Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Londen.
| |
[pagina 402]
| |
Na een kalme zeereis aan boord der ‘Lady Tyler’, waren wij des morgens kwart voor vijf ure te Harwich aangekomen. Aan den oostelijken horizon hing de roode straallooze zon boven de zee en ik begroette 't land van Milton, gedachtig aan de regels: As when the sun, new-risen,
Looks through the horizon misty air,
Shorn of his beams.
Een lichte mist lag over 't water, langzamerhand ingezogen door de als voelhorens uitgestoken stralen der zon en schimmig lag Harwich nog half-dommelend in de morgen-dampen. De stoomboot lag zweetend en hijgend in de haven, als vermoeid van de lange reis, terwijl de passagiers zich spoedden naar den trein, die stond te brieschen en te snuiven als een strijdros dat ongeduldig en brandend van verlangen wacht op 't oogenblik, waarin men het den vrijen teugel zal laten. Ten half zes gleed de trein vooruit en vloog weldra in hobb'lende vaart over den golvenden grond, voorbij lichtende landschappen en dorpjes, blinkend en welgedaan van zonneglans. Andere weer lagen in houtrijke valleien, zoodat slechts het naambord aan den weg, een spits kerktorentje boven 't groen en een helderrood dak door de boomen vonkelend, bewezen dat daar een door menschen bewoond oord lag. De oogst stond gedeeltelijk nog te velde en was in zijn laatste stadium van rijpwording. Hier en daar blonk een sikkel in de maaiende hand van den landman of bond een bukkende gestalte de halmen tot een schoof. Verder ging het, voorbij Colchester, heerlijk gelegen in een donker-groen dal, voorbij schilderachtige gehuchten en dorpjes, nu eens door een duistere tunnel, dan weer door 't vrije veld dat de zon met haar goud-stralende vingeren beroerde, 't gele graan lichter tintend, de schoven betoovrend tot louter goud, de grillig-golvende boomtoppen doorschietend met glanzige stippen. In de verte steeg wazig-zacht de blauwige rook uit een schoorsteentje op, als een stil gebed. Aan den weg spreidden hooge varens hun breede waaiers uit, maar krompen inéén en sidderden van vrees voor 't rook-snuivende monster dat hen voorbijstoof. Voort, voort, langs Brentwood, Manor Park, Maryland Point, totdat wij de voorstedelijke wijken der metropolis bereiken; voorbij Stratford en Bethnal Green-junction, totdat we stilhouden aan Liverpool Street-station en ons bevinden in 't hart van de groote wereldstad met haar druk leven en bont gewoel. Wij zijn in Londen, doch we hebben niet waar ons hoofd neer te leggen. Spoedig dus op weg om een ‘boarding-house’ te vinden, waar men voor matigen prijs eet en een frissche slaapplaats heeft. Maar we hebben honger en zien uit naar een restaurant, en ofschoon 't uiterlijk niet zeer aanlokt, willen we niet te veel hechten aan den schijn, en treden het ‘London and Provincial Coffee Palace Co. Limited’ binnen. De naam is grootsch, maar de inrichting is hoogst ordinair. Uit dit paleis vliegen u de lucht van slechte koffie en oudbakken brood te gemoet, tafels en banken zijn van ruw hout en slecht onderhouden, maar wij overwinnen onzen afkeer en bestellen brood en koffie. Op straat is 't nog vrij leeg, werklieden slenteren naar hun karrewei, melk- | |
[pagina 403]
| |
verkoopers loopen de huizen af, de dienstmeiden keuvelen met elkander of poetsen ramen en schellen. Overigens is Bishopsgate Street niet zindelijk en na wat staren naar al die gewone dingen, die om hun voorvallen in een wereldstad waar men voor 't eerst is, belangrijk schijnen, betalen we ettelijke pence en zetten de wandeling voort, als speurhonden spiedend naar alle kanten en de huizen opnemend voor wier ramen staat ‘Rooms to let’, totdat we na eenig zoeken belanden in Charlotte Street, Bedford Square, waar de eenig overgeblevene kamer besproken wordt voor ₤ 1 per week de persoon, kost er onder begrepen. De bagage wordt gehaald van 't station, waar 't zoo lang is achtergelaten en we installeeren ons in de nieuwe kamer, die we na veel trappen klimmens hebben bereikt. Spoedig zal er gegeten worden en we zijn blij intusschen wat rust te nemen na al die omzwervingen. Daarboven gezeten, waar de harde straatgeluiden in de ooren suizen als een onbestemd gegons en het oog gedachteloos-moede rust op een net van draden, waarin de musschen hangen als vliegen in een spinneweb, word ik opgeschrikt door de schelle tonen der etensbel, die een bres slaan in den muur van stille mijmerij, waarin ik mij had teruggetrokken. Aan tafel maakte ik kennis met de Engelsche keuken en ook met een Italiaanschen signor, professor aan de hoogeschool te Siena, die te Londen vertoefde