Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 461]
| |
[pagina 461]
| |
[pagina 462]
| |
in Den Haag, waar van oudsher de schilderswinkel gevestigd is van de firma Stortenbeker. Uit mijne jeugd herinner ik mij nog zeer goed den ouden heer Stortenbeker, het hoofd van de zaak, met zijn ruigen, witten kop,
Aan den plas, naar eene aquarel.
schrandere oogen en stoer voorkomen. Zijn vijftal zonen, Johannes, Willem, Pieter, Isaäc en Cornelis, hadden van hun vader eene voortreffelijke opleiding genoten en naarmate zij in jaren verschilden, elkaar dapper geholpen om die | |
[pagina 463]
| |
Aan de Zuiderzee bij Huizen, naar eene krijtschets naar de natuur.
opleiding te voltooien in de richting waarin de vader hen gestuurd had. De oude heer had het te druk in zijne zaak om zich veel op fijnschilderen toe te leggen. Toch was het zijn grootste genot om de enkele uren, die hij aan de affaire kon ontwoekeren, aan de studie te wijden en ook aan 't copieeren van kunstwerken. Zoo gaf hij zijnen jongens reeds vroeg een goed voorbeeld en toen de leeftijd gekomen was om een carrière te kiezen, gloorde er bij het drietal Jan, Piet en Cornelis het echte kunstenaarsvuur. Zij werden de een na den ander leerlingen der Haagsche Teekenacademie en namen later op de meest eervolle wijze plaats in de rijen der Haagsche kunstenaarsbent, Jan als zeer verdienstelijk decoratieschilder, Cornelis (reeds overleden) bekend vooral als vogelschilder en Pieter, die als veeschilder zich een groote reputatie verwierf en die nog steeds handhaaft. Hunne broeders Willem en Isaäc ontwikkelden zich in muzikale richting. Willem was in zijne jeugd een violist van naam, wijdde zich echter later aan de studie der rechtswetenschap en klom in Indië, waar hij thans nog toeft, tot een der hoogste ambtelijke betrekkingen op. Eindelijk is de benjamin van het vijftal, Isaäc, de thans zeer gewaardeerde pianist, leeraar in de muziek van H.M. de Koningin. De beide broeders Jan en Pieter leven samen in het groote, ouderwetsche ouderlijke huis. De decoratieschilder heeft zijne ruime werkplaats elders, de veeschilder voltooit zijne werken in een ruim, antiek ingericht atelier in het achterbovengedeelte van de woning aan het Spui. Van de gezellige schilderswerkplaats, die door broer Jan wordt aangehouden, bereikt men Pieter's atelier langs eene smalle en hooge trap. De ruime in tweeën gedeelde lokaliteit is met eene prachtig gesneden antieke boiserie beschoten; zeldzame fraaie oude kasten prijken hier en daar aan den wand, die overigens bedekt is met tal van studies van den schilder en zijne kunstbroeders; hier en daar een | |
[pagina 464]
| |
sierlijk oud meubel, eenige oude vogelkooien hangende van het antiek plafond, oude wapens en kleedingstukken voltooien de antieke stoffeering, terwijl uit een hoog venster het licht zich concentreert op de plek waar de schildersezels staan. Als men met den schilder aan 't praten is, wordt men onwillekeurig afgeleid door de een of andere studie van een rund of schaap van Pieter, of door een weergaloos knappe inspiratie van een kunstbroeder. Het geniaalste werk van den schilder, en vooral ook dat van anderen, vindt men meer op de ateliers dan op de tentoonstellingen. En geen wonder. De artisten kunnen
Aan de trekvaart, naar eene krijtschets naar de natuur.
