, wou de stakkert niet zeggen,’ antwoordde vader. ‘Hij zeide, dat hij in Wilderveen niet wou blijven, en zijn getuigschrift van zijn baas daar is opperbest. En die Storms wou er eerst ook niet aan. Dat is ook zoo'n man van papieren. Die begon te leuteren van een verhuisbiljet en informatiën en nog een heele boel van die fratsen: de man zit waarachtig onder de plak van zijn veldwachter met zijn kruis. Maar ik heb hem eens beduid, hoe het was, en dat die rommel wel terecht zal komen; en toen heeft hij den man maar laten gaan. Nu, op 't oogenblik zit de vent goed!’
‘Maar, Liede, je weet niet, wat het voor een mensch is; misschien wel een oproerkraaier of een inbreker,’ zeide moeder.
‘Ik had medelijden met hem, zoodra toen ik hem zag, en 't is een fatsoenlijke, eerlijke kerel; dat heb ik gezien. Ik zal hem de handen boven 't hoofd houden. En nu spreek ik er niet meer over! basta!’
Er werd dien avond geen woord meer gezegd over Blommers en zijn bevrijd slachtoffer.
Zooals blijkt, was mijn vader over onzen diender in 't geheel niet te spreken. Als hij diens naam maar hoorde, trok hij al een boos gezicht en de zoutelooze berichtjes, waarin ‘het bakkertje’ den politiedienaar ophemelde en al diens daden met komisch ontzag bewonderde, waren steeds oorzaak, dat mijn driftige vader in boosheid en verontwaardiging opstoof.
Begaafd met een eenvoudig gemoed en een edel hart, walgden hem de flikflooierijen, waarmede het publiek van ons stadje Blommers overlaadde. Daar hij zelf den lande had gediend, als officier der marine, wist hij beter dan onze bekrompen burgertjes, dat niet alle dragers van het metalen kruis
| |
| |
helden zijn. En uit hetgeen hij zag en waarnam van Blommers' handel en wandel, wist hij zeker, dat deze ridder geen held was.
De eerbied, die men den diender, als drager van het eereteeken, betoonde, en die ontaardde in een flauw, kruiperig bewonderen, was hem een doorn in het oog; en zijn verontwaardiging werd steeds gaande gemaakt, als hij zag, dat het kruis, dat vele dapperen, maar ook vele nullen sierde, gebruikt werd als dekmantel voor de ondeugden en tekortkomingen van den grootsten nul onder hen.
Het huichelen der menschen, die Blommers kenden als een verloopen pochhans, maar dat over het hoofd zagen, omdat hij bij toeval drager van het metalen kruis was, vervulde mijn vader met groote minachting voor die vereerders.
Elken keer, als in ‘het bakkertje’ een bericht voorkwam, in den trant der boven medegedeelde, waren wij getuige van een uitbarsting van vaders toorn, waarbij het krantje een lor werd genoemd, en voor het vervolg in ons huis verboden werd. Maar die toorn daalde snel, en elken Zaterdagnamiddag deed de ‘Weekbode’ weer zijn intreê, om mijn vader, die het blaadje uitspelde, op de hoogte te houden der plaatselijke nieuwtjes, of om voor de zooveelste maal te worden veroordeeld.
Niettegenstaande ik mijn vaders opinie kende en hem die dikwijls had hooren verdedigen, kon ik me toch niet losmaken van de algemeene bewondering, die de omgeving, waarin ik leefde en opgegroeid was, voor den metalen kruisridder koesterde, evenals ik met diepen eerbied opzag naar een ander glorierijk persoon, die ons stadje mocht herbergen, namelijk naar de drie-en-negentigjarige Betje Commers, de oudste in Hulsberg geboren inwoonster. Ook deze werd bewonderd en geëerd, hoewel eerst nà Blommers, en, naar mijne meening, terecht.
Zooals ik zeide, was ik zoo doordrongen van de heerschende meening mijner omgeving, dat ik in vaders oordeel omtrent Blommers niet geheel deelde, en vooral aan diens verhalen van de tiendaagsche ‘ruzie’ een onbepaald geloof schonk.
Misschien wel, omdat ik, zonder het zelf te weten, die daden en krijgsbedrijven en ondervonden gebeurtenissen afscheidde van zijn persoon, en ze meer opvatte als zoovele voorbeelden, waarin het gedrag van alle metalen kruisridders zich concentreerde. Beschouwde ik onzen diender dus niet als een held op zich zelf; ik eerde in hem den persoon, die een onderdeel uitmaakte van een heldhaftig legioen.
Natuurlijk had de man, die door Blommers was opgepakt, maar door mijn vaders toedoen was bevrijd, mijn jongensnieuwsgierigheid opgewekt en daarom wandelde ik met mijn vriend Wil den volgenden Maandag, na het gymnasium, eens langs de werkplaats van den mandenmaker van Veen.
Daar zat de oude Steeman over een pasbegonnen mand gebogen. Zijn
| |
| |
vingers gingen rad heen en weer en bogen de twijgjes om de opstaande teenen.
‘Zoo, jongeheeren,’ riep baas van Veen, opkijkend van zijn mand, die hij bezig was af te werken, ‘komen jullie eens kijken?’
‘Ja, baas. Mogen we het ook eens probeeren. Het ziet er zoo leuk uit!’
‘Och wat! Jullie bederft het maar! Het is geen werk voor zulke heertjes: jullie moet maar leeren en advokaat worden! Mandenmaken past beter voor zulke menschen als wij: hè, Steeman!’
‘Dat zou ik ook denken, baas,’ antwoordde de nieuwe knecht, ‘daar deugen hun handen niet voor!’
‘Ik zou het toch zoo graag leeren, baas van Veen,’ zei ik. ‘Mag ik niet eens komen probeeren?’
Baas van Veen had nog een massa tegenwerpingen en zwarigheden, maar eindelijk beloofde hij toch, dat we 's Woensdags mochten terugkomen, om onze krachten eens te wagen aan het vlechten van een mand.
Ik was op den middag van dien dag in de werkplaats te vinden. Wil had het maar opgegeven.
‘Dag, baas! dag, Steeman!’ riep ik den winkel binnentredende.
‘Zoo, jongeheer, ben je daar toch! Ik had je niet verwacht, hoor!’ riep baas van Veen.
‘Zooals je ziet, baas. Ik kom vlechten. Ik zal maar dadelijk beginnen.’
‘Och, het is niets voor je, jongeheer. Ga maar liever spelen of zoo: dat is veel beter voor zoo'n jongen kwant.’
‘Je hebt het me beloofd, baas; en nu moet je woord houden!’
‘Vooruit dan maar! Ga maar naast Steeman zitten, dan kan je zien, hoe het gaat. Eerst eens toekijken, en dan mag je het zelf eens doen, hoor!’
Ik ging naast Steeman zitten, en trachtte de gerimpelde handen te volgen, die vlug de twijgjes ombogen en het vlechtwerk, dat tusschen zijn knieën stond, rondraaiden.