om de Staathuishoudkunde te bestudeeren, waartoe hij geregeld den geheelen dag in 't British Museum doorbracht. Hij klaagde zeer over 't Engelsche leven, 't eten en 't klimaat. Zijn aan gloeiende kleuren gewende oogen werden mat van de bleeke Londensche misten; zijn expansieve natuur stootte zich pijnlijk aan de hoekige terughoudendheid der Engelschen. En wat waren de vleeschmassa's en de zware kost, die hem werden voorgezet, bij zijn sappige Italiaansche vruchten en lichte spijzen? Hij verklaarde dan ook herhaaldelijk: ‘I'm so 'om'sick’, en waarlijk, 't heimwee smachtte in zijn donkerblauw oog. Onze gerechten bestonden uit sterk-gepeperde soep waarna de dienstmaagd Mary een vischschotel binnenbracht en op mijn vraag wat het was, iets antwoordde dat mij als ‘head-ache’ in de ooren klonk. Natuurlijk dacht ik bij mijzelven: ‘'n raar ding en bizarre-Engelsch om een visch hoofdpijn te noemen’, maar later bemerkte ik dat de meid den naam haddock slordig had uitgesproken en ik gestoofde schelvisch had gegeten. De schotel was zeer goed toebereid. Daarna kregen we boiled-beef, ook uitstekend en meat-pie die zoo taai was als een leêren lap, verder een rijstschotel en ten slotte als dessert wat ingelegde vruchten. Na tafel ging ik de straat op en was weldra in Oxford-Street. Ik kan den indruk hiervan niet beter weergeven dan door een voorbeeld. Verbreed in gedachten de Kalverstraat vijf, zesmaal en denk er even zooveel maal menschen in dan gewoonlijk. Bevolk haar met denkbeeldige omnibussen en rijtuigen, en ge zult u een voorstelling kunnen maken van Oxford-Street. Ratelend stuwen de rijtuigen tegen elkander in, als donderwolken aan den dreigenden hemel, de voerlieden laten de zweep wijd knallen, het begint voor de oogen te draaien en te schemeren, en 't schijnt of de wagens zullen samenschokken; maar | |
[pagina 404]
| |
daar verheft een donkergekleede, zwartgehelmde man de hand en alles staat stil. Dan brengt de kundige policeman orde in den baaierd en alle wagens
Dan brengt de kundige policeman orde.
rijden elkaar rustig en regelmatig voorbij. De trottoirs aan weerszijden wemelen van wandelaars, sommigen kalm en tevreden, afleiding zoekend na een drukken | |
[pagina 405]
| |
kantoordag, anderen gejaagd en haastig stappend, nog vervuld van hun bezigheden. Op verschillende punten hangen hoog boven de straat electrische lampen, als ronde, witte manen en laten hun straalloos licht ver uitvloeien over den gladden asphalt-vloer. Rood schijnen daartegen de gaspitten in de winkels en werpen een mat-gelen weerschijn op de blanke trottoirs. Voortwandelend, half-versuft en overweldigd door de ongewone drukte, bevond ik mij eensklaps naast een hel-verlicht gebouw, waaruit een dof-stampend geluid naar buiten golfde. Nieuwsgierig te weten wat daar geschiedde, trad ik binnen, betaalde aan 't loket den toegangsprijs, en bevond mij weldra op het balkon eener ruime zaal, vol van druk pratende menschen. Aan het einde was een tooneel waarvoor het gordijn was neergelaten, maar niet lang daarna ging het langzaam omhoog en een als heer gekleed persoon kwam op om half-sprekend half-zingend meê te deelen dat hij allerlei zaken had gedaan ‘only to please a lady’, welke woorden het refrein zijner coupletten vormde. Zijn lied, waarvan ik geen derde part begrepen had, vond zeer veel bijval, het publiek stampte en klapte in de handen alsof de duivel er in was gevaren, waarop de zanger boog om even weg te gaan, maar heel gauw terug kwam even sjofel en shabby als hij er eerst ‘heerig’ had uitgezien. Met schorre grog-stem brulde hij een lied dat zijn toehoorders moest doen verstaan dat hij overal waar hij kwam werd uitgesmeten, hetgeen zeer goed op te maken was uit zijn refrein, ditmaal luidend: ‘Turn him out.’ Ook met dezen zelf-vernederenden hymnus waren de aanwezigen zeer ingenomen en toen 't rumoer bedaard was, betrad hij 't tooneel weer, uitgedost als een schooljongen, die zijn wederwaardigheden op de banken vertelde. Weer barstte het publiek voor dezen namaak-jongen in uitbundige toejuichingen los, totdat het scherm neergelaten werd. In den tusschentijd had ik gelegenheid de lieden om mij heen op te nemen. Het leek wel of de plaats, waar ik mij bevond, het uitverkoren oponthoud was der ‘mashers;’ dezen liepen met veelvervige dassen en geruite pantalons in menigte rond; een van hen deed mij levendig denken aan den haan bij Milton, die ‘stoutly struts his dames before.’ Maar deze haan liep de dames na en hield met verscheidene van hen een praatje. Zij waren opzichtig gekleed en op 't gezicht rijkelijk geblanket, groote witte veêren lagen om hun hoeden gekruld. Na den dilettant-schooljongen traden eenige negers op, die een voorstelling gaven met banjo's, een soort van muziekinstrumenten, het midden houdend tusschen een guitaar en een koekepan, waarmede zij wonderen in de klankvorming verrichtten. De noten gleden zoo zacht van de snaren en klonken zoo weemoedig-teeder, zij smolten zoo harpachtig-ruischend ineen dat zij dit verblijf van ruw pleizier schenen te heiligen met hun slepend geklaag, en 't was me alsof een bom uiteenspatte in de stille zaal toen na dit snarenspel het harde handgeklap en bravo geroep uitbrak. Toen de kleurlingen zich bescheiden hadden teruggetrokken, kwamen twee virtuozen, die een samenspraak hielden op de fluit en aan hun verschillende | |
[pagina 406]
| |
gemoedsaandoeningen op dit blaasinstrument lucht gaven, zooals toorn: lage tonen staccato met een slepend, doch eensklaps afgebroken eind; woede: een krijschende wirwar van hooge en lage tonen; droefenis: klagende en gerekte noten in de mineur met veelvuldig gebruik van chromatische toonladders; blijdschap: een grappig-weergegeven schaterlach met een oneindig gejubel in de hoogte. Na deze en dergelijke voorstellingen werd 't mij te warm in de ‘Oxford-Hall’ en ik wrong mij zoo spoedig mogelijk tusschen de bezoekers door om de buitenlucht te bereiken. De straat was veel leeger geworden en lag in kalme blankheid te rusten. De meeste winkels waren gesloten. Slechts nu en dan schoot een rijtuig voorbij. Vermoeid van de eerste indrukken eener wereldstad zocht ik mijn kosthuis op. * * *
Wat is er, na een vermoeienden middag in 't British Museum, wanneer men zijn geest heeft ingespannen om al het schoone of ontzaglijke op te nemen en te verwerken, beter in staat om te verpoozen en aangenaam bezig te houden dan een Opéra Comique? Nog denzelfden avond bezocht ik het Savoy Theatre, waar een ‘aesthetisch’ zangspel, Patience van Arthur Sullivan, zou worden gegeven. De ‘Savoy,’ zooals deze schouwburg in de wandeling heet, is een sierlijk gebouw op de Strand. De temperatuur in de zaal blijft matig, dank zij de electrische verlichting. De bleeke glansen spelen over 't donkere rood der fauteuils en de vergulde omlijstingen der loges. Alles gaf den indruk van comfort en élégance, en in 't mystisch schemerdonker van een loge zittend, wachtte ik rustig en geheel ‘at ease’ het opgaan van het scherm af. De indrukken van den dag zwermden en suisden zoozeer door mijn geest, als bijen in hun korf, dat ik vermoeid de oogen sloot en misschien zou zijn ingeslapen als de plotseling losbarstende muziek der ouverture mij niet met schrik had doen opspringen. Het draaide me in 't eerst voor de oogen, 't was me alsof ik de noten verzinnelijkt zag ronddansen, door den zwaaienden arm van den kapelmeester voortgegeeseld. Doch langzamerhand week de begoocheling, en toen 't scherm opging was ik geheel en al voorbereid om ongestoord van de opvoering te genieten. De muziek was goed en had een zekere fraicheur, gelijk alles wat Sullivan schrijft, en 't orkest was uitstekend geschoold, alleen den zang vond ik nu en dan onwelluidend, maar dit was waarschijnlijk het gevolg van de schielijkheid van tempo, waarin de voordracht moest geschieden. Patience, de hoofdpersoon, een allerliefst melkmeisje, voorgesteld door Miss Leonore Braham, voldeed bijzonder en het koor, bestaande uit officieren der Dragoon-Guards scheen mij onovertrefbaar. Hunne bewegingen, hun houding, gezang, alles had plaats met een verbazende juistheid en harmonie. De kunstigste automaten zouden hen niet geëvenaard hebben. Een ander hoofdpersoon is Archibald Grosvenor, een ‘idyllic poet’, iemand die dweept met zonnebloemen en ongeloofelijk lang in de beschouwing van zoo'n | |
[pagina 407]
| |
natuurproduct kan verdiept zijn. Hij wil Patience het wezen leeren der ideale liefde en vraagt haar in den loop van hun gesprek: ‘have you ever yearned?’, waarop Patience die dat poëtische niet begrijpt, hem zeer naïef antwoordt: ‘I earn mij living’ en onze idyllische dichter zich troosteloos van haar afwendt. Zeer grappig was ook het tooneel tusschen Archibald Grosvenor en Reginald Bunthorne, een ‘fleshly poet’, die later met Patience trouwt en zijn dwependen collega voor een oogenblik uit zijn malle aesthetische droomen weet wakker te schudden en hem belang doet stellen in alledaagsche zaken, waarop de beide poëten zich zoo vergeten dat zij hand aan hand springend 't refrein zingen: I'm a Chancery-Lane young man,
I'm a Waterloo-House young man,
Was there ever so lovable and so adorable
Waterloo-House young man?