elkaar het best beoordeelen en ook waardeeren, al komen zij er in 't openbaar niet altijd even royaal voor uit. Stortenbeker echter had nauwelijks de aandacht opgemerkt, waarmede ik naar eene studie van Thijs Maris keek, of hij had dadelijk het smalle plankje van den wand genomen en het ontdaan van eene erg dikke laag atelier-stof. Met welk eene liefde bekeek hij dat werk van zijn kunstbroeder! 't Is dan ook verbazend knap, dat effect van de nog naglorende ondergegane zon langs horizon en water, waardoor een man, wiens donkere silhouet omhuld wordt door een rand van gouden zonlicht, een schuit voorttrekt. Het natuurmoment, de poëzie van den stillen zomeravond spreken wonderbaar sterk van dit paneeltje. Behalve dezen uitmuntenden Thijs ziet men in eene groep bijeen een aantal intimiteiten van bekende tijdgenooten, meestal studies van jaren geleden: een Jaap Maris, jonge vrouw aan 't strand, waarvan het wit der muts in een verrukkelijken toon samen- | |
[pagina 465]
| |
stemt met de atmospheer; een lichtend kerkportaal van C. Bisschop, den ouden vriend van Pieter Stortenbeker; eene studie van vischvrouwen van Jozef Israëls; een raak getikt landschapje, enkele duimen groot, van jan Vrolijk, het Julia-laantje te Rijswijk; het bij de oude Hagenaars welbekende Bakkerslaantje’ aan den Bezuidenhout, door J.H. Weissenbruch, waarin hij de beide kinderen van zijn vriend Destrée spelende schilderde; twee kleine landschappen van Roelofs en nog tal van dergelijke souvenirs uit den studietijd van Pieter en zijne tijdgenooten. Van De Josselin de Jong hangt er een uitnemend portret van Stortenbeker, levensgroot, met een kop zoo vol leven en karakter als de Jong waarschijnlijk geen tweede geschilderd heeft.
Schapekop.
Over al die kunstbroeders, hoe uiteenloopend ook van richting, praat Stortenbeker met rondborstige onbevangenheid en hartelijke waardeering. Iets over hem zelf er uit te krijgen, kost meer moeite, maar men hoort dat toch in verband met hetgeen hij van de anderen zegt. Hij teekent zichzelf dan in de lijst van zijn tijd en van zijne vrienden, en terwijl men naar hem luistert, wordt het beeld levendiger als men tegelijkertijd opziet naar den wand dicht bij het raam, waar eene andere beeltenis in olieverf hangt, een goed portret van E. Johnston, dat Stortenbeker voorstelt op jeugdigen leeftijd. Men ziet dan in de verbeelding den knappen jonkman, met de rijzige gestalte, blozende wanden en flikkerende oogen, den dunnen knevel en sik en den flambard op het hoofd, in gezelschap van zijne vrienden Toon Madlener, Hendrik van Ingen en Daniël Koelman naar buiten trekken om frissche indrukken op te doen en te studeeren in 't veld. Evenals Pieter, waren Toon, Hein en Daan begaafde en tevens erg gezellige jongelui, met elkaar als geknipt om met het schetsboek gewapend ‘den boer op te gaan’. Hunne tochtjes naar Delft, Schiedam, Voorburg of Nootdorp, wisselden zij af met verdere reizen, waarbij men eenige dagen uitbleef en een buitengewoon talent ontwikkelde om veel te zien, veel te genieten, vooral veel te studeeren, en weinig uit te geven. Op zijne latere reizen heeft onze veeschilder ook meermalen de ervaring opgedaan dat men om veel te genieten niet altijd veel geld behoeft uit te geven. Zoo reisde hij eens drie maanden lang in Gelderland en Duitschland en had, thuis komende, in 't geheel f80 uitgegeven. En toch maakte hij lange dagen, want reeds om 4 uur stond hij op om naar de hei te gaan en daar een goed deel van den dag naar de | |
[pagina 466]
| |
natuur te werken. Het gebeurde dan wel, dat zijn knapzak totaal opgeteerd was en de honger hem zoozeer kwelde, dat hij zich gelukkig rekende een herberg of boerenplaats te bereiken, en als dat niet lukte, overkwam het hem ook wel, dat een voorbijganger het zijne broederlijk met hem deelde. In die omstandigheden verkeerde de jonge schilder op zekeren zomerdag, toen hij zich op reis bevond in Luikerland en, wat ver afgedwaald, een
Te Stompwijk, naar eene schets in olieverf.
vrouwtje aansprak, die hem gulweg van haar brood toestopte, zeggende: ‘c'est que l'un pauvre doit à l'autre un morceau de pain!’ De arme vrouw stond natuurlijk wel wat verbluft over de belooning, die zij voor die bete broods ontving. Op een van de tochten met het bovengenoemde drietal vrinden, werd het eiland van Dordt bezocht, daar zeer mooie dingen gezien en in de schets boeken geteekend en op zeekren avond - 't was in het dorp S...... - nam het gezelschap ‘vermoeid van 't gaan,
zijn intrek in de Halve Maan.’