Lang zwijgen was geen gebrek van me; lang stil zitten toekijken, behaagde me volstrekt niet.’
‘Zeg, Steeman,’ begon ik, ‘hoeveel manden heb je in je geheele leven al wel gevlochten?’
‘Hoeveel? jongeheer,’ antwoordde Steeman, langzaam en met een zachte stem, terwijl hij steeds door bleef werken. ‘Ja, dat weet ik niet, hoor. Maar als ik voor elke mand, een kwartje extra gekregen had, was ik nou rijk.’
‘Hoeveel geld had je dan wel gehad? Duizend gulden?’
‘Duizend! bij lange na niet, hoor!’
‘Hoeveel dan? Negen honderd?’
‘God neen, jongeheer!’
‘Vijf honderd dan?’
‘Dat is nog veels te veel.’
‘Maar hoeveel dan?’
‘Zeker wel twee honderd gulden, jongeheer. En als ik die bij elkaar had
| |
| |
kunnen opsparen, dan zou het nou heel wat anders zijn,’ zeide Steeman met een zucht. ‘Heel anders!’
‘Wat zou dan anders zijn?’ vroeg ik nieuwsgierig.
‘Och niets.’ En Steeman begon weer driftig aan zijn werk, dat hij even had laten rusten. Zonder op te kijken, vlocht hij snel door, en op al mijn verdere vragen kreeg ik nog maar een kort ‘ja’ of ‘neen’, of ‘ik weet het niet’, zoodat het toekijken, zonder er bij te kunnen praten, me gauw begon te vervelen, en ik weg ging.
Hoeveel? jongeheer....
Dat onbekende echter, dat ‘heel anders’ zijn zou, als Steeman twee honderd gulden zou hebben bespaard, liet me geen rust. Om dat uit te vorschen, kwam ik dikwijls in de werkplaats van baas van Veen terug, en eindelijk stond die me toe, met afgekeurde en gebroken twijgen mijn krachten te beproeven aan een mand. Steeman was mijn leermeester, en een zachte, geduldige leermeester. Natuurlijk stond mijn mond bij die lessen nooit stil: ik was meer dan tevreden met het zilver en liet het goud aan anderen over. Langzamerhand ontstond er een vriendschappelijke verstandhouding tusschen leermeester en leerling; ik verlangde naar de Woensdag- en Zaterdagmiddagen, en Steemans oogen kregen een zachten glans van tevredenheid en vreugde, als ik kwam en me met mijn werk naast hem zette.
Zoo nu en dan bracht ik van mijn overgespaard weekgeld wat tabak voor Steeman mede; want ik zag hem nooit rooken, zooals baas van Veen, en dacht, dat hij het liet uit armoede. Maar nadat ik dat een paar keeren gedaan had, zeide hij:
| |
| |
‘'t Is erg vrindelijk van je, jongeheer; maar ik rook niet; dat is me te duur; dat kan ik niet betalen.’
‘Maar als je tabak van mij krijgt, dan kost het je niets, Steeman!’
‘Daar heb je gelijk in; maar dan zou ik weer trek in 't rooken krijgen. En dat zou me te veel geld kosten. Ik moet sparen, jongeheer! Als ik maar eerst weer eens tweehonderd gulden bij mekaar heb, dan is het wat anders: dan kan zoo'n pijpje en pruimpje er wel af. Maar nou dank ik je vrindelijk, jongeheer!’
‘Mag ik je dan het geld geven, waarvoor ik anders tabak koop, Steeman?’
‘Een aalmoes? jongeheer, dat nooit, hoor! Vraag dat niet meer, of 't is uit tusschen ons! Die pakjes tabak liggen thuis in mijn kist en ik zal ze bewaren, als een bewijs van je vrindelijkheid, en die zal ik nooit vergeten. Maar geld neem ik niet aan; ik zal zelf die twee honderd gulden wel bij elkaar sparen.’
Steeman verviel weer in een zijner buien, waarin hij haast niet sprak.
Alweer die twee honderd gulden! Wat moest hij daar toch mee doen?
Daar viel een breede schaduw over ons werk in de mandenmakerij, en toen we opkeken, zagen we Blommers, die in de deur stond en met zijn breede, welgedane gestalte het licht onderschepte. Zijn rood, opgezet gelaat bewees, dat velen van Hulsbergs luierende inwoners geluisterd hadden naar de geschiedenis van Hasselt en Leuven.
‘Goeden middag, jongeheer! dag baas van Veen,’ riep Blommers met zijn harde stem. ‘Zoo! en zit daar mijn vrind Steeman ook niet? Jawel! waarachtig, daar zit hij! Nou, oude sok, jij bent er ook goed afgekomen! Nou! je papieren waren in orde, al zag jij er niet naar uit! Ik zeg niets meer! Als je papieren in orde zijn, dan is het uit, man! Maar niet in orde of wel in orde; ik zeg maar, jongeheer en baas van Veen, er zijn papieren en papieren! Daar heb je die van dien ouden Steeman, zoo'n getuigschriftje en nog wat van die prullen; en daar heb je de mijne! Dat is andere waar, zou ik denken! Een paspoort als serzant....’
‘En je bent niet eens brigges geweest,’ riep ik uit, denkende aan den tuin. ‘Je hebt geen eens strepen op je mouwen gehad!’
‘Zóóóó! Weet jij dat?.... Nou, maar ik heb een paspoort als serzant, al ben ik het niet geweest. Dat heeft de generaal me gegeven, want ik had verdiend, serzant te zijn, zei die. En dan heb ik hier nog zoo'n papiertje op mijn borst, dat veel zwaarder weegt, dan wel duizend getuigschriften! hè, van Veen! zoo'n metalen papiertje! aan zoo'n mooi lintje, hè! hahaha! Zoo heb jij er geen, hè, Steeman! Er zijn er niet veel, die zoo iets hebben, hè! Dat zou je ook wel lijken, niet! oude sok! Maar jij hebt er geen plaats voor; daar ben je te mager voor! Daar zijn jouw beenen en armen te dun en te zwakkelijk voor, om het te verdienén! Zoo'n papiertje krijg je niet, als je bij moeders pappot zit! Daar moet je kerels voor hebben, zooals ik, die met de eene hand drie Belzen tegelijk van zich afhouden en met hun andere een vaandel kunnen trekken uit de knuisten van nog wel vijftien
| |
| |
anderen, die het ieder aan een slip vasthouden! Dat is wat anders dan mandjes maken, hè!’
Blommers staat te grinniken en steekt zijn buik vooruit; en Steeman vlecht steeds door, steeds zwijgende, maar zenuwachtig, haast wild en driftig.
Baas van Veen geeft niet veel antwoord, want hij vindt het niets prettig, dat de dronken diender het werk ophoudt.
Blommers gevoelt zijn gering succès en gaat weg.
‘Dag, jongeheer! dag van Veen! bejour oude papeter!’
