| |
| |
| |
De Hollandsche meesters in den Louvre.
Door Max Rooses.
Adriaan Brouwer.
De Rooker.
Onder onze Nederlandsche schilders is er geen, die zoo onfatsoenlijke helden koos als Adriaan Brouwer. Zijne personages waren onze boeren: nos bons Villageois. Het roept wezenlijk wraak voor God en de wereld, hoe hij er zich in heeft verkneukeld onze aandacht te roepen op wat er onschoons is in het postuur van deze onze medemenschen, wat er onidyllisch is in hunnen handel en wandel, wat er liederlijks in hunne uitspanningen en uitspattingen ligt.
Het is wel waar, dat hij niet de eerste was, die aan de menschen en het leven op het platteland zijne onderwerpen ontleende en die den minderen man in zijne onbekoorlijke vormen en zijne ruwe zeden voorstelde. De groote schilders van het ware leven, de Boeren Breughel en zijn zoon de Helsche waren hem voorafgegaan en Hieronymus Bosch had dezen reeds den weg gewezen. De oude David Teniers had met voorliefde pretmakende boeren bestudeerd. Frans Hals had zich soms aangetrokken gevoeld door het schilderachtige van den gemeenen man. Voor al deze schilders had de omgang met de wereld van Jan Rap de aantrekkelijkheid van het nieuwe, van het afstekende en terugstootende, van het koddige en het grappige.
Wanneer men moe gezien was naar het bovenmenschelijke der godsdienstige tafereelen en het onstoffelijke der mystieken, die daar altijd zoo hoog in het grondelooze diep hun statige figuren lieten tronen, wilde men als tegenstelling ook wel eens een kijkje hebben in het menschelijke, in het door en door stoffelijke. Er kwamen oogenblikken, dat het academisch correcte begon te vervelen en dat men afwisseling zocht in het onregelmatige, het ondeftige, het wanstaltige zelfs, dat ook waarheid is, en aan die nieuwe behoefte voldeed de lange, lachende of grijnzende, bewonderende of bespottende rij der schilders van boeren en boeven, van eerzame werklieden en brallende landsknechten, die hand aan hand heel de roemrijke eeuwen onzer schilderschool doortrokken. Na de Breughels en Hals, Jan Miense Molenaer, de van Ostade's en Jan Steen; na Teniers vader, Teniers zoon; na Brouwer, van Craesbeeck en de Ryckaerts en zoovele anderen, zonder nog te rekenen de meesters van
| |
| |
andere richting, die zich bij gelegenheid eens aan het boertige en boerenvak waagden en waaronder wij Rubens en Jordaens in de eerste plaats te noemen
De Rooker.
hebben. Het koddige verdwijnt slechts uit de Nederlandsche kunst bij haar verval, wanneer het gemoedelijke verstikt wordt door voornaamheid, wanneer
| |
| |
men een bewijs van deftigheid moest leveren om op een schilderij zoowel als in een voornaam huis toegelaten te worden.
Maar van al deze schilders van goede boerten verschilt Brouwer dan toch nog al merkelijk. Hieronymus Bosch en de Breughels, wanneer zij hunne boeren of burgers tot wangestalten omscheppen, gelooven niet aan de wezenlijkheid der kinderen van hun penseel. Zij fantaseeren met het menschelijk lichaam gelijk met honderd andere dingen. En wanneer zij de werkelijkheid weergeven, zoeken zij te behagen door waarheid meer dan door grilligheid. De Teniersen, vader en zoon, zien hunne boeren en boerinnen van de mooie zijde. Krachtige, welgebouwde figuren met de witte muts of de roode pet kranig op het hoofd, welgevoed, genietende van het leven wat zij kunnen, maar aanstootelijk noch moedwillig grof. Zoo doen zich in het bijzonder de helden van den jongeren David voor; zelfs in zijn dolste kermissen merkt men nog, dat het de kamerheer van een aartshertog is, die zich onder de dorpelingen mengt, en dat de hand, die ze schildert, gewoon is handschoenen te dragen. De Ostade's schilderen de poëzie van het boerenleven. Jan Steen lacht mede met de vroolijke snaken zijner stukken om de bespottelijke figuren, die anderen vertoonen; maar zijn lach is goedrond zonder gal noch schamperheid. In het algemeen zoeken deze allen in het leven van den minderen man op het land of uit de stad het onverdorven natuurlijke met zijn hoekjes en kantjes, zijn lichtjes en tintjes; het schilderachtige der potsierlijke gestalten of der kleurige kleedij, het forsche of het vreedzame van het leven in en met de natuur.