| |
[pagina 467]
| |
De veldwachter van 't dorp, die later bleek door de warmte van den gepasseerden dag en bijkomende omstandigheden eenigszins beneveld te zijn, zag het viertal schilders voor zeer verdachte vreemdelingen aan en eischte van hen vertoon van een reispas. Daar werd natuurlijk braaf om gelachen, maar toen men in de logeerkamer reeds diep in slaap was gedommeld, kwam de waard plotseling de trap opstormen en wekte zijne gasten met de mededeeling, dat de veldwachter was teruggekomen met den burgemeester, en dat ZEd. achtbare, de heer Vogelenzang, boven wilde komen om procesverbaal
Melkbocht bij Voorburg, naar eene krijtteekening.
op te maken. Men hoorde werkelijk gestommel op de trap. Daar zong Daan Koelman op het bekende refrein: ‘Pietje Vogelenzang, courage, kom maar boven, lieve meid....’ Of Z.Ed, achtbare deze welkomst niet of wel gehoord heeft, schijnt niet historisch vast te staan, maar wel dat een oogenblik later de logeerkamer een eigenaardig tooneel aanbood, precies een scène uit een der comedies van Molière of het eind der tweede akte van le Barbier, als la Garde binnen komt. De Burgemeester in al zijne waardigheid, met een sjerp om en zijn keten aan, de veldwachter nog rooder dan anders, de herbergier en zijn familie en de vier Haagsche schilders in zeer luchtig kostuum: ziedaar het tableau. Slechts enkele woorden van opheldering waren voldoende om den | |
[pagina 468]
| |
burgemeester den toestand duidelijk te maken en den ambtsijver van den veldwachter te bekoelen. Met de noodige verontschuldigingen strompelde de magistraat weer van de trap en de vier Haagsche schilders kropen met de noodige kwinkslagen over het avontuur onder de wol. Later was het Stortenbeker's grootste genoegen met zijne vrienden Bosboom en Weissenbruch, Roelofs en Gabriel, Bakhuijzen en Nakken, zwerftochten te ondernemen ter opsporing van de pittoreske plekjes van ons land. Meermalen vertoefde hij te Oosterbeek om van daar uit te dwalen over de heidevelden tot aan Amersfoort en Barneveld en bij voorkeur de oorden te bezoeken
Tegen melkenstijd, naar eene krijtschets.
historisch vermaard door de tochten van de zwarte bende, die juist in die dagen zoo geheel in den geest der romantische periode in de schilderkunst, door Oltmans in zijn Schaapherder bezongen was. Ook Duitschland, met name Dusseldorf, trok hem meermalen aan, en in 1857 ondernam hij met zijne broeders Isaäk en Johannes en zijn vriend Cornelis Bisschop, die ook op zijne dagelijksche wandelingen in den Haag en omstreken 27 jaren lang zijn trouwe metgezel was, eene groote reis via Parijs naar Normandië en door Duitschland en België naar het vaderland terug. Die veelvuldige reizen hebben tot Stortenbeker's ontwikkeling als artist zeker veel bijgedragen, maar het allermeest deed dit zijn intime omgang met het zonnige Hollandsche weiland. Niemand heeft machtiger geschilderd met het penseel wat de dichter Poot zoo teekenachtig in zijn ‘Akkerleven’ beschrijft: | |
[pagina t.o. 468]
| |
Bij Tinaarlo, naar eene aquarel.
| |
[pagina 469]
| |
Als een boer zijn hijgende ossen
't Glimmend kouter door de klont
Van zijn' erfelijken gront,
In de luwt der hooge bosschen,
Voort ziet trekken, of zijn graen
't Vet der klai met gout belaên;
Of zijn gladde mellekkoeien,
Even lustigh, even blij
Onder 't grazen, van ter zij,
In een bogtigh dal hoort loeien;
Toon mij dan, o arme stadt,
Zulk een' wellust, zulk een' schat.
* * * Weide bij Voorburg, naar eene krijtteekening naar de natuur.