Hè, van Veen! zoo'n metalen papiertje aan zoo'n mooi lintje.
Steeman slaakt een zucht van verlichting als Blommers weg is.
‘Heb je zijn kruis wel gezien? Blommers is in dienst geweest: in de tiendaagsche ruzie!’
‘Ik ook!’ zeide Steeman, maar haastig voegde hij er bij: ‘ik draag geen metalen kruis.’
‘Maar je hebt het toch, nietwaar? als je in dertig hebt meegedaan, heb je het ook!’
‘Jááá,’ stamelde Steeman, ‘ik heb het ook, maar ik draag het niet.’
‘Waarom niet? Blommers doet het wel. Waarom draag jij dat kruis niet, Steeman?’
‘Ssst, jongeheer! je moet zoo hard niet praten. Ik wil niet weten, dat ik het heb.’
‘Waarom niet, Steeman?’
Hij veegde met den rug zijner hand de oogen af, vlocht door en zeide niets.
Eindelijk liet hij zijn mandwerk rusten.
‘Nou je toch eenmaal weet, dat ik dat kruis ook heb, zal ik je vertellen, waarom ik het niet draag, maar je moet me beloven, het tegen niemand te zeggen. Beloof je het me?’
‘Ik beloof het je, Steeman.’
‘Op je woord, jongen? Want anders moet ik hier ook weer vandaan.’
‘Heusch, ik zal het niemand zeggen! En mag ik dan je kruis eens zien?
| |
| |
‘Hier niet, jongeheer. Kom Zondagmorgen maar eens op mijn kamertje, dan kan je het zien en nog een heele boel meer! Maar nooit er iets van zeggen, hoor!’
‘Nooit, tegen niemand! Vertel nou maar gauw, want ik ben dol nieuwsgierig!’
‘Nou dan, jongeheer,’ ving Steeman met een doffe, trillende stem zijn verhaal aan: ‘Je moet weten, dat ik nog een zoon heb, Willem. Die is mijn eenig kind en ik dacht vreugde aan hem te zullen beleven, en dat was in 't eerst ook zoo, toen zijn moeder nog leefde. Want van haar hield hij veel en zij kon hem goed in bedwang houden. Maar toen die gestorven was aan de tering, werd het anders en werd hij een wilde, losse jongen; maar hij was goed voor zijn werk. Hij was in de leer bij een kleermaker en verdiende langzamerhand een goed weekloon. Maar dat ging allemaal naar de kroeg en in plaats, dat hij wat in het huishouden bracht, moest ik hem nog geld toe geven, want hij kwam nooit rond.
Dat duurde zoo een paar jaar, toen hij op een goeden dag opgewonden thuiskomt en zegt, dat hij naar Londen wil. Dáar kon een kleermaker veel geld verdienen, had een van zijn vrinden uit de herberg hem verteld. Die ging er ook naar toe, en wat ik ook dee of zee, hij moest en zou naar Londen.
En hij ging er heen met mijn spaarcenten. Die heb ik hem gegeven, natuurlijk, dat begrijp je, want toen, oneerlijk.... Nou, in het eerst ging het hem goed, schreef hij. Maar na een jaar kwamen er brieven om geld en alles, wat ik had, ging er aan weg.
Toen hoorde ik een heelen tijd niets meer van hem, tot ik op zekeren dag een boodschap kreeg, dat ik bij den burgemeester moest komen. Ik kreeg een benauwd gevoel en mijn knieën knikten onder mijn lijf, toen ik naar het stadhuis ging. Er was zeker iets met Willem. En dat was dan ook zoo. De burgemeester had van zijn overste bericht gekregen, dat mijn zoon in Engeland in de gevangenis zat, omdat hij gestolen had. Ik dacht, dat ik tegen den grond zou slaan, toen ik dat hoorde. Ik kon haast den weg naar huis niet vinden.
Ik kon niet meer flink werken; ik zat maar te piekeren over Willem. Wat was ik blij, dat zijn goede moeder dat niet beleefd had!
Dat duurde zoo een paar jaar, toen hij op eens voor me stond, armoedig en verloopen. Ik schrok toen ik hem zag, zoo mager was hij, en zoo naar stonden zijn oogen.
‘Daar ben ik weer, vader,’ zeide hij.
Ik kon mijn tranen haast niet houden.
‘Hou dat gezeur nou maar voor je, oude,’ zeide hij ruw. ‘Ik ben er weer. Geef me nou maar gauw wat te eten en te drinken, want ik ben half dood van honger en dorst.’
‘Ik haalde wat brood en koude koffie voor den dag, maar hij moest jenever hebben. En toen ik hem dat niet wilde geven, begon hij te vloeken en te razen, tot ik hem zijn zin maar gaf.
| |
| |
En toen begon het ellendige leven. Werken deed hij niet; hij liep van de eene kroeg naar de andere, en dat allemaal van mijn centen. Hij werd een dronkelap, en als hij op straat kwam, riepen de kinderen, ‘daar heb je dronken Steeman weer! Hou je roer recht!’ Ik dorst haast niet meer op straat te komen.
Maar het ergste was, toen de politie aan mijn huisje kwam, om huiszoeking te doen. Willem had weer gestolen: tweehonderd gulden en wel van den baas, waarbij ik werkte. Ik hielp ze zoeken, maar we vonden niets. En hij werd ook niet gevonden. Maar na een paar weken kreeg ik een brief van hem uit Antwerpen, waarin hij schreef, dat hij daarheen was gegaan, om zijn geluk te beproeven, en dat ik niet mocht zeggen, waar hij was.
Nou, dat deed ik niet, natuurlijk. Maar nu dorst ik heelemaal niet meer op straat te komen, om de schande, weet je. En mijn kruisen....’
‘Kruisen, Steeman? Heb je dan twee metalen kruisen?’
‘Nee, jongeheer, dat niet, maar ik heb de Willemsorde ook, van bij Hasselt. Nou, maar die kon ik toen ook niet meer dragen, want de schande van mijn zoon is ook schande voor mij; en een man, die geschandvlekt is, mag zulke eereteekenen niet dragen. Den enkelen keer, dat ik nog eens op straat kwam, staken de menschen de hoofden bij mekaar, en hoorde ik ze fluisteren: “daar heb je Steeman, den vader van dien dief!” en ik hoorde haast niets anders dan: “Steeman die dief.” En dan wist ik niet meer, waar me te bergen voor de schande, en ik sloop tusschen de menschen door, jongeheer, of ikzelf gestolen had. En mijn kruisen zijn te goed, jongeheer, te hoog, te zuiver om te hangen op de borst van een man, die moet wegkruipen voor zijn evenmensch! Ik was er zoo trotsch op, jongeheer, dat ik ze niet wou verlagen door ze te dragen. Daarom borg ik ze maar op, en draag ik ze niet meer. Mijn riddersoldij durf ik ook niet te halen! 't Is hard, jongeheer! maar 't is nou eenmaal zoo!