Behalve het koor van officieren was er nog een ‘chorus of rapturous maidens’, die hun afgod, den idyllischen dichter, overal vervolgden. Zij zinken voor hem op de knieën, vangen elk zijner woorden vol verrukking op en tooien hem met kransen en festoenen. Later bekoelt die liefde en zij verlaten hem allen om hun vereering te schenken aan den welgedanen Reginald, uitgezonderd Lady Jane, die ware liefde voor Archibald gevoelt en op 't einde van het stuk met hem huwt. Deze Lady Jane was eene kloeke en schoone vrouw, als Saul boven de mannen, met hare schouderen boven de andere koordames uitstekend; zij had een heerlijke alt-stem en zong in 't tweede bedrijf met veel gevoel een mooie aria, die zij zelve op de violoncel begeleidde. Het geheele stuk was een persifflage op de aesthetische richting in Engeland en alwie de Punch pleegt te lezen, zal zich de geestige en satirieke artikelen en teekeningen herinneren, om die richting belachelijk te maken. Ieder zal zich den naam te binnen brengen van den dichter Jellaby Postlethwaithe en den schilder Maudle, die als gefingeerde vertegenwoordigers der ‘aesthetics’ werden gehekeld. * * *
Kew-Gardens! Als ik aan den zomerdag in uwe lanen genoten terugdenk, dan gevoel ik nog een ‘leafy luxury’, een behagelijke, zonnige rust in een stil oord, een kalm staren naar een wolkloozen hemel door een zacht-wiegend weefsel van trillende twijgen, dan hoor ik weer den afgebroken schellen toon der krekels en het drukke gekijf en gebabbel der musschen, hupp'lend in de toppen uwer olmen! Dan dwaal ik in gedachten weder door de breede paden en ruik den bedwelmenden geur der fijnbesneden orchideeën in de kassen. Grillige, tropische gewassen tieren in de Palmenzaal en reusachtige varens spreiden hun statige vederen uit in de plaats die hun is aangewezen. Nu eens treft de schoone tuinaanleg, dan weer een plechtige laan of heerlijke boompartij de oogen. Het arboretum is een waar lusthof, een boschachtige, | |
[pagina 408]
| |
schaduwrijke plek, weelderig met woudboomen begroeid. Het is hier zoo geheimzinnig alsof de woudreuzen er een samenzwering houden. Een breede vista strekt zich uit van de Pagoda tot de Palmenzaal en vormt een grootschen, natuurlijken triomfboog. Toch is deze tuin meer een plaats voor studie dan van genoegen, het doel van den aanleg is om alle mogelijke planten onder 't bereik van den botanicus te brengen; maar waar het onderzoek naar bepaalde
Gezicht van Richmond Hill.
gewassen zijn aandacht op één bepaald punt vestigt, geniet de niet-botanicus veel meer van den machtigen indruk van 't geheel. Dicht bij Kew-Gardens ligt Richmond aan de Theems en de wandeling van den botanischen tuin naar Richmond Hill langs den oever der rivier biedt weer een reeks van prachtige vergezichten. Het panorama van Richmond Hill gezien is verrukkend schoon, en ik had 't voorrecht dat te genieten op een zachten zomerdag. Ik stond in een wolkschaduw onder een prachtige wolk | |
[pagina 409]
| |
‘with the sun tangled in and the fringes afire,’ terwijl het gedeelte vlak vóór mij eveneens donker-belommerd was, maar de achtergrond werd door 't volle zonlicht beschenen; een uitgestrekte, licht-groene weide, waarop hier en daar een boom, en in de verte een woud van lichtgetint, langzaam in 't donker overgaand groen, waardoor de zilver-schitterende Theems zich bochtig bewoog, en aan den gezichteinder een groep violetblauwe boomen, waarover de zonnestralen een teeder, wit-nevelig web schenen te weven. Niet ver van de plek waar ik toefde, staat een houten bord met de volgende versregels: Ye who from London smoke and turmoil fly
To seek a purer air and brighter sky,
Think of the Bard who dwelt in yonder dell,
Who sung so sweetly what he loved so well.
Think as ye gaze on these luxuriant bowers,
Here Thomson loved the sunshine and the flowers,
He who could paint in all their varied forms
April's young bloom, December's dreary storms.
Hier toch leefde de dichter der Seasons, Thomson, en hier is hij ook begraven. Zijn graf bracht mij de mooie Ode van Collins te binnen, die aanvangt met: In yonder grave a Druid lies,
Where slowly winds the stealing wave!
The year's best sweets shall duteous rise
To deck its poet's sylvan grave!