Evenals Rochussen als historisch en wetenschappelijk teekenaar, moet Pieter Stortenbeker zijn weergade nog vinden in het modelleeren van het puik der viervoeters onzer vette weilanden. Hij mag bij uitnemendheid genoemd worden de beeldhouwer met het penseel van het rund, en blijkbaar verstaat hij bij uitstek de kunst om het redelooze vee te dresseeren en onder zijn wil te brengen, zoodat hij het, gelijk zijn beroemde voorganger Potter, in alle bijzonderheden van karakter en anatomischen bouw afmaalt op het doek. Met de vertrouwelijkheid waarmede Stortenbeker met zijne beesten omgaat, houdt zeker nauw verband de omstandigheid, dat zij allen tot één zelfde familie schijnen te behooren. Men vergist zich nooit in een koe of stier van Stortenbeker, hetzij loopende, staande of liggende. Evenals men de runderen van Jan Vrolijk en van De Haas dadelijk herkent, zoo heeft ook Storten- | |
[pagina 470]
| |
Schetsen naar krijtstudies.
beker steeds eene bepaalde voorliefde gehad voor zeker rundersoort, die men uit honderden herkent aan hun soliede kleur, het meesterlijke modélé van den kop en het gespierde en schoftige in de anatomie. Daarbij schildert hij zijne beesten zoo royaal weg midden in de stralende zon, tegen de diepblauwe, fonkelende lucht en in het malsche gras, dat een Saharahbewoner, die maar eenmaal Holland heeft gezien, voor een schilderij van Stortenbeker moet uitroepen: daar heb-je dat heerlijke land! En dan moet men op het atelier de studies van den meester zien. Het zijn schier volmaakte kunstwerken, het zwart- of roodbonte vee in liggende en staande houding, in de plastiek zoo hoog mogelijk opgevoerd en tegelijk tintelende van zonnige atmospheer, het een niet aan het andere opgeofferd, maar elkander aanvullende tot een sensatie, zooals een mensch met gezonde oegen Gods heerlijke schepping gadeslaat. Onder de illustraties bij dezen tekst is eene schets van eene koe, door Stortenbeker nog niet lang geleden bij Stompwijk geschilderd, waarin men het meesterlijke als gebeeldhouwde modélé bewondert en tegelijk de licht- | |
[pagina 471]
| |
glanzen van de zon lang de blanke huid. Het schilderij naar deze schets zal dezen zomer op de tentoonstelling te Antwerpen zijn geëxposeerd. Als de schilder op zijn dreef is, weet hij aardig te keuvelen over de ‘oude Chris’, de ‘bloeier’ of de ‘oude vrouw Groenewegen’, dieren met wie hij gedurende weken en maanden dagelijks vertrouwelijk omging om hen de gewilde houding te doen aannemen, waarbij dan smakelijke brokjes lijnkoek goede diensten bewezen. Evenals Potter heeft hij ook eens eene koe met kalf levensgroot geschilderd. Het was bij Van Oosten aan de Broeksloot onder Voorburg. De arbeid
Woeste Hoeve, naar eene krijtschets.
duurde drie maanden lang; Stortenbeker begon reeds vroeg in den morgen en kwam 's namiddags weer terug. Aanvankelijk was het rund aan een paal gebonden om het voortdurend den gewenschten stand te doen innemen, maar al spoedig was het dier zoo aan zijn gezelschap gehecht geraakt, dat de paal best gemist kon worden. Op zekeren dag was er groote consternatie op het veld. Er kwam plotseling een hevige wind opzetten en vóór de schilder er op verdacht was, waren de pennen uit den grond gerukt, vloog het kolossale doekraam weg door de lucht en kletste op het land neer. Gelukkig was de averij aan 't geschilderde niet belangrijk. Toen koe en kalf voltooid waren, werd de kapitale compositie tentoongesteld in den Koninkl. Bazar bij den heer Boer, die het doek van Stortenbeker gekocht had. Wijlen Koningin Sophie kwam het daar meermalen bezichtigen, en op een keer het schilderij in de kunstzaal | |
[pagina 472]
| |
missende, vernam H.M. van den heer Boer, dat een liefhebber te Weenen het gekocht had. De Koningin was blijkbaar met het succes van Stortenbeker zeer ingenomen, waarop de eigenaar van den Bazar opmerkte: ‘Het spijt mij toch, dat de koe weg is, Uwe Majesteit, want zij gaf dagelijks aardig wat melk.’ Dat de heer Boer intusschen geen onvoordeelige zaken met deze melkkoe had gedaan, bewees de mooie antieke vogelkooi, die hij den schilder cadeau gaf en die nog in Stortenbeker's atelier hangt.
* * *
Onvermeld mag hier niet blijven, welk een schat van teekeningen Stortenbeker in zijn atelier bewaart van kunstvrienden, een portefeuille, die hij reeds aan tal van genootschappen ter kunstbeschouwing heeft afgestaan en waarin Charles Rochussen op schitterende wijze vertegenwoordigd is met een cyclus van zijne voortreffelijke aquarellen. Eene overlevering wil, dat de Stortenbekers afstammen van den eenmaal beruchten Hamburgschen zeeroover Claus van Wensfeld, die bij zijne drinkgelagen met zijne ruwe makkers zijn beker placht om te keeren, ten bewijs dat hij dien ledig drinkende, geen enkelen droppel op den bodem liet. Vandaar den naam Stortenbeker. Rochussen werd geinspireerd door de geschiedenis van den middeleeuwschen roofridder en illustreerde met zijn rijk vernuft en groote kennis in een reeks tafereelen: Koedrijver, schets naar de natuur.
Hoe Claus van Wensfeld aan den naam Stortenbeker kwam; - hoe hij met de victualie-broeders en likedeelers op zeeroof uit was; hoe hij met die roofschepen voor Hamburg op de Elbe kwam; - hoe de visscher, die de | |
[pagina 473]
| |
Boomgaard te Noorden, naar eene aquarel.
| |
[pagina 474]
| |
zeeroovers langs gevaren was, zulks den Raad van Hamburg boodschapte; - hoe de visscher bij nacht de roeipennen der roofschepen vastgoot; - hoe de Hamburgers zich tegen de zeeroovers wapenden; - hoe Claus zich door overmacht gedrongen, overgaf; - hoe hij en 76 overgeblevenen zijner makkers met trommels en pijpen ter dood geleid werden. De overlevering wil, dat Claus Stortenbeker van den magistraat de gunst verzocht en verkreeg om, onthoofd zijnde, langs zijne in een rij opgestelde makkers te loopen en dat degenen, die hij voorbij zou gaan, gespaard zouden blijven. Vermoedelijk zou hij allen op die manier gered hebben, had niet een oud vrouwtje den zeeroover op dien lugubren tocht een beentje gelicht, zoodat hij er slechts 22 spaarde! Gelukkig is het in de familie Stortenbeker bij dien éenen zeeroover gebleven.
* * * Vlonder, naar eene krijtschets.
Eene intime geschiedenis van het Genootschap Pulchri Studio kan niet geschreven worden, zonder dat de Stortenbekers daarin op de meest eervolle wijze worden vermeld. De drie gebroeders behoorden in de dagen, dat Pulchri's naam in 't arrangeeren van tableaux vivants gevestigd werd, met Cornelis Bisschop, Sam Verveer, Fridolin Becker, Jan Crans, Carl Sierig, Jacob Maris, Simon van den Berg, Pieter Vertin, tot die generatie van werkende leden, die de kern uitmaakten van het vermaarde St. Lukasgild op het Hofje van Nieuwkoop. Zoowel in de gezellige bijeenkomsten op dat Hofje als in 't openbaar in de ‘Loge’ en later in de ‘Vereeniging’, werden de schoone tableaux gegeven naar Troost, Delaroche, David Bles, Bellangé, welke oudere tijdgenooten zich nog uitstekend herinneren en die sedert niet overtroffen zijn. Nog levendig herinner ik mij een avond in de ‘Vereeniging’, dat het beroemde schilderij van Bellangé ‘les deux amis’ gegeven werd. De indruk van dat roerend tafereel was zoo overweldigend, dat velen, waaronder Koningin Sophie, die geen openbaren Pulchri-avond oversloeg, tranen wegpinkten. Maar ook onverbeterlijke kluchten werden in die dagen door Pulchri gegeven. Wie herinnert zich niet den triumf der Haagsche schutterij! Het défilé der burgerwacht werd voorgesteld door één simpelen schutter, die voortdurend | |
[pagina 475]
| |
op en neer liep, door de eene coulisse het tooneel verliet, door de andere weer te voorschijn kwam. En met den noodigen ernst stond een Chineesch gezantschap, expres voor de gelegenheid afgevaardigd, naar deze schitterende wapenschouwing te kijken. Uit dien tijd dagteekent de beroemde vijgenmand van Sam Verveer, waarmede hij zijn schedel zoo wist te versieren, dat Sam op en top een zoon van 't Hemelsche rijk geleek. Melken, naar eene teekening naar de natuur.
Die avonden werden met liefde door de werkende leden voorbereid. Jan Stortenbeker, in die dagen president van de gezellige bijeenkomsten, schilderde voor de tableaux, o.a. voor ‘la mort du duc de Guise’, de decoratiën, met eene verbazende handigheid en knapheid. Carl Sierig was de omnis homo, die geen verlegenheid kende en in een ommezien overal raad voor wist. Becker, de onnavolgbare humorist, speelde op één avond als grande van Spanje en als klepperman en teekende beide toestanden naar 't leven. Ook het letterkundig vernuft van werkende leden als Jan ten Brink, Johan Gram, Jan Crans en Simon van den Berg bloeide in die dagen in het Haagsche Genootschap, en ter begeleiding van hetgeen men ten tooneele bracht, werd uit eigen krachten een orkest samengesteld, dat voor het beste symphoniecorps niet behoefde te wijken. Een dergelijke soirée kostte aan Pulchri ± f 20,-. | |
[pagina 476]
| |
Terwijl Piet aan 't repeteeren was voor eene rol in le duc de Guise, stond Jan naar een krabbeltje op de ware grootte de portiek eener zaal uit het Louvre dier dagen te schilderen, volkomen in den stijl en met de juiste belichting. Te midden van het gescharrel werd ontdekt, dat men wel een helm had, maar het moest er een zijn met vizier. Al klaar, zei Sierig, en een kwartier later was het een helm met vizier. 't Was of de vent het in zijn porte-monnaie had zitten. Och neen, daar zat gewoonlijk niet veel; hij haalde het eenvoudig uit zijn brein, waar meer zat. En de jongeren, zooals Blommers, Willem Maris, Louis Apol, Jan Vrolijk, Du Chattel, Offermans, die later de traditie voortzetten, hadden in de oudere generatie voortreffelijke leermeesters. Gooische melkster, naar eene krijtteekening.
Pieter Stortenbeker had zijn roemrijk aandeel aan de gulden dagen van Pulchri, waarvan hij later, van 1881-84, de voorzitter werd. Kenschetsend voor den jovialen geest onder de schilders in dien tijd was de eigenaardige manier waarmede Stortenbeker zijn vriend Weissenbruch, (de ‘vroolijke Weiss’) bij de Amsterdamsche kunstbroeders introduceerde. Bosboom had met een portefeuille teekeningen in Arti et Amicitiae veel succes gehad. Niet zonder moeite gelukte het Stortenbeker om Weiss over te halen zijn geluk ook eens te probeeren. Groot was diens succes te Amsterdam en later ook in Den Haag met een reeks aquarellen, die op de volgende kostelijke manier door Stortenbeker voor de vrienden te Amsterdam werden gekarakteriseerd. Ziethier het gedicht, dat wel niet te gelijk met Weiss' teekeningen naar de hoofdstad werd afgezonden, maar menigmaal in die dagen in intiemen kring is voorgedragen: Komt nu ook allen!!! stroomt nu toe, geachte Kunstliefhebbers van Amsterdam!!
| |
[pagina t.o. 476]
| |
Aan de Broeksloot, naar eene aquarel.
| |
[pagina 477]
| |
Want nooit is er zoo iets gezien voordat Weiss met zijn portefeuille hier kwam,
Wel heeft het aan een zijner uitgelezenste tijdgenooten (Bosboom),
Veel moeite gekost hem daartoe op te stooten,
Ook de schrijver van deze aanbeveling, dit gedicht
Is bij hem moeten komen met een vriendelijk gezicht,
Om te zeggen: doe het Weiss, het kan anders niet strekken, als tot je eer;
En ziedaar! nu geeft hij kunstbeschouwing als een Heer,
En komt maar kijken, in Arti et Amicitiae's zalen
Zullen Jan Hendrik Weissenbruch's molens met een frissche koelte malen,
Hij zal u vertoonen zijne plassen met hare rietakkers en biezen,
Waar gij zult gaan staan mijmeren en je in je gedachten verliezen;
Zijne op- en ondergaande zonnen, zijne heiden en panorama's klein en groot,
Ook Hollandsche kanalen met schepen, oude wilgen aan een sloot,
Weiden met vee en je zoudt zweeren dat de koeien
U aankijken, zoo levendig! ja, dat ze gaan loeien.
Dan ziet ge weer een bui 't dorstig aardrijk besproeien,
Dan weer de zon 't zelfde aardrijk verschroeien;
Maar nergens een vent die de boomen gaat snoeien,
Want hij heeft 't land aan figuren die 't landschap verknoeien.
Doch een hengelaar, een jager, een man met een brokkentrommel en zoo voort,
Een arme sjouwer met een takkebos, een boer met een zeis, dat is het soort
Dat natuurlijkerwijze hem 't meeste bekoort.
En nu moet ik je zeggen, dat 'k uitschei in 't volle vertrouwen,
Dat gij zijne kunst zult met eerbied beschouwen.
Aan Heeren Kunstliefhebbers te Amsterdam
op den 25sten Januari 1857.
* * *
Van Stortenbeker kan men wel zeggen, dat hij een goed deel van zijn leven op de heî en in het zonnige weiland heeft doorgebracht en daar met hart en ziel, zonder te letten op lichamelijke vermoeienis, ‘in 't zweet zijns aanschijns’ heeft gearbeid. Niet alleen het rundvee, maar ook het landvolk was hem zeer genegen. Hij kon veel van de boeren gedaan krijgen, vermoedelijk omdat zij respect hadden voor zijne taaie volharding in het afbeelden van hun vee. Een boerin liet zich eens de gulle uitroep ontvallen: ‘daar zit nou geen grein luiïgheid in meneer, hoor-je!’ Hij was dan ook de ontdekker van vele bij onze landschapschilders vermaarde streken van ons land, waarheen des zomers studiereizen ondernomen worden. Met Bakhuijzen en de vroolijke ‘Weiss’ vertoefde hij veel te Noorden, in dat verrukkelijke plasrijke oord, waar Roelofs en Gabriel een goudmijn vonden voor hunne groote kunst. Het was daar in den zomeravond heerlijk zitten na den arbeid onder de linden voor de dorpsherberg van De Wit, door | |
[pagina 478]
| |
den pastoor van het dorp betiteld met den weidschen naam van ‘Hôtel de l'Europe’, om de toevallige gelijkheid van naam van den bewoner met dien van den toenmaligen eigenaar van dat Hôtel in Den Haag. De dorpsjeugd kwam dan samenscholen, in bedwang gehouden door den veldwachter en den klepperman, en zong haar hoogste lied uit voor de heeren, waarvoor deze het Noordensche volkje genereus beloonden. Een andermaal waren de studiegenooten de gasten van ‘oom Nelis’, een bekenden boer aan den Veenweg nabij Leidschendam, die veel ophad met
Hollandsch landschap met vee, naar eene schilderij in olieverf.
de heeren schilders en hun gaarne zijn riant gelegen optrekje voor logis afstond. Het was alweer Stortenbeker, die dit studieverblijf ten platte lande ontdekte en na in 1869 in 't huwelijk te zijn getreden met mej. Kierdorff, daar met vrouwlief aangename vacantiedagen doorbracht en aldus het aangename met het nuttige vereenigde. Zijne leerlingen Jan Vrolijk, Ed. van der Meer en Louis Apol en hunne vrienden Du Chattel, Klinkenberg en Otterbeek hebben later na volbrachte dagtaak, met dienzelfden jovialen ‘oom Nelis’, die van den weeromstuit een aardigen kijk op de kunst begon te krijgen, menig genoeglijk uur doorgebracht. | |
[pagina 479]
| |
Wanneer men wil weten, welke plaats in de kunstwereld Stortenbeker inneemt, dan kan men niet beter doen dan zijne leerlingen ondervragen, en ook diegenen onder de jongeren, die nu en dan van zijn raad mochten genieten. Zij achten hem als een der degelijkste schilders van de laatste helft der 19e eeuw. Trouwens ook zijne tijdgenooten erkennen dit volmondig.Ga naar voetnoot1) Droevige huiselijke zorgen houden hem tegenwoordig aan zijn huis en atelier gebonden. Daar, nog even glansrijk en vroolijk als in zijne jeugd, schijnt in de ouderlijke woning de vriendelijke zon, die hij zoo voortreffelijk weet vast te leggen op zijne schilderijen.
Den Haag, April 1894. Drinkende koe.
|
|