Mijn baas wou me wel houden, maar ik kon niet meer in Wilderveen blijven, en toen ben ik maar hierheen getrokken, en door mijn goede getuigschriften heb ik hier werk kunnen krijgen. En nou moet ik zooveel op zien te sparen, dat ik mijn baas die tweehonderd gulden kan teruggeven. Daarom moet ik heel zuinigjes leven, en alles nalaten, wat ik vroeger nog zoo wel eens nam, als Zondags een borreltje en 's middags een pijpje. En nou weet je alles! Maar je zult er toch met niemand over spreken, nietwaar, jongeheer? en tegen mij ook niet, hé? Want dan zou ik altijd weer aan al die narigheid gaan denken, en dat doet me zoo zeer. Jongeheer, wees jij toch een goed zoon voor je ouders en bezorg hun een gelukkigen ouderdom! Och, als Willem's moeder maar was blijven leven....’
Steeman veegde de tranen weg, die langzaam over zijn gerimpeld gelaat rolden, en ging weer ijverig aan het vlechten.
Ik had stil toegeluisterd, met tranen in de oogen.
Steeman moest geholpen worden! Ik kon dat niet. Als ik mijn vader eens van alles in kennis stelde? Die zou het zeker doen: mijn vader, die niemand, die hulp noodig had, in den steek liet!
| |
| |
‘Gelukkig, dat ik mijn kruisen niet op had, toen die bluffer me oppakte! Goed, dat ik ze niet meer draag! Wat een schande zou dàt geweest zijn,’ zeide Steeman, met een ruk aan zijn mand. ‘Die kerel heeft het kruis; ik zou wel eens willen weten, waar die bij stond in dertig!’
‘O! dat weet ik wel!’ zeide ik; ‘bij de 2e compagnie van het 3e bataljon jagers.’
‘Dat is toevallig, jongeheer; daar stond ik ook bij. Maar nou je het zegt: daar hadden we ook een Blommers bij, die oppasser was van den kapitein, omdat hij niet te gebruiken was in dienst. Hij zag er altijd even gepoetst uit: een echte geurmaker, en zoo verwaand als een pauw. Maar toen het op vechten aankwam, moest hij er niets van hebben, en ging hij in het hospitaal, totdat het standje voorbij was. Hij kreeg ook het metalen kruis, al had hij geen enkelen keer kruit geroken. Het zal deze Blommers wel niet zijn, want, dien ik bedoel, was maar een pieterig ventje, die nog al van een borrel hield. Den onzen noemden we ‘Bertje de bootafhouder.’
‘Onze diender heet ook Bertus, maar wij noemen hem “den kokkert”, om zijn rooden neus.’
‘Nou, dan zal het toch wel dezelfde zijn. Maar als hij het is, dan zeg ik, dat, als iemand het kruis niet verdiend heeft, die vent het is. En nou loopt hij er zoo permantig mee, als wat! En ik, die het verdiend heb, al zeg ik het zelf, jongeheer, ik.... Ga nou maar naar huis, jongeheer! Ik heb niets geen zin meer in praten. Ik heb mijn hart eens kunnen luchten; maar nou is 't genoeg. Kom Zondagmorgen maar bij me. 't Is er armoedig, maar als je niet te grootsch bent, zal je er me een groot plezier mee doen! Goeden morgen, jongeheer!’
Ik ging naar huis, vol medelijden met Steeman en eerbied voor zijn stille smart. Ik zou mijn vader wel overhalen, Steeman te helpen.
Ik vond mijn vader, in de beste luim, met zijn lange pijp door den tuin wandelen.
‘Dag, vader! Is u rijk?’
‘Zoo! jongen! Ik rijk? Hoe kom je daaraan? Wat moet je hebben?’
‘Kan u tweehonderd gulden missen?’
‘Wel ja! waarom geen tweeduizend? En waarom, mannetje? Heb jij die noodig?’
‘Ik niet, vader; maar Steeman.’
‘Steeman? en hoe dat zoo? en waarom moet ik die geven?’
Ik vertelde mijn vader onder strikte geheimhouding, wat Steeman me van zijn leven verhaald had.
Mijn vader luisterde ernstig toe, en klopte zijn pijp wel tienmaal uit. Ik kon merken, dat hij aangedaan was.
‘Die arme duivel!’ zeide hij eindelijk meewaardig. ‘Ik zal er eens over denken, hoor, Con. En nu gaan we eten; moeder staat ons al lang te roepen.’
| |
| |
Zondagsmiddags, toen ik op 't punt stond mijn beloofde bezoek aan Steeman te brengen, riep mijn vader me en stopte hij me een dichtgevouwen papier in de hand.
‘Hier, Con, neem dat mee naar Steeman, maar zeg niet, dat je het van mij hebt. Zeg maar, dat je het gevonden hebt, of verzin iets anders. Maar je laat mij er buiten, hoor!’
Toen ik bij de moeder van Mie kwam, zeide deze, dat Steeman ziek was, en dat ik hem maar niet moest storen. Nu ik dat hoorde, wilde ik juist
Toen ik bij de moeder van Mie kwam....
gaan en drong voorbij de oude vrouw, om de uitgesleten trap op te vliegen.
Ik was nog nooit bij Steeman geweest, maar vond mijn weg wel, en toen ik bij hem binnentrad, trof mij de aanblik van zijn kamertje.
Het was onder de pannen en ontving zijn licht door een klein, schuin dakraampje, waarin drie der vier ruiten door papier vervangen waren. Het was er smoorheet. Een kreupele tafel, waarop een olielampje en een groene kan, en twee half vergane matte stoelen vormden met een kist het geheele ameublement. Een donkere plek naast het venster deed me vermoeden, dat daar wat kleederen waren opgehangen.
Uit een donkeren hoek riep een zwakke stem: ‘Wie is daar?’
| |
| |
Ik ontwaarde in de richting, vanwaar de stem kwam, een paar donkere, verfonfaaide gordijnen, die vermoedelijk een bedstede afsloten.
Ik sloeg een der gordijnen terug, en zag, toen mijn oogen aan de grauwe duisternis gewend waren, het met grijze haren omgeven gelaat van Steeman, dat als een grauwige vlek zich afteekende tegen het blauwgeruite hoofdkussen.
‘Ik ben het: Con! En ik breng wat voor je mee, van mijn va...., dat ik gevonden heb.’
‘Zoo, jongeheer, ben jij het! Dat doet me plezier! En laat nou eens kijken,’ zeide Steeman met een schorre stem. ‘Een papiertje? Ik kan hier niet zien, wat er op staat. Lees jij het maar eens voor.’
Ik moest vlak onder het raampje gaan staan, om het schrift te ontraadselen.
‘'t Is een kwitantie, Steeman, van tweehonderd gulden aan Weltink!’
‘Mijn baas in Wilderveen!’ klonk het zacht in de bedstede. ‘O! jongeheer! dat is jouw werk! Dank-je hoor! Duizendmaal dank!’