Ik verzuimde niet mij een eind langs de oevers van de Theems te laten roeien, die bebouwd zijn met mooie buitenhuizen wier tuinen zich tot de rivier uitstrekken. Allerlei bloemen slingeren zich in veel-getinten overvloed langs de voetstukken van hun marmeren vazen, en kunstige bloembedden bedekken den grond met veelkleurige mozaïeken, die gretig de zonnestralen opvangen en gloeien in zomerglans. Aan een der oevers ligt ook de werkplaats der Heeren E. Messum and Sons, met 't opschrift: Boats of every description to be let or sold. Een kleine vloot lag daar vastgemeerd. Booten van allerlei modellen en grootte, de meeste geel van kleur, schitterden op 't water, gieken, kano's, gondels, périssoires, genoeg om de hartstochten van een Njordman te wekken. 't Was zeer levendig op de Theems, zij was met roeibooten bedekt, die in de verte geleken op lange waterspinnen met een paar schietpooten over de oppervlakte scherend. Hier en daar beproefde een hengelaar zijn geluk en tuurde geduldig naar zijn door de deining der booten flauw-waggelenden dobber. Hoe zou Byron zich geërgerd hebben aan die peuëraars, hij die in zijn Don Juan van 't visschen zegt: | |
[pagina 410]
| |
And angling too, that solitary vice,
Whatever Isaac Walton sings or says;
The quaint, old, cruel coxcomb in his gillet
Should have a hook, and a small trout to pull it.
Droom'rig wuifden op den oever licht-bewogene treurwilgen, die verlangend de armen naar beneden uitstrekten om het water te streelen. In de nabijheid van Richmond, verder landwaarts in, ligt 't dorp Twickenham, waar de hertog van Essex, Bacon, Pope en William Stanhope achtereenvolgens hun buitenverblijven hadden, en niet ver van daar rijst Strawberry Hill, de woonplaats van Horace Walpole, welke deze excentrieke edelman
Een kleine vloot lag daar.
als een soort museum inrichtte en waar hij zelfs een drukkerij had om zijn eigen werken uit te geven. In dezelfde streek vinden we ook Hampton Court met het paleis van onzen vroegeren stadhouder Willem III, die om 't eigenaardig-Hollandsche karakter van tuinbouw terug te hebben in Engeland, en ook voornamelijk om verwijderd te zijn van de voor zijn zwakke gezondheid zeer schadelijke Londensche atmosfeer, de tuinen van Hampton Court Palace met heerlijke waterpartijen en lanen liet aanleggen. Daar wordt de wijnstok kunstmatig in kassen gekweekt en teer-nevelig hangen de volle trossen naar beneden, in verlokkende schoonheid u tegenscheem'rend, terwijl gij, arme Tantalus, op den heeten zomermiddag er niet van durft plukken uit vrees voor den loerenden bewaker. Bij den vijver staat een bank uitziend op de schaduwdonk're Chestnut Avenue, | |
[pagina 411]
| |
beplant met reusachtige kastanjeboomen, wier stille, tastende blaad'ren beweegloos droomden in de luwe lucht. En de vijver lag vredig en vlak in ongerepte rust, droomend van het wollige wolkenschuim en de blauwe luchtzee, wier beelden hij weerkaatste, en 't oeverriet hief geruischloos de spichtige sprieten omhoog en dronk de zoet-bedwelmende geuren van den zomernoen. Geworteld in de drassige waterbedding beurden de lissen hun zonnige hoofden op, strevend naar de zonne boven hen. Het was er zoo stil en lieflijk om het leven te verdroomen, zoo zonder ‘stir of air’ als in den aanhef van Keats' Hyperion: Not so much life as on a summer's day
Robs not one light seed from the feather'd grass.
