| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
IV.
Familie en Kennissen door F. HaverSchmidt. Derde, vermeerderde druk mei illustratiën, naar teekeningen van J. Hoynck van Papendrecht. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1ste aflevering: (zonder jaartal, 1894).
De laatste letterkundige arbeid, door onzen verscheiden vriend HaverSchmidt verricht, is de correctie geweest der drukproeven van dezen derden druk van Familie en Kennissen. Zijn uitgever, de heer Roelants te Schiedam, heeft de gelukkige gedachte gehad onzen mederedacteur J. Hoynck van Papendrecht te vragen zijn talent aan het illustreeren van Familie en Kennissen te wijden. Al terstond geeft de eerste aflevering louter uitnemend kunstwerk te zien, dat tevens op uitnemende manier is gereproduceerd. Bij Mijn Ouders Huis is eene voortreffelijke teekening gevoegd, dominé Fabius voorstellend, terwijl hij de familie HaverSchmidt te Leeuwarden op Zondagavond een bezoek brengt, en aan de luisterende ouders en kinderen eene voorstelling geeft van de walvischvangst. Een niet minder goed geslaagde teekening is gevoegd bij de schets: Een groot man en een goed man, die door HaverSchmidt in 1868 werd afgestaan aan den Almanak tot Nut van 't Algemeen, en nu voor het eerst in dezen derden druk is opgenomen. Want deze druk zal uit 18 schetsen bestaan, de eerste en tweede (1876-1881) hadden er maar 12. Een groot man en een goed man is reeds eene aanwinst voor het boek, omdat de geestige tegenstelling van den rijken en grooten Van Daveren met den armen schoenlapper Jillesen door voortreffelijk ingehouden ironische kracht wordt gekenmerkt. Waarschijnlijk zullen nu de overige verspreide verhalen: Wat kleine John te zien kreeg, in den almanak ‘De Liefde Sticht’ (1875); Twee broeders, in Erica (1878); Uitgedelgde Schuld (aldaar, 1879); Mijntje, in den Oude(n) Huisvriend (1880) en Eene Kerstvertelling, in den Huisvriend (1880) daarvoor in aanmerking komen. In elk
geval zal deze uitgaaf een zeer mooi hoek aanbieden door de welgeslaagde illustratiën, en door de uitbreiding van den tekst. HaverSchmidt heeft maar eene zeer kleine letterkundige nalatenschap aan zijne landgenooten vermaakt. Deze nalatenschap in eere te houden is de plicht van ieder, die de letterkunde van zijn vaderland lief heeft.
| |
Pol de Mont, Claribella. Utrecht, J.L. Beijers, 1893.
De schatrijke dichter Pol de Mont heeft een overvloed van hoofdzakelijk erotische gezangen bijeengelegd, en onder den algemeenen titel: Claribella uitgegeven. Eenige van deze gedichten vonden vooraf eene plaats in onze kolommen. De Muze van Pol de Mont heeft een zeer lichten, vluggen tred. Zij sluipt op geel satijnen cothurnen in den voorhof van Eroos' tempel, om het beeld van Aphrodite met blauwe crocussen en wijnroode hyacinthen te smukken. Zij toeft zeer gaarne in dien tempel, en bespiedt er de geloovigen, die wierook komen offeren aan de Cyprische Godin. Zij is vol vuur en levenslust, en vleit zich met eene eeuwige jeugd. Zij laat haar dichter niet los, maar noodzaakt hem onder haar invloed altijd op nieuw te zingen.