Ik zag tranen opwellen uit de ingezonken oogen, en biggelen over het ingevallen gelaat; ik zag het magere lichaam trekken onder de kleurlooze lappen, die het bedekten.
‘Ik was al zoo bang, dat ik het nooit terug zou kunnen betalen; vooral nou ik ziek ben! Maar nou is dat vergoed! en door jou, jongeheer!’
‘Nee! door mijn vader!’ riep ik, vergetende, dat ik de herkomst van het papiertje niet mocht verraden.
De oude Steeman greep, toen ik hem de kwitantie overreikte, mijn hand en streelde ze met zijn dorre vingers.
‘De schuld is vergoed! Maar de schande! jongeheer, de schande! Die kan niemand uitwisschen!’
Daar dacht ik gelukkig aan de eigenlijke reden van mijn komst.
‘Steeman, mag ik nu je kruisen eens zien?’
‘Jawel, jongeheer!’ En Steeman deed moeite om zich op te heffen, maar hij zonk weer neer.
‘Ze zijn in de kist, jongeheer. Ik ben zoo zwak; als je ze er uit wil halen, hier is de sleutel. Ze liggen bovenop, links in den hoek.’
Een dorre, beenige hand verdween onder het blauwe kussen, en reikte me den sleutel, waarmede ik het hangslot der vervelooze kist opende.
In de kist lagen onderin allerlei katoenen en wollen kleedingstukken, en daar bovenop een paar doosjes, eenige toegevouwen papieren en twee zakjes tabak, die ik als de mijne herkende.
In die doosjes waren zeker de kruisen. Ik opende het een en vond het metalen kruis, dat ik tegen mijn borst hield en toen weer opborg. In het andere lag in watten het kruis der Willemsorde.
‘Voor moed, beleid en trouw,’ las ik halfluid.
‘Juist, jongeheer; trouw! trouw! dat is het hem!’ murmelde de oude in zijn bedstede.
‘En die papieren? Is dat ook wat?’
‘Alleen maar getuigschriften, jongeheer, en mijn brevet.’
| |
| |
‘Een brevet? Wat is dat, Steeman?’
‘Dat ik meester op de wapenen ben, jongeheer. Het is dat groote papier, dat bovenop ligt.’
‘Mag ik dat ook eens zien?’
‘Jawel, als je het maar weer goed opbergt.’
Ik ontvouwde het groote document en beschouwde de emblemen, die den rand versierden: kanonnen, sabels, het hollandsche wapen, trommen, kogelstapels, enz. In het midden stond met mooie krulletters, dat Jan Willem Steeman, ten overstaan van illustre meesters, waardig was gekeurd, den titel te voeren van ‘meester op alle wapens’. Verschillende duidelijke en onduidelijke naamteekeningen met dikke schrappen er onder bezegelden het.
‘Kan je zoo goed schermen?’ vroeg ik.
‘Nou niet meer, jongeheer, maar vroeger, toen ik nog een jonge borst was, en als serzant bij de 2e kempie stond. Nou ben ik te stram en te zwak.’
Nog een tijdlang bekeek ik die reliquiën, tot ik ten leste de kist sloot en den sleutel teruggaf aan Steeman, die hem weer onder zijn kussen borg. Toen was het tijd voor me om te gaan.
‘Dag, Steeman, word maar weer gauw beter. Ik kom gauw terug.’
‘Och, jongeheer,’ zuchtte de oude man, ‘het zal wel gauw met me zijn gedaan. Ik ben al zoo oud voor mijn jaren; door het verdriet, begrijp je! Maar kom me maar eens opvroolijken, want ik ben zoo alleen. God zegen je!’
Toen ik thuis vertelde, hoe ik Steeman had gevonden, hadden moeder en vader evenveel medelijden met hem, en menige tocht deden Go en ik naar het nederige kamertje, belast met voortreffelijke ziekenkostjes en lekkernijen, waarbij vader ons dikwijls vergezelde.
Want Steeman's ziekte hield lang aan, en de dokter, dien mijn vader gezonden had, deelde mede, dat de oude Steeman door ontbering en ellende en zorgen, die zijn krachten hadden uitgeput, zijn einde tegemoet ging. Op last en kosten van mijn vader werd de oude man met de meeste zorgen omringd; maar de beste remedie schenen wijzelf toch te zijn. Als hij ons aan zijn bedstede zag staan, trok een glimlach langs zijn holle kaken, en ontgleed een diepgevoeld ‘dank-je, dank-je, kinderen’ aan zijn ingevallen mond.
Intusschen heerschte in ons stadje een groote drukte en schetterde ‘het bakkertje’ meer dan ooit.
De aan dat blaadje verbonden ‘pennelikkers’ konden zich beroemen mijn vaders humeur voor een paar uur te hebben bedorven, door een artikel, dat de eerste kolommen van de ‘Weekbode’ vulde en waarboven met chocoladeletters stond:
1851-1876
Een gewichtig jubilé.
| |
| |
In keur van woorden en met oorspronkelijke zinswendingen werden in dit artikel de burgers van Hulsberg eraan herinnerd, dat het op den aanstaanden 7en Juni vijf-en-twintig jaren geleden zou zijn, dat Bertus Blommers tot gemeenteveldwachter was aangesteld.
In hartroerende bewoordingen werd de gewichtige 7e Juni 1851 herdacht; de dag, waarop Blommers zijn gewichtig ambt had aanvaard.
Wat sedert dien dag ook veranderd was, Blommers was steeds dezelfde gebleven. Zijn deugden, die vele waren, toen hij de uniform der stad aantrok, hadden zich gedurende dien kwarteeuw veelvuldig mogen openbaren in
Intusschen heerschte in ons stadje een groote drukte.
zijn handelingen, die getuigden van ‘een verheven plichtsgevoel’, van ‘een niet te evenaren doorzicht’, van ‘edelen menschenmin’ en van ‘groote ervaring’.
De diensten, door Blommers der gemeente bewezen, in zijn functiën van gemeenteveldwachter en gemeentebode, werden breed uitgemeten; zijn deugden hoog verheven; en als een zon onder de sterren, blonk onder die deugden zijn grootste deugd uit: die hoofddeugd namelijk, die zich concentreerde in zijn metalen kruis.
Verder werd Blommers, met zeer groote dichterlijke vrijheid, vergeleken met ‘den krachtigen eik, die het zwakke riet beschermt’, met ‘den bekwamen tuinder, die het gebogen boompje recht leidt’, met ‘de zachte hand des geneesheers, die de wonden reinigt en de pijnen met helende balsem verzacht’.
Aan het slot werden de lezers aangespoord, om mede te werken, ten einde
| |
| |
den 7en Juni 1876 voor Blommers tot een waren, onvergetelijken feestdag te maken, door deel te nemen aan een passende hulde, bestaande in een algemeene feestviering en een geschenk, ‘welke den ridder Blommers zouden overtuigen, wanneer zulks nog noodig ware, van de verknochtheid der burgers van Hulsberg aan zijn persoon als mensch en gemeentedienaar, en van de dankbaarheid, die zijne diensten en zijn humaan, rechtvaardig optreden bij iederen weldenkende hadden opgewekt.’
