Uit de studeercel der redactie.
De aandacht wordt sedert kort op nieuw geschonken aan l'Académie française. Nieuw gekozen leden worden door luid uitgesproken antipathieën getroffen, en de dood maakt telkens zetels vakant voor hen, die gaarne tot de veertig onsterfelijken zouden willen behooren. Van deze laatsten is stellig Emile Zola de candidaat, die de meeste sympathieën vindt bij het groote publiek, die den felsten tegenstand ontmoet bij die afdeeling der onsterfelijken, welke men gewoonlijk le parti des Ducs noemt. Naast hem staan geene, werkelijk ernstige, candidaten dan Paul Bourget en Alphonse Daudet. De laatste wil natuurlijk van geene candidatuur weten - zijn boek: l'Immortel sloot voor hem onherroepelijk de poorten der Académie. Groote letterkundige verdiensten zouden aan hem evenwel eene even billijke aanspraak geven op een der veertig fauteuils als aan Zola.
Een der hevigste tegenstanders van dezen laatste is voor weinige weken overleden - Maxime du Camp. En juist door zijn overlijden laat hij eene plaats open, die nu misschien weder door Zola zal worden begeerd, daar reeds een elftal stemmen onder het koepeldak van het Instituut ten zijnen voordeele werden uitgebracht. Er is iets zonderlings in dat vastklampen aan eene illuzie, die waarschijnlijk nooit vervuld zal worden. Een groot kunstenaar als Zola moest bedenken, dat Molière, dat Balzac, dat Flaubert geene leden der Académie zijn geweest, en dezen staan niet alleen als groote auteurs, voor wie de deuren van Richelieu's instituut gesloten bleven. Het is verwonderlijk, op te merken, dat juist de edelste geesten stelselmatig buiten de Académie werden gehouden. La Rochefoucauld, de pessimistische auteur der Maximes, werd evenmin tot de Académie toegelaten als de burlesque bespotter van Vergilius' Aeneïs, Scarron, die den fraaisten Franschen roman in proza schreef, welke in de 17de eeuw verscheen - Le Roman Comique (1651). Zelfs de schepper van Gil Blas, de onderhoudendste van alle vertellers der 18de eeuw, Le Sage, zelfs de abbé Prévost, de rampzalige dichter van Manon Lescaut, zelfs Piron, die al de dichters van zijn tijd bespotte in zijn blijspel La métromanie, werden uit de Académie geweerd. Piron heeft zich in een algemeen bekend grafschrift gewroken:
‘Ci-Git Piron, qui ne fut rien,
Ook aan Jean Jacques Rousseau gunde men geen fauteuil, evenmin als aan zijn vriend Diderot. Zelfs André Chénier, de fijngevoelige poëet, die zoo treffend schreef:
‘L'art ne fait que des vers, le coeur seul est poëte’
werd afgewezen aan de poorten der Académie, terwijl eerlang die der Conciergerie zich voor hem openden. Evenzoo ging het Beaumarchais, den genialen auteur van Le Barbier de Séville en Le Mariage de Figaro; ging het Benjamin Constant, den onsterfelijken schrijver van Adolphe; ging het Henri Beyle (Stendhal), Gérard de Nerval, Béranger, Alexandre Dumas I, Théophile Gautier, Quinet en Michelet. Zou het voor Zola niet waardiger zijn met al deze uitstekende voorgangers buiten de Académie te blijven, dan vruch-