Brouwer vat zijne onderwerpen en personages anders op. Er ligt een grof woord in den mond van ons volk, dat zegt, dat er boerenmenschen en boerenbeesten zijn. Ik weet niet of Brouwer het kende en er de waarheid van voelde, maar het schijnt wel dat hij de boerenmenschen aan zijne medekunstenaars heeft overgelaten en voor zich zelve de... andere behouden heeft. Zie me die gezichten, indien men het nog gezichten mag noemen, zijner helden: borstelige haarstruiken en baardstoppels, half of driekwart toegeknepen oogen, een vettige kwabbe voor neus, een reepeltje bovenlip, waar geen knevel plaats op vindt en dat de tanden niet bedekt, een mond met een bijl gehouwen, een kin gefatsoeneerd als het achterdeel van een holsblok. Dit misvormde hoofd wordt met een korten hals aan een hoogen ronden rug verbonden. De kleedij past bij het postuur; een hoed waarvan randen en bol ineengeloopen zijn en die er als een verflenst koolsblad uitziet, een vest en een broek, die afgedragen en verhakkeld zijn en waartusschen het hemd uit komt kijken; het hangt alles aan de lijven, zonder vorm, zonder iets wat smaak van tijd of van persoon verraadt.
Wat die menschen doen is al even aanstootelijk. Drinken en rooken is hunne groote liefhebberij, hunne zending op aarde. De kroeg, niet de verleidelijke, waar de bekers en de meiden glimmen en lachen, waar het des winters warm is binnen, des zomers koel buiten; maar de naakte loods gestoffeerd als de hut van een roodhuid, waar meubels noch gerief
| |
| |
te vinden zijn, waar geen waardin troont, waar kaart noch kegelspel te ontdekken zijn is hun gewoon verblijf. Wanneer de boeren uit hun wezenloos dommelen door den drank zijn gewekt, worden de drinkebroers, die daar zoo rustig en slaperig bij elkander zaten, verwoede vijanden en in de nauwe armoedige schuur wordt er dan geslagen met vuist of pot of stoel en gestampt en getrokken met blinde dierlijke woede.
Enkele malen schildert hij een landschap en legt een ware dichterlijkheid in zijn opvatten der natuur, maar dit was uitzondering. Een andere soort van onderwerpen trekt hem meer aan: de daden der barbiers, die wonden open steken, koppen zetten, de afzichtelijke boerkens pijnigen en hun grappige martelaarstroniën doen trekken. Zooals de schilder zich verkneukelt in de uitstalling der grofheid zijner uitverkorenen, wanneer zij op de drinkbank legeren, zoo vindt hij er ook genoegen in ons te toonen wat koddige figuren zij maken, wanneer zij op de pijnbank zitten.
Brouwer schijnt in zijn handel en wandel nog al verwantschap getoond te hebben met zijn geliefkoosde personages en niet minder dan zij van jeneveren tabak gehouden te hebben. Wij zeggen dat dit zoo schijnt geweest te zijn, want veel duisters en onzekers is er in zijne geschiedenis. Hij werd waarschijnlijk te Audenaarde in Vlaanderen geboren, in 1606, en begaf zich naar Holland, waar wij hem te Haarlem in 1626 aantreffen. Hoe en wanneer hij uit Vlaanderen in Holland kwam weten wij niet. Vermoedelijk was zijn jeugd woelig en, als geheel zijn levensloop, zeer avontuurlijk. In 1631-1632 landde hij te Antwerpen aan, waar hij in 1633 in het kasteel gevangen zat en waar hij in de laatste dagen van Januari 1638 stierf.
De ambtelijke oorkonden, welke wij bezitten over zijne lotgevallen, bestaan voor het grootste deel uit getuigschriften zijner armoede. In 1632 maakt een notaris te Antwerpen een inventaris van ‘de meubelen hem competerende;’ de inboedel werd aan een der crediteuren overgelaten. In den loop van 1633 teekent hij nog twee schuldbrieven; twee jaar later dreigt het gerecht alweer zijn schamele have in beslag te nemen. Toen hij stierf, legden nog zeven schuldeischers beslag op zijne nalatenschap.
Al degenen, die over hem schreven, zijn het eens om hem te schetsen als een lustigen snaak, ook wel als een liederlijken kwant, die meer om wijn en tabak dan om geld gaf; onuitputtelijk in het verzinnen en uitvoeren van de dolste grappen, welgezien van al wie hem kende om zijn vroolijken aard. Een ongelukkig toeval, waarschijnlijk een misverstand, bracht hem, den man zonder zorg, zekeren dag achter de grendels in het kasteel van Antwerpen; maar anders vinden wij hem nooit dan in lustig gezelschap. In 1626 werd hij in Haarlem onder de ‘Beminnaers’ van het tooneelgezelschap Liefde bovenal opgenomen; van 1634 tot 1637 maakte hij deel uit van de rederijkerskamer de Violieren der St. Lucasgilde te Antwerpen.
Hij, die het leven zoo lichtzinnig opvatte, nam ernstig op al wat de kunst raakte: zelfs wel eens te ernstig. Zijn vriend Nootmans draagt hem in 1627 het Spel van den bloedigen slach van Pavijen op, en Brouwer, de onver- | |
| |
beterlijke spotter, wordt zelf bespottelijk, wanneer hij den vriend voor de beleefdheid dankende den ronkenden toon van het treurspel aanslaat en de poppenkast der bombastische Rethorica wagewijd openzet.
Juycht Musen drymael dry! bralt uyt Bataefsche Maecht!
Laet af van 't Helicon dijn Goude Wimpels swieren;
Wilt 't stale Nootmans brayn, met Lauwer lof vercieren,
Die 't hooghe Reenrycx lof, aen s' Hemels Poolen draecht.
Zoo zingt onze snaaksche schilder. Kan het gekker en is die Brouwer op stelten nog niet potsierlijker dan zijn malle boerenfiguren?
Ware hij met het penseel niet handiger geweest, dan met de pen, dan zou hij vóór en na zijn dood niet den roem verdiend en verworven hebben, die hij zoo overvloedig verkreeg.
Want, en dit is treffend bij dien liederlijken schilder van grof-grappige tafereeltjes, in zijn leven werd hij voor een der beste schilders van zijnen tijd gehouden. Zijn vriend Nootmans bood hem zijn Slach van Pavijen aan met de woorden: ‘Aen den Constrijcken en Wijtberoemden jongman, Adriaen Brouwer, schilder van Haerlem.’ De zoo vleiend betitelde was toen 21 jaar oud! Na zijn dood, die elf jaar later voorviel, maakte iemand hem het grafschrift: ‘De asch van Brouwer den zwierbol ligt hier, de stoutheid van zijn penseel stelt hem met Apelles gelijk.’
En niet in ijdele woorden, doch in overtuigende daden, bewezen zijne tijdgenooten hoe hoog zij den kunstenaar schatten. Rubens bezat niet minder dan zeventien stuks schilderijen van Brouwer onder de 86, die hij van kunstenaars uit zijnen tijd bijeenbracht. In andere uitgelezen verzamelingen der XVIIe eeuw komen zijne stukken talrijk voor, zij werden druk gezocht en duur betaald.
En dit niet zonder reden. Brouwer bezat schildersgaven van den hoogsten rang. Hij, de wilde gast, is teer en juist voelende, waar het geldt kleurenharmoniën te scheppen; scherp en fijn ziet hij de werking van het licht; hij heeft in zijne beste stukken een spel van stille kostelijke tinten, die verrukkelijk werken. Zelden laat hij een noot hooger klinken dan zijn gewone zachte tonen, maar dan nog doet hij het met treffende juistheid. Men vergeet de woestheid zijner tooneelen bij het bewonderen der rijke en rare, der voorname en aristocratische kleuren, waarin hij ze hult.
Die ruwe tooneelen zelven hebben daarbij ook hunne eigenaardige verdiensten. Er ligt een ongemeene dramatische kracht in zijne boerengevechten, zijne plompe mannetjes slaan forsch, huilen geweldig, leven krachtig in alle hunne ledematen. En zoo kronkelen zijne lijders onder barbiershanden, zoo staan en zitten zijne drinkers en rookers: er is juiste beweging, juiste houding in elken trek van het gelaat.
Na alle recht te hebben laten wedervaren aan het ongemeen talent van Brouwer moeten wij echter tegen overdrijving zijner verdienste waarschuwen. Wij kunnen niet onvoorwaardelijk aannemen, dat hij een baanbreker, een
| |
| |
ontsluiter van nieuwe vergezichten in de kunst zou zijn. Het boerenleven in wat het aantrekkelijks heeft door zijne eigenaardigheid, de zeden in wat zij afstekends tegen die der beschaafde wereld vertoonen, de figuren met hunne kenmerkende plompheid en het scherpe contrast, dat zij met de academische vormen aanbieden, dit alles was reeds aangeduid door de beide Peter Breughel's. Deze hadden ons volk van stad en land met scherp oog en met ware ingenomenheid bestudeerd en tot helden van zeer oorspronkelijke tafereelen gemaakt. Meer nog, zij hadden die tafereelen weergegeven in uiterst rijke en fijne tinten. Hals eveneens had in den minderen man het grappige, de schilderachtige leelijkheid opgemerkt en had een kleurenladder gebezigd, die de tonen milderde, verzachtte, verdunde. Brouwer zeker was geen slaafsche, geen vreesachtige volgeling zijner voorgangers, hij had zijne oorspronkelijkheid, zijn eigen opvatting, die wel benuttigde wat anderen vonden, maar er ruimschoots van het zijne bijvoegde. De Breughels hadden sterk en moedwillig sommige hunner figuren getypeerd om zedelessen te trekken uit hunne misvormdheid; zij hadden in donkerbruine tonen geschilderd, die nog krachtig bleven in hun tintenrijkdom. Brouwer daarentegen had een onweerstaanbaren aandrang tot spotten, hij was nu eens een geboren grappenmaker; hij merkte zijne boeren niet met nuchteren blik op, gaf ze niet naar de eenvoudige waarheid weer, hij maakte ze tot spelers in kluchtige drama's; hij vond ze potsierlijk en legde nadruk op hunne gemeenheid en ruwheid; hij vond hunne onfatsoenlijkheid koddig en deed ze daarom uitkomen; hij beminde ze niet zooals Breughel; integendeel hij vond ze slechts aardig, omdat zij zoo weinig beminnenswaardig waren.
Hij was een rijke tinter als de Breughels, maar, evenals zijn meester Frans Hals, verzachtte, verweekte hij hunne kleuren; hij schilderde dun en vluchtig, maar met rare, zachte, versmeltende tonen. Hij vond er wellicht een geestig genoegen in zijne gemeene boerenkinkels in verwen te malen, die door hunne keurigheid en verfijndheid in scherp contrast stonden met de grofheid van het onderwerp. Hij zocht harmonie in zijne kleuren en vond die in hooge mate, maar bekreunde er zich niet om of zijne teedere weeke inkleeding wel besteed was aan zijn ruwe of plompe helden. Hij wilde zooals een décadent van onzen tijd ‘la nuance, rien que la nuance’, en de schildering schoon om zich zelve. Hierin, men mag het zeggen, gaf hij een voorbeeld door velen gevolgd. Tal van Hollandsche fijnschilders zullen op dezen weg zijn spoor drukken, verzwakte en verdunde tonen boven het forsch koloriet van vroeger, en den toon boven de kleur verkiezende. De schilder der grove kroegendrama's, de woesteling in het leven is alles te zamen een leermeester der verfijning, een aristocraat in de kunst.
De Rooker uit den Louvre, waarvan hier de afbeelding bijgaat, is om meer dan ééne reden een afzonderlijk stuk in Brouwer's werk.
Het stelt slechts één figuur tot aan de borst voor en dit ééne figuur is grooter dan de gewone stukken van den meester, waarop verscheidene personages voorkomen. Een enkel ander werk de Artsenijnemer uit het Museum
| |
| |
van Frankfort, is in denzelfden aard en zelfs iets grooter. Het eerste meet 41 centimeter op 32; het tweede meet er 47 op 35.
De Rooker is geschilderd in kleurlooze tonen, gaande van het haast volle wit der hemdsmouwen tot het haast volle zwart der haren, met het grijze vest en het bruine gelaat als overgang. Het stuk vormt een symfonie van grijs. De verf is er in tegenstelling met 's meesters kleinere schilderijtjes dik en met gehakte borstelslagen op gelegd; de kleederen zijn breed geveegd. In alles, in opvatting van onderwerp, in borsteling en tonenladder, herinnert het sprekend aan Hals, en diens invloed valt geen oogenblik te loochenen. Maar van Brouwer komt er bij het moedwillig grappige, het onrustige, het gedramatiseerde der koddige handeling.
Men heeft wel eens de juistheid der toeschrijving van het stuk aan Brouwer betwijfeld. Wij achten dien twijfel ongegrond. De kop is geheel dezelfde als die van de hoofdpersonage der Tabakdrinkers in het kabinet Steengracht van den Haag, waarvan de echtheid niet te ontkennen valt.
Met de vraag naar de echtheid gaat noodzakelijk die naar het tijdstip uit 's kunstenaars loopbaan, tot welk het behoort, gepaard. Bode, die ons zooveel over Brouwer en over onze schilderschool leerde en die aarzelde het stuk voor echt aan te zien, plaatst het, of ten minste plaatst het tweelingwerk uit het museum van Frankfort, in de laatste jaren des meesters, waartoe volgens hem zijne beste werken behooren. Wij gaan hier niet twisten over dit punt, maar doen aanmerken, dat, gezien de sterke verwantschap met Hals' manier, het stuk evengoed tot zijn allereerste zou kunnen behooren, zooveel te meer daar, in tegenspraak met het oordeel van den Duitschen geleerde, de kunstkenners van Brouwers leeftijd de werken zijner eerste jaren voor zijne beste aanzagen.
De opmerking is gemaakt en waarlijk niet zonder grond, dat onze rooker met zijn potsierlijk vertrokken tronie wel het eigen portret van den schilder zou kunnen zijn. En inderdaad de zware knevel, de lange haarlokken, de regelmatige trekken stemmen voldoende overeen met die, welke van Dijck hem leende, wanneer hij zijn portret schilderde en dit als naar gewoonte verfraaide en veredelde, om die gissing aannemelijk te maken.
|
|