Vlak voor 't paleis liggen schoon-ingelegde bloembedden en strekken zich langs de geheele breedte daarvan en de bijbehoorende muren uit als de bontbewerkte vloer van een Moorschen tempel. De staatsievertrekken van 't paleis waren dien dag niet te bezichtigen en ik was er heimelijk over verheugd niet trap op trap af te behoeven loopen om allerlei fraaiigheden te bekijken in plaats van zooals nu stil te mijmeren in den heerlijken tuin. Toch drong ik pour acquit de conscience en uit nieuwsgierigheid zoover door totdat ik bij een trap kwam, die zich bevond in een met zolder en wanden prachtig beschilderde vestibule, maar bij 't naar boven gaan werd tegengehouden door een policeman die me vertelde wat ik reeds wist, nl. dat de toegang tot de staatsievertrekken Vrijdags was verboden. Hen die echter meer van Hampton Court Palace willen weten, verwijs ik naar Macaulay's History of England, Vol. II p. 268. * * *
St. Paul's Cathedral is na de St. Pieterskerk te Rome het schoonste monument van den Renaissance-kerkbouw en het werk van den voornaamsten der vroegere Engelsche bouwmeesters Sir Christopher Wren (1632-1723). Deze kerk is geheel geconstrueerd naar het plan van de St. Pieter en beslaat twee derden van den omvang dezer laatste. Aan de voorzijde verheffen zich twee kleine torens, waartusschen de machtige koperen koepel verrijst, het kruis der kerk bekronend, als een hooge driekroon op het hoofd van een eerbiedwaardigen paus. Toen ik de kerk binnentrad op St. Bartholomew's Day, was er dienst, en ik nam plaats op een der lage banken die zich tegenover het orgel bevinden. Vandaar had ik uitzicht op het koepelgewelf boven mij dat door een kunstig berekenden val van 't licht torenhoog schijnt te stijgen en welks zoldering met schilderingen is bedekt. Tegenover mijne zitplaats was 't orgel, dat in tweeën is verdeeld om het gezicht vrij te laten op de geschilderde glasruit aan 't einde, waaronder het altaar staat. Onder elken vleugel van 't orgel zit een schaar in 't wit gekleede koorknapen met hun gebedenboeken vóór zich. Diep en zacht klinken de eerste tonen van het orgel door de ruime kerk en | |
[pagina 412]
| |
zweven als zegenende lichtgestalten boven de hoofden der stil-knielende gemeente. Dan zwelt het geluid in hoog-jubelende akkoorden, die wegstervend in de wijde gewelven telkens door nieuw geklater van klank worden gevolgd en de ruimte vullen met hun geweldige harmonie. Het herinnerde mij levendig aan Wordsworth: But from the arms of silence - list! O list! -
The music bursteth into second life;
The notes luxuriate, every stone is kissed
With sound, or ghost of sound, in mazy strife!
De hooge stemmen der koorknapen mengen zich onder de statige klanken van het orgel, de geknielden rijzen op en murmelen den voorganger de volzinnen der litanie na, waarop de bediening aanvangt. St. Paul's (van Thames Embankment gezien).
Intusschen zullen we ons begeven naar het zijschip waar zich de graftomben bevinden. Wij treffen er prachtige aan, onder andere die van Nelson, admiraal Rowe, den grooten staatsman en redenaar Fox, Sir Ralph Abercrombie, die van 1793-1796 veldtochten in Vlaanderen en de Nederlanden ondernam tegen de Franschen en in 1801 te Canopus in Egypte in een veldslag sneuvelde; maar geen praalgraf is schooner dan dat van den hertog van Wellington, bestaande uit een verhevene, grijs-marmeren, door engelen geschraagde sarkophaag waarboven zich een door kolommen gesteunde marmeren hemel welft. Het lichaam van den veldheer ligt in martiale kleeding op een praalbed uitgestrekt. In het souterrain der kerk, de ‘crypt’, bevindt zich de wagen waarin Wellington's lijk naar zijn laatste rustplaats werd vervoerd. Hij is geheel van metaal, gegoten uit het door denn ‘Iron Duke’ veroverde geschut en versierd met de afbeeldingen van kanonnen, sabels, muziekinstrumenten en andere oorlogsattributen. Eveneens is daar te zien een gedenksteen voor den architect Chr. Wren met het merkwaardige en veelbeteekenende opschrift: ‘Si monumentum quaeris, circumspice.’Ga naar voetnoot1) Langs den wand van het benedengedeelte der koepels loopt een galerij, bekend als de ‘whispering gallery’, zoo genoemd omdat een persoon die aan | |
[pagina 413]
| |
de overzijde zijn oor aan den wand houdt, de stem kan hooren van een ander die langs den muur fluistert. In de hoop van een schoon gezicht te krijgen over de stad en ook iets te zien van 't omliggende land, klom ik den toren op, hoe langer hoe hooger, langs smalle spiraalsgewijs zich opwindende trappen, zoolang mijn beenen maar wilden loopen. Buiten adem boven komend, keek ik over de verschansing naar beneden, maar ik zag niets dan torens en daken en schoorsteenen zoover mijn blikken reikten, een grillig samenspel van hoeken en lijnen, een duizelende mozaïek van gekartelde horizontale en vertikale randen. Ik trachtte een square of park te onderscheiden, doch te vergeefs, een woud van huizen strekte zich aan alle kanten uit. Ik daalde de trappen weder af, en in de nabijheid van de groote klok gekomen, bemerkte ik dat zij weldra zou geluid worden. Niet lang daarna kwam er een flauwe beweging in het gevaarte, bij elke slingering nadert de klepel den metalen wand meer en meer, met ingehouden adem wacht ik luisterend, in twijfel of ik de handen op mijn ooren zal drukken, maar ik overwin mijn vrees, en - boem! welk een knal! een donderslag dreunend door de gewelven des hemels, kanongebulder door de bergen weerkaatst, een tweede slag davert, een derde, een vierde en weldra gaat het geregeld boem - boem - boem - boem. Half verdoofd loop ik naar beneden, en op straat hoor ik nog altijd die geweldige klokketonen in de ooren, en des nachts komen ze weder in den droom! Wanneer men van de St. Paulskerk gaat naar St. Paul's Wharf en men neemt daar een penny-boat, dan is het eerste station waar men aankomt dicht bij London Bridge; we stappen er af en slaan de Thames-street in, gaan voorbij Billingsgate, de groote Londonsche vischmarkt, waaruit een krijschend rumoer als van hevig twistenden op ons aanwaait en den pas doet versnellen, en komen langzamerhand bij den Tower, een der oudste nationale gedenkstukken van 't Engelsche volk, oorspronkelijk gesticht door Willem den Veroveraar, doch in verloop van tijd vergroot. Wij bemerken al zeer spoedig waar we zijn aan de Beefeaters die in den Tower verblijf houden. De naam Beefeaters is een verbastering van 't Normandisch-Fransche boufitiers, later buffitiers, waarmede de bedienaars van 't buffet worden aangeduid. Beefeaters.