Het moet erkend worden, Pol de Mont is een dichter. Hij schrijft eene allerbekoorlijkste taal, hier en daar nog gekarakteriseerd door een Gallicisme (b.v. rechtstaan, se mettre debout) of een Germanisme (b.v. wonne, voor blijdschap). Daarbij is hij een dichter van de goede
| |
| |
school - hij denkt niet aan Decadentistische nevelen of symbolistische diepzinnigheden. Al wat hij van dergelijke uitvindingen huldigt, is de verbinding van geluiden met kleuren, zoodat ‘sleepend sabelstaal geel of helwit optjingelde tot hem,’ zoodat ‘voetstappen eerst dofzwart, dan opbruinend naar hem toe komen,’ zoodat ze eindelijk weer ‘wegbruinend, zwartend,’ verdwijnen. Deze kinderlijke aardigheden met geluiden en kleuren kunnen ad libitum voortgezet worden. De Amsterdamsche trambel klonk vermilioenend in de ooren van Noord-Nederlandsche dichters - en onze vurige Antwerpsche zanger wilde in dit opzicht althans toonen, dat hij een strijdvaardig voorstander is van het nu levend Jong-Holland.
Maar zijne poëzie is er niet minder helder, wegsleepend en zieldoordringend om. Het erotisch gevoelen en erotisch denken is bij hem in de hoogste mate dichterlijk. Hij zegt van den naam zijner aangebedene Aphrodite:
‘Ik ken geen naam in aller volken talen,
geen woord in aller dichters zanggeluid,
die bij uw naam in geur of kleur mag halen.
Lees ik uw naam - 't is: of uit honderd dalen
de Mei me tegengeurt: spreek ik hem uit,
in de eigen stemme zingen nachtegalen!’
Deze regelen zijn niet opzettelijk gekozen - in den bundel Claribella zijn ze overal voor het grijpen.
| |
Mellusina. Een Lentedroom. Sprookje in vier bedrijven door Frans Gittens. Muziek van Emiel Wambach. Antwerpen, L. de la Montagne, 1893.
De hoogst eigenaardige, weemoedig-pessimistische gewrochten van Maeterlinck - den jongen Gentschen advokaat - schijnen ook onder de Vlaamsche auteurs lust tot navolging te wekken. Frans Gittens bewijst het met zijn Mellusina. Een sprookje met muziek van Emiel Wambach, met allerlei dansfeesten van boeren en boerinnen, van feeën, elfen en kabouters, met een schitterend paleis van den toovenaar Merlyn, en een betooverden toren, bevat zeker alle elementen om bij de vertooning grooten bijval te vinden.
De handeling is niet zeer ingewikkeld. Joost, een romantische boer, Sandriene, eene dito boerin, vieren bruiloft met zang en dans. Dit feest wordt bespied door Merlyn en zijne gade Mellusina. Het is vreemd, dat de auteur den naam der fee wijzigt, omdat de dichter Jean d'Arras, die aan het eind der 14de eeuw den Roman de Mèlusine schreef, en thans door Gittens wordt nagevolgd, er eene betere spelling van gaf. Gittens ontleent zijne tooverfee echter alleen uit het bekende sprookje, wat den naam betreft. Zijn geheel gemoderniseerde voorstelling is zuiver oorspronkelijk. Mellusina smeekt Merlyn haar een verblijf op de aarde onder de menschen te vergunnen. Zij benijdt het vermogen der sterfelijke menschen om lief te hebben. Merlyn staat haar wensch toe, maar voorspelt haar treurige gevolgen. Door magie wordt de boer Joost in den minstreel Jocelijn veranderd, wordt Sandriene krankzinnig van smart. Mellusina wint de liefde van Jocelijn - maar moet op Sint-Jansnacht in den betooverden toren tot Merlyn terugkeeren. Deze herschept haar in een blauw zilveren slang - ook dit is aan den Roman de Mèlusine ontleend - zij moet sterven, en haar wacht niets anders dan het ‘Nirwanna’. Joost en Sandriene keeren tot hun vroegeren gelukkigen toestand terug.
Als poëtisch-romantisch feeënsprookje is het werk van Frans Gittens lang niet onverdienstelijk. Hij geeft evenwel niet veel meer, dan een ouderwetsch tooverballet, met eenige zeer dichterlijke schilderingen van liefde bij monde van San- | |
| |
driene en Mellusina. De eigenaardigheden van Maeterlinck komt Gittens niet nabij - wellicht met opzet. Maar hij mist daarom ook de zonderling melancholisch-mystische kleur, die aan Maeterlinck's dramatischen arbeid iets geheel eigenaardigs verleent.
| |
Hendrik de Marez. Van de Engelen zonder Vlerken. Met illustratiën van Alfred Neste. Gent, Julius Vuylsteke, 1893.
Jong Vlaanderen houdt van poëzie, en geeft telkens nieuwe bundels verzen uit. De dichter Hendrik de Marez is nog bij weinigen bekend. Hij biedt zijn eerste werk aan. Zijne verzen zijn in zeer vloeiend Nederlandsch geschreven, en tintelen overal van eene weldadige gevoelswarmte. Hij is een geestdriftig bewonderaar der poëzie, die zich in kinderoogen openbaart. Hij geeft er rekenschap van, en zegt, dat hij alle kinderen, 't zij rijkgekleede, 't zij havelooze, lief heeft:
‘Omdat mijn oog geen aardschen vorm meer kan ontwaren,
Wanneer twee kinderoogen in de mijne staren,
Omdat 'k van de englen droom door Rafael gemaald,
Die zijn genie als uit den hemel heeft gehaald.
Omdat ik droom van de eerste jaren van mijn leven,
Van de eerste kussen door mijn moeder mij gegeven.’
Er schuilt bij dezen jongen dichter iets van de teedere bewondering voor kinderen, die den grijsaard Victor Hugo in zijn Art d'être Grand-père deed zeggen:
‘Ah! les fils de nos fils nous enchantent,
Ce sont de jeunes voix matinales qui chantent.
Ils sont dans nos logis lugubres le retour
Des roses, du printemps, de la vie et du jour!’
Misschien drijft de geestdrift den dichter Hendrik de Marez wat te ver, wanneer hij de moedervreugd eener lichtekooi bezingt, aanvangend met: ‘Ze is de vuigste vrouw der vrouwen.’ Hij zoekt behagen in dergelijke tegenstellingen van ruwe verdorvenheid en onnoozele onschuld. In het gedicht: beginnend: ‘Eens stierf ter stede eene slechte vrouw,’ bewondert hij de lelie, die op het graf eener in ‘den hondenhoek’ begraven prostituée ontluikt. Dergelijke zeer aan smakeloosheid grenzende eigenaardigheid spreekt ook uit het vers: ‘Neen, niemand weet hoe ver de kinderliefde gaat’ - dat eene hoogst bedenkelijke en hoogst romantische akeligheid verhaalt.
In zijne erotische zangen streeft hij Pol de Mont op zijde. Als zijne uitverkorene hem macht van bloemen voor de voeten werpt, en hem uitnoodigt de schoonste te kiezen, zegt hij:
‘En 'k heb u in mijne armen opgeheven,
Tot mijne lip uw warme lippen vond;
De schoonste bloem geplukt, door God gegeven:
Het nauw ontloken roosje van uw mond.’
| |
Bij onze Noorderbroeders. Reisindrukken uit Holland door Aug. Gittée, Leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Luik, met twaalf teekeningen door A. Heins en eene kaart. Gent, 1893, J. Vuylsteke.
Dit boek vormt No. 130 der uitgaven van het Willemsfonds. Het is een zeer degelijk, goed geschreven boek, misschien het beste, dat door een Zuid-Nederlander over ons vaderland is opgesteld. Het spreekt van zelf, dat den schrijver, die zich door grondigheid en rijp oordeel onderscheidt, soms evenwel een oppervlakkig woord ontsnapt. Dit is onder meer het geval met zijn oordeel over de Nederlandsche regeering in de Oost. Als hij spreekt over de wijze, waarop Java bestuurd wordt, zegt hij: ‘Multatuli's Havelaar geeft antwoord op die vraag’.
Ik geloof, dat dit een geheel verouderd begrip is. Niemand zal ten onzent volhouden, dat uit Havelaar kan geleerd
| |
| |
worden, hoe Java wordt geregeerd. Oppervlakkiger kan het niet. Wat de heer Gittée van het cultuurstelsel mededeelt, is zeer onvoldoende. Hij erkent, dat liberale ministeriën veel verbeterd hebben. Alleen Douwes Dekker is ‘verdediger van den inlander’, maar vond enkel ‘onwil en belang’. Dit alles laat veel te wenschen over. Dekker is geenszins de verdediger van den inlander, op zijn hoogst van een klein deel der bevolking der residentie Bantam. Om over ons Nederlandsch bestuur op Java den staf te breken, dient men beter op de hoogte te zijn, en aan deze zeer omvangrijke quaestie meer studie te hebben gewijd.
Ook in enkele andere opzichten hooren wij Aug. Gittée met verwondering een oordeel uitspreken, dat eenige critiek uitlokt. Zoo zegt hij b.v. stoutweg: ‘Als stad heeft Den blaag niet veel te beteekenen’. De ‘heerenhuizen’ hebben volstrekt geen karakter. Het schijnt, dat onze Vlaamsche vriend van ons een tweede Brussel verwacht. Hij vindt de straten van het station tot het Plein zeer armoedig. De vuilnis ontbreekt er niet, en de opstijgende geuren beleedigen den neus.
Gittée is ook niet met Scheveningen tevreden. Hij stelt Ostende en Blankenberge veel hooger. Het belangrijkste voor hem is de Scheveningsche visschersbevolking. Het is eenigszins te verklaren, dat de Vlaamsche auteur geene bijzondere sympathie voor Den Haag en Scheveningen kan gevoelen. Hij zegt, dat uit Den Haag ‘die geest van fransch-dolheid uitgaat, welke velen in Holland bezielt’. Op dit standpunt geplaatst zou een Vlaming als Gittée weinig liefelijks in Den Haag kunnen ontdekken. Hij verwijt aan geheel Holland, dat het voor de ‘ongezonde produkten der jongste litterarische stroomingen, die zich in Frankrijk openbaren, rijksdaalders mild weggooit, terwijl men zijne belangstelling in eigen kunst en letteren in kwartjes berekent.’
Dit schijnt wederom geheel uit het eenzijdig oogpunt der anti-Fransche neigingen onzer Zuider-broeders geschreven te zijn, want inderdaad is het niet waar, dat wij Noord-Nederlanders zooveel rijksdaalders weggooien voor de ongezonde producten der jongste litteraire grootheden. Er is mij geen enkel voorbeeld bekend van koopzucht bij Noord-Nederlanders, die de bundels van Stephane Mallarmé, van Verlaine, van Stuart Merrill, en van Jean Moréas, die de romans van Marcel Schwob of de novellen van Gilbert Augustin Thierry mild met rijksdaalders betalen. De schrijvers, die soms veel gekocht worden, heeten Alphonse Daudet en Emile Zola. Doch deze kunstenaars behooren niet tot de ‘jongste litteraire’ grootheden. Ook zijn er auteurs, als Catulle Mendès en Arsène Houssaye, die in zekere kringen hoog staan aangeschreven - maar dit is een verschijnsel, dat zich in Engeland en Duitschland evenzoo voordoet.
Onze vriend Gittée is daarentegen met Leiden zeer ingenomen, omdat het zoo stil is, en zoo goed geschikt voor een inrichting van Hooger Onderwijs. Een zeer passend woord van waardeering wordt hier gesproken ter eere van Matthias de Vries, als grondlegger der Nederlandsche philologie, en schepper van het Groot Woordenboek. Deze lof wordt evenwel meer uit Vlaamsch polemisch oogpunt dan uit wetenschappelijke bewondering gegeven. In het Noorden hebben wij den rassenstrijd niet te voeren, noch den taalstrijd, die Zuid-Nederland met zooveel kloeke volharding doorzet. En daarom juist kunnen de Zuid-Nederlandsche broeders het dengenen onder ons, die hart hebben voor Fransche kunst en letteren, niet vergeven dat zij van Frankrijk houden. De beschuldigingen van Gallomanie of ‘Fransch-dolheid’ worden niet zelden, maar zeer zeldzaam met recht, tegen menig onzer uitgesproken.
|
|