Dit stukje, vol bombast en verheerlijking, besloot met deze geestdrifvolle uitroepen:
‘Moge hij nog lang voor ons gespaard blijven!’
‘Moge hij nog lang zijn krachten en begaafdheden aan onze gemeente wijden!’
‘Zoo zij het!’
Het eerste bericht onder de rubriek: ‘stads- en politienieuws’ meldde, dat de redacteur van de ‘Weekbode voor Hulsberg en Omstreken’, de Heer Willem A. Bakker, Hoogstraat 13, en de gemeentesecretaris, de Heer P. Dalman, Lepelgracht 4, zich geconstitueerd hadden tot een voorloopige feest- en regelingscommissie, totdat een definitieve zou zijn gekozen. Om daartoe te geraken, schreven zij tegen den volgenden Maandag, 29 Mei, des avonds ten 7½ ure, een vergadering uit in het lokaal der gemeenteschool.
Intusschen hield het voorloopig comité zich aanbevolen voor het ontvangen van advies en steun; terwijl het voorloopig bureau gevestigd was bij den Heer Willem A. Bakker, Hoogstraat 13.
Zooals ik reeds zeide, waren het artikel en het bericht oorzaak van een twee-urigen storm in het licht beweegbare gemoed mijns vaders.
‘Hij zou er niet naar toe! naar die comedie!’
‘Hij deed niet mee aan zulke fratsen!’
Maar toen het Maandagavond zeven uur sloeg, trok vader zijn jas aan, zette zijn hoed op en stapte hij naar de gemeenteschool. Zijn nieuwsgierigheid had het gewonnen van zijn tegenzin.
Toen hij om half negen thuis kwam, zag hij rood van boosheid.
‘Ze hebben hun zin, hoor! 't Is een schande!’ riep vader, vóór hij nog half in de kamer was. ‘'t Was er propvol! Storms was er ook, en notaris van Teefelen, en dominé van Assen! De ontvanger ook al! Wat doen die lui er? Ik kan niet begrijpen, dat al die menschen zich laten lijmen! En dàt om zoo'n vent! Ik vraag je, wat doen die lui daar!’
‘En je bent er zelf heen gegaan, Liede,’ zeide moeder. ‘Dan kunnen die anderen er toch ook komen.’
‘Jaaa, zie-je,’ zeide vader, ‘dat is met mij heel wat anders. Ik wou de pret wel eens zien, weet je, máár die anderen....! Enfin, ze hebben een feestcommissie gekozen, en wat een mooie ook! De halve stad is er lid van! Storms als burgemeester is eerevoorzitter; Bakker is eerste president en Dalman vice-president; van Assen is eerste en de ontvanger Nuijs tweede secretaris; van Teefelen, die oude gek! is eerste penningmeester en zijn candidaat Nollen tweede; en dan zijn er nog acht andere leden gekozen, zooals Mol
| |
| |
uit de Zon; nou, dien hebben ze noodig, om zijn lokaal; en Wormers, die met zijn muziek moet meedoen; en dan nog zoo'n paar snuiters! Ze wilden mij ook eerst hebben, omdat ik militair ben geweest, maar ik moest er niets van hebben.
Ik doe niet mee met dat kruipen en flikflooien! en ik heb voor de eer bedankt, dat begrijp je! Maar ik heb ze eens netjes verteld, wat ik er van dacht; maar het gaf geen zier, natuurlijk. En nu zal er een lijst rondgaan, om in te teekenen voor een cadeau, en zoo voorts. Maar van mij krijgen ze geen cent; daar kunnen ze op rekenen! En dan moet er een optocht zijn van kinderen, met muziek aan het hoofd! Die kinderen zouden dien lammen kerel liever ophangen; maar nu moeten ze doen, of ze vergaan van plezier! En 's middags muziek op de markt en nog meer van die larie!....
Ik kan die menschen niet begrijpen; zoo'n bombarie over dien Blommers, dien iedereen weet, dat een verzopen drein van een vent is. Als het voor Steeman nog was, die....’
‘Vader!’ riep ik. ‘U weet wel....!’
‘Nou, jongen: ik heb nog niets gezegd,’ zeide mijn vader. ‘En daar heb je nu zulke verstandige menschen, als Storms bijvoorbeeld. Maar of ik nu al tegen hem zeg: het is niet al goud, wat er blinkt; of: het zijn niet allemaal admiraals, die epauletten dragen! Zoodra dat kruis er maar bij komt, heeft hij, net als de anderen, zijn verstand verloren! en dan hoor ik: jawel, van de Liede, je hebt gelijk! 't is eigenlijk een verloopen vent; maar hij heeft het metalen kruis, denk daar eens aan! hij is de eenige in de stad, die het heeft; en dat beteekent ook wat! Nu, de eenige is hij niet, dàt weet ik wel!’
Ik gaf mijn vader een waarschuwenden douw.
‘Jawel, Con! ik zeg nog niets! Maar al was die Blommers de eenige, dan is hij nog een prul! 't Is hier een beroerde boel! ik ga verhuizen! Met zulke stommerikken wil ik niets meer te maken hebben!’
Vader liep, blazende en hijgende, met drift de kamer uit en sloot zich op in zijn ‘kantoortje’, om, na een uurtje, weer te voorschijn te komen, vergeten, wat hem zoo kwaad had gemaakt, en weer vroolijk en goedig als altijd.
In dien tusschentijd hadden mijn moeder en Go me bestormd met vragen ‘wat Steeman er toch mede had te maken, en wat er met hem was’; doch ik kon door ontwijkende antwoorden hen geruststellen.
‘Hoe gaat het vandaag met Steeman? dien sukkel?’ vroeg vader. ‘Gaat het nog niet wat beter?’
‘Och neen, man,’ antwoordde moeder, ‘het is maar zwakjes met hem; ik vrees, dat het gauw zal afloopen.’
‘Verzorg hem dan maar goed, hoor! De arme drommel heeft het wel verdiend, dat zijn laatste dagen wat worden verzacht. Nietwaar, Con?’
Het laatste fluisterende tot mij.
‘Ja, och vader, ik heb zoo'n medelijden met hem!’
‘Ik ook, jongen, maar ik zal doen, wat ik kan! Morgen ga ik weer eens naar hem toe. en.... nu, maar, dat behoef je nog niet te weten. En nu naar kooi! 't Is tijd!’
| |
| |
De slaap sloot spoedig mijn oogen; maar ik droomde allerlei dingen. Ik behoorde tot het muziekgezelschap Concordia, dat, blazende en fluitende, naar Blommers' woning optrok. Ik had de turksche trom vóór mijn buik en die trom was erg zwaar, want Steeman zat er bovenop, met zijn beenen omhooggetrokken en op de eene knie zijn metalen kruis en op de andere zijn Willemsorde. In zijn magere handen hield hij het brevet uitgestrekt, en dat was het muziekblad, waarvan ik speelde. Toen we bij het huisje van Blommers kwamen, stapte die uit zijn deur, met een hoogen hoed op en zijn sabel over de toga van den dominé. Toen Blommers Steeman op den trom zag, werd hij kwaad en haalde Steeman eraf. En toen begonnen die twee te vechten: Blommers met een bloedworst, die hij uit zijn schede trok, en Steeman met een mand, dien hij, ik weet niet waar vandaan haalde. Steeman won het: en plotseling was het heel anders en zag ik Steeman met het hoofd van Blommers, aan de haren in zijn hand, in de gemeenteschool, en hij zwaaide met dat hoofd, al roepende: Pocher! leugenaar! En het bloed liep uit het hoofd, en de druppels, die op den grond en tegen den muur kletterden, gaven een geluid, dat klonk als: Yes! Yes! Daarop kwam mijn vader met een inteekenlijst, terwijl Steeman maar met het hoofd stond te zwaaien en te roepen, en de bloeddruppels steeds antwoordden: Yes! Yes! Toen riep mijn vader eensklaps: ‘Steeman is de kruisridder! Steeman is de kruisdrager! Maar ik heb niets gezegd, nietwaar, Con!’
‘Con! Con!’ klonk het in mijn ooren, en eindelijk herkende ik de stem van moeder.
Dat deed me geheel ontwaken en ik zag haar angstig gelaat over me heengebogen.
‘Wa..., wat is er?’
‘Goddank! hij is wakker! Wat droom je toch? Wat is dat toch van Steeman en Blommers en bloeddruppels?’
‘Niets moeder.’
Ik keerde me om en sliep weer in.
Den volgenden morgen werd ik met hoofdpijn wakker, en mijn moeder vroeg, waarvan ik toch gedroomd had, dat ik zoo schreeuwde en riep. Maar ik deed, of ik het vergeten had, hoewel die akelige droom, als ik er aan dacht, me zenuwachtig maakte en ik dien nooit vergat.
Het was tegen kerktijd van den volgenden Zondag, toen Mie's moeder kwam aanloopen, en door het open raam riep:
‘Jongeheer Con, kom gauw mee! Het is niets goed met Steeman. Hij heeft naar je gevraagd!’
Ik gunde me bijna geen tijd, om mijn hoed van den kapstok te nemen, en liep zoo gauw ik kon door den regen, die al van 's morgens vroeg neerstroomde, naar de woning van Steeman.
| |
| |
Met een paar sprongen had ik de gladde, afgesleten trap bestegen, en toen stond ik in het nederige dakkamertje, hijgende van het snelle loopen.
‘Daar ben ik, Steeman!’
‘Goddank!’ klonk diens zwakke stem uit den donkeren hoek. Het was stikdonker in het vertrekje, nog duisterder dan anders: nu, bij dat weer. De regendruppels tikten en kletterden tegen de dakpannen en de glazen en papieren ruiten van het venster. Een goot, die daaronder liep, druppelde, en dat eentoonige geluid, dat samenvloeide met het geruisch van den neerstroomenden regen, maakte, dat ik Steeman's stem bijna niet hoorde. Maar ik zat al gauw op den rand der bedstede.
Ik schrok, toen ik het uitgeteerde, wasachtige gelaat van Steeman zag. Het was of hij een masker vóór had, zóó vond ik zijn gelaat plotseling veranderd.
‘Dat is goed, jongeheer! dat je zoo gauw ben gekomen! Het is hier zoo eenzaam; en ik voel, dat het op zijn eind loopt.’
En door het open raam riep: jongeheer, kom gauw mee!
Steeman spràk niet meer; als zachte, kort afgebroken zuchten kwam zijn stem tot me. Met een ijskoude hand vatte hij de mijne; een huivering ging mij langs de leden bij die aanraking.
‘Ik wou je nog eens zien, jongeheer! Je bent altijd zoo goed en vrindelijk voor me geweest; je vader en moeder en je zusje ook; maar jij het meest, jongeheer! Ik houd zooveel van je, mijn jongen, haast als van mijn zoon Willem: je weet wel. Die kan nou niet hier zijn.’
De oude man lag een poos stil; alleen streelde hij met zijn uitgeteerde, knokkige vingers mijn hand. Ik kon geen woorden van troost vinden: 't was of ik een prop in mijn keel had.
‘Steeman! och Steeman!’ bracht ik eindelijk snikkende uit.
| |
| |
‘Je moet niet huilen, jongeheer!’ sprak Steeman met fluisterende stem, die telkens ophield, als hij met moeite ademhaalde. ‘Ik ben blij, dat het afloopt. Wat was het leven voor me? Een leven van schande! een vernietigd leven! vernietigd door mijn zoon, door mijn eenigen zoon!’
Weer volgde een lang zwijgen. De regen had opgehouden, zoodat de stilte nog te duidelijker, te pijnlijker was.
‘Ik vergeef het je, Willem,’ murmelde Steeman voor zich heen, ‘ik vergeef je, wat je mij hebt aangedaan. Als de anderen ook maar konden vergeven en vergeten! Maar dat kan niet! Je bent en blijft een misdadiger! Och Greet, Greet, was ik toen maar met jou gestorven! Dan had ik je zoon niet kunnen stijven in de kwaadheid, door hem geld te geven! 't Is mijn schuld! mijn schuld, Greet! maar ik heb het niet bedoeld!’
‘'t Is niet jouw schuld geweest, Steeman!’ riep ik uit. ‘Denk dat toch niet! En, Steeman, je zult nog wel beter worden!’
‘Nee, jongeheer, dat weet ik wel beter. Maar wil je den sleutel van de kist onder mijn kussen uithalen? Ik zou zoo graag mijn kruisen nog eens zien.’
Ik voldeed aan zijn verzoek en legde de Willemsorde en het metalen kruis op het dek.
Steeman streek met zijn handen zacht over de eereteekens, liefkozend en smeekend, als 't ware.
‘Ik was er zoo trotsch op,’ mompelde de oude. ‘Ik heb jullie niet vergeten, al droeg ik je niet! Het kon niet anders; ik moest je wegstoppen! En hij speelde er altijd zoo graag mee, als ik ze Zondags op mijn beste jas droeg. Dan vertelde ik van dertig, en dan keken zijn oogjes zoo vroolijk, en dan trok hij er zoo aan, dat ik bang was, dat hij ze van mijn borst zou trekken. Toen dacht ik niet, dat hij het werkelijk zou doen! Maar ik vergeef het je, Willem!’
De handen gingen al langzamer en langzamer over de kruisen; de stem werd zwakker en zwakker. Ik moest mijn oor op Steeman's mond houden, om zijn woorden op te vangen.