Daar zij er allen krachtig en welgedaan uitzien, is het niet te verwonderen dat hun naam in dien van Beefeaters is overgegaan en dat het ‘profanum vulgus’ dezen uitlegt als vleescheters. Om den geest van vrijheid te dooden, die na de verovering door Willem van Normandië nog bij den Sakser bleef voortleven, liet de veroveraar van 1379-'80 de zoogenaamde White Tower oprichten. Het gebouw heeft den | |
[pagina 414]
| |
vorm van een rechthoek wiens lange zijde 116 voet lang is en de andere 96. De hoogte is 92 voet. De borstwering bevat kanteelopeningen en aan iedere hoek verheft zich een kijktorentje. Aan de Noord-zijde vindt men sporen van een vroegeren statigen ingang, de poorten die thans toegang verleenen zijn het werk van lateren tijd. In 't begin was de Tower een vesting en tevens een paleis, waar latere Engelsche vorsten ook vaak hun hof hielden. Zoo was hij in de dertiende eeuw het tooneel van schitterende feesten bij gelegenheid van 't huwelijk van Hendrik III met Eleanor van Provence. Edward III, de insteller der orde van den Kouseband vertoefde er dikwijls, en toen zijn zoon Edward, ‘the Black Prince’, koning Jan van Frankrijk in 1356 te Poitiers had gevangen genomen, onthaalde de koninklijke gevangene Edward III en zijn geheele hof in de groote zaal van 't paleis. Vroolijke en prachtige toernooien werden van tijd tot tijd in den Tower gegeven en zonder twijfel hebben vele der wapenrustingen die wij thans in de wapenzaal zien, in het strijdperk geschitterd, toen het paleis gevuld was met den adel, de ridderschap en den bloem van Engeland. Menig moedig hart heeft geklopt onder die metalen maliënkolders en menige lans heeft gebeefd in de hand van den ridders wanneer hij dacht aan een nederlaag ten aanzien van zijne geliefde. De wapens waarop wij met onverschillige oogen staren en die wij beschouwen als een curiositeit uit half-barbaarsche eeuwen, toen strijdvaardigheid en lichaamskracht zoozeer in tel waren, zijn de voorwerpen geweest van oneindig veel meer vereering, liefde en verzorging dan die waarmede thans de ware soldaat zijn geweer, sabel en patroontasch onderhoudt en verpleegt. Hendrik VII, de eerste vorst uit het huis Tudor, hield er een glansrijk steekspel in 1501 ter eere van 't huwelijk van zijn zoon Arthur, en 't was in denzelfden Tower dat in 1533 Anna Boleyn met weidsche praal door Hendrik VIII ontvangen en drie jaren later op bevel van denzelfden grilligen tiran onthoofd werd. Ongeveer twintig jaren later wordt de naam van dit gebouw verbonden met de korte regeering en 't martelaarschap van lady Jane Grey en nog later hield Elizabeth bij hare troonsbestijging een luisterrijken optocht van den Tower naar Westminster. In 't vervolg hield zij er echter nooit meer verblijf. Bij de kroning van Karel II werd deze oude maskerade-gewoonte voor 't laatst in acht genomen en van dien tijd dagteekent het verval van het gebouw als koninklijk paleis. De annalen van den Tower als staatsgevangenis zijn vol geheimzinnige en duistere gebeurtenissen. Geruchten bereiken ons van geheime gangen, onderaardsche folterkamers, donkere kerkers, even donker als de tijden waarin hij gebouwd werd, van vergiftiging en moord, van verraad en ruw geweld. In die lichtlooze gevangenissen met hun vochtig-killen dampkring huiveren wij bij de gedachte aan zoovele onschuldig-vermoorde slachtoffers en in den Bloody Tower, waarin volgens de overlevering de jeugdige zonen van Edward IV op last van | |
[pagina 415]
| |
hun oom Richard III werden geworgd, komen ons de verzen in de gedachte van Vondel: Hij poogt d' onnoosle te vernielen
Door 't moorden van onnoosle zielen.