‘Wil je me nog een plezier doen, jongeheer? Ik zou zoo graag mijn zoon laten weten, dat ik in vrede met hem ben weggegaan. Wil je daarvoor zorgen? En dan wou ik met die kruisen begraven worden, maar niemand mag het weten; beloof je me dat, jongeheer? Zal je er voor zorgen, jongeheer! beloof je het me?’
‘Ik beloof het, Steeman, op mijn woord,’ bracht ik er met moeite uit.
‘Dank je, jongeheer; dat is je laatste weldaad. God zegen je en je ouders, voor al het goede, dat je me hebt aangedaan. Geef me je hand, jongeheer!’
Steeman's beide handen omvatt'en de mijne en hielden die met een vaste greep omklemd. De regen viel weer met stroomen neer; een kletteren, ruischen, druppelen en tikken vervulde de stilte.
Plotseling werd de deur geopend en een breede lichtstraal verjoeg de duisternis. Ik keek op.
Op den drempel vertoonde zich een man en daarachter mijn vader.
| |
| |
De onbekende, die zich zocht terecht te brengen in de duisternis, bleef een oogenblik staan; toen snelde hij naar de bedstede en knielde daar neder, en wilde de handen van Steeman in de zijne nemen, maar met een krampachtigen greep hadden Steeman's vingers mijn hand omkneld. De man trok en rukte, eerst zacht, toen zenuwachtig, daarna met het geweld der wanhoop, maar de vingers lieten niet los.
Toen viel het hoofd van den zoon met een harden slag op de bedstede, en barstte hij in snikken uit, zoodat de breede schouders op en neer schokten, en een dof jammeren en kreunen zich vermengde met het treurlied van den neerstortenden regen.
Toen viel het hoofd van den zoon met een harden slag op de bedstede....
De 7e Juni brak aan: de dag bestemd voor de teraardebestelling van Steeman's lijk en de viering van Blommers' zilveren jubilé.
De stad was in een feestelijke stemming; de zon schoot haar stralen van een onbewolkten hemel neer en verguldde de eerepoort, die voor Blommers' woning was opgericht, en de versieringen van palmgroen en kunstbloemen, die de buurtgenooten hadden aangebracht. De vlaggen van het stadhuis en op den grooten toren wapperden in het windje en de rimpelende doeken staken kleurig af tegen het strakke, grijzigblauwe uitspansel.
| |
| |
De hoofdstraten waren vol nieuwsgierigen en joelende troepjes kinderen. Van alle kanten waren ze samengevloeid, uit alle buurten en stegen, om de optocht met muziek te zien en om, voor een gedeelte, post te vatten voor de woning van den jubilaris; om te zien, hoe die werd afgehaald en in triomf naar het stadhuis gereden. Daar wachtte hem de burgemeester, die den jubilaris het geschenk der burgerij: een leuningstoel, en dat der gemeenteambtenaren: een zilveren tabaksdoos (waarin een geheimzinnig papiertje) met toepasselijke inscriptie, na een schoone rede, zou overhandigen.
Bij den stalhouder van den Brink waren, zooals het gerucht luidde, alle rijtuigen en paarden afgehuurd voor den jubilaris en de feestcommissie. Van den Brink zou zelf het eerste rijtuig, den landauer, rijden, met een hoogen hoed op, en handschoenen aan en een roos op de borst: precies als voor een bruid.
Geen wonder dat het levendig was op straat.
Geen wonder, dat het levendig was op straat, van allen, welke die heerlijkheid wilden aanschouwen; daartusschen de kinderen, die aan den feestoptocht zouden deelnemen, in hun zomersche, zondagsche pakjes; en de lichte, katoenen jurkjes en kleurig getooide hoedjes gaven een jeugdig, feestelijk aanzien aan de zich verdringende menigte.
Toen wij, na door de vroolijke feestvierders te hebben heengeworsteld, het straatje bereikten, waar Mie's moeder woonde, werden we overstelpt door de stilte, de drukkende leegte, die daar heerschten.
Hoeveel aantrekkingskracht een lijkkoets ook altijd op de menigte uitoefent; hoe groote belangstelling de sombere bidders en dragers ook steeds opwekken; hoe groote nieuwsgierigheid het loopen in en uit het sterfhuis gewoonlijk moet bevredigen; nu was niets daarvan te bespeuren. De lijkkoets teekende zich als een zwarte, eenzame vlek af tegen het stralende, harde
| |
| |
.... en als de eerste schoppen aarde dof neerploffen....
| |
| |
wit der straatkeien en het branderige bruinrood der baksteenen huisjes.
Mijn vader had uit eigen middelen gezorgd voor een fatsoenlijke begrafenis; hij had niet willen hebben, dat die ‘van de armen’ plaats zou hebben.
En Steeman's laatste wensch, omtrent zijn kruisen, was vervuld. Ze lagen op de ingevallen borst van den doode, die de magere handen er overheen gekruist hield. Ik had ze zelf daar nedergelegd.
Het is niet noodig te beschrijven, hoe de zware kist uit de nauwe deur werd gedragen en in den wagen geschoven.
Toen alles klaar was, zette zich de lijkkoets in beweging, langzaam en statig, gevolgd door het rijtuig, waarin Steeman's zoon Willem, mijn vader, baas van Veen en ik hadden plaats genomen.
De plechtige stoet bewoog zich voort langs de verhitte straat, als wentelde een zwarte, zware druppel zich over een zilveren vlak. De draperiën hingen stijf neer, en geen zonneglansje kaatste terug op de doffe rijtuigen.
Zoo kwamen we, op onzen weg naar het graf, langs de drukke Hoogstraat, en, als een treffend ‘memento mori’, trokken wij door de golvende, vroolijke, levenslustige menigte.
Daar klinkt in de verte de fanfaremuziek van Concordia, die op weg is naar Blommers' woning, nu en dan afgebroken door de kreten der joelende begeleiders. Nader en nader komt het vroolijke leven; daar verstomt het plotseling, en de lijkwagen en volgkoets rijden, na een kort oponthoud, door tusschen de opeengedrongen feestvierders; eerst het muziekgezelschap Concordia, met zijn wapperende, met goud borduursel overladen banier en blinkende en flikkerende koperen instrumenten; dan de opgewonden, vroolijke burgers.
Nauwelijks zijn we er doorheen in langzamen stap, of het muziekcorps begint met frisschen moed het ‘Heil dir im Sieges Kranz’.
Zoo bereiken wij het stille kerkhof.
Als de kist met den doode in de groeve wordt neergelaten, waait het windje ons de kreten toe van het volk: ‘Lang zal hij leven! in gloria!’ en als de eerste schoppen aarde dof neerploffen op de laatste woning van den kruisdrager Steeman, brengen de luchtgolvingen ons de schetterende tonen over der muziek, die een fanfare blaast ter eere van Blommers.
Dan bal ik mijn vuisten, en dringen heete tranen me in de oogen.
Mei 1891.
|
|