In den Bell Tower, zoo genoemd naar de garnizoens-alarmklok die in dezen toren hing, werd de eerbiedwaardige Fisher, bisschop van Rochester, die zich moedig tegen de echtscheiding van Hendrik VIII verzette, gekerkerd en later onthoofd. Wanneer wij verder gaan langs de buitenste schans, dan bereiken wij aan onze rechterhand den somberen ingang van de ‘Traitor's Gate’, door welke staatsgevangenen in den Tower geleid werden. Bij 't overschrijden van dien drempel bleven rijkdom, roem en eere achter en rezen langzaam de fantomen van marteling en dood. Ook boven dezen ingang mochten met bloedige letters de woorden geschreven worden, die donkeren boven de poort van Dante's hel: Per me si va nella città dolente.... Links hiervan staat de omineuze Bloody Tower en dicht bij dezen de Record Tower, ook wel Wakefield Tower genaamd, naar de gevangenzetting der aanhangers van 't huis York na de nederlaag hun in 1460 door Margaretha van Anjou bij Wakefield toegebracht. The Bloody Tower.
Deze veste is zeer oud en werd waarschijnlijk gebouwd tijdens de regeering van William Rufus, den opvolger van den Veroveraar, in 1087. Hier worden de Regalia of kroonjuweelen bewaard, die gedurende de verwarring na den dood van Karel I, verspreid en verkocht werden. Onder deze bevonden zich de oude kroon van Edward den Belijder, later St. Edward, een rijksappel en eenige schepters, die met andere koninklijke sieraden in Westminster Abbey bewaard werden. Achter een met dikke ijzeren tralies omringde glazen kast, waarom nog een houten omheining staat, evenals om het ijsbeeren-hok in de Rotterdamsche diergaarde, liggen daar in reine schittering de gouden, met juweelen beslagene sieraden der kroon van Engeland. Een kijkgrage menigte heeft zich vastgeklampt aan de houten leuning en na eenige stooten en duwen ben ik ook in de gelegenheid iets van al die schoonheid en glans te zien. | |
[pagina 416]
| |
Boven alles fonkelt de kroon van koningin Victoria, als Hesperus onder de sterren. De kap van purper fluweel wordt omgeven door zilveren ringen en gemonteerd met een appel en een kruis, glinsterend van diamanten. Midden op het kruis is een saffier gestoken van onschatbare waarde en voor aan de kroon prijkt de hartvormige robijn, die men zegt dat gedragen is door den ‘Black Prince’. De kroon van den prins van Wales is van louter goud, zonder eenige juweelversiering. Zij wordt geplaatst voor den zetel die in 't Hoogerhuis door den prins wordt ingenomen. Verder vinden wij den staf van den Belijder, van gedreven goud, meer dan een meter lang. Bovenaan schittert een rijksappel, die volgens de sage een stukje van 't echte kruishout bevat. Hij wordt bij de kroning voor den koning of de koningin uitgedragen. De koninklijke schepter is van goud, en de appel en 't kruis zijn met juweelen bezet. Hij wordt bij de kroning in de rechterhand van den souverein geplaatst door den aartsbisschop van Canterbury, die eveneens in de linkerhand van den gekroonde den schepter der rechtvaardigheid legt, welke met de figuur van een de vleugels uitspreidende duif is versierd. Nog blinkt daar een prachtig vont, voor den doop van vorstelijke kinderen bestemd, schotels, lepels, vorken en ander gouden tafelgerei bij kroningen in gebruik, benevens de linten en kruisen der verschillende Engelsche orden, o.a. de ‘Victoria Cross’, overeenkomend met onze Militaire Willemsorde, de ‘Most Noble Order of the Garter’, de ‘Most Ancient and Most Noble Order of the Thistle’, die van ‘St. Michael and St. George’, welke het epitheton heeft van ‘Most Distinguished’, de ‘Most Honourable Order of the Bath’ voor civiele als militaire diensten toegekend en zoo genaamd naar de plechtigheid van 't baden dat een ridder bij zijn wijding deed ten teeken van reinheid. De laatste ridders die volgens deze oude ceremonie gekozen werden, waren die bij de kroning van Karel II in 1661. Ten slotte de ‘Most Exalted Order of the Star of India.’ Ook flonkerde daar, ἀλίγϰιος ἀστέρι ϰαλῷGa naar voetnoot1), de beroemde diamant Koh-i-noor of ‘Berg des Lichts’, de grootste ter wereld, met een waarde van twee millioen pond sterling. In de wapenzaal ziet men behalve allerlei oorlogswerktuigen uit vroegere eeuwen een geheele reeks van geharnaste Engelsche koningen op gepantserde paarden gezeten. Verblindend is de zonneglans, die afstraalt van het staal en een nevel van licht giet om de riddergestalten. Trotsch en stil zitten de metalen strijders op hun met bonte schabrakken omhangene rossen, hun lansen hoog houdend, rechtop in den zadel. En het licht speelt om hen heen, stroomend van hun pantsers en scheenplaten, dartel ronddansend om hun helmen, hen tot leven en beweging wekkend. De rossen schijnen te gaan draven, de helden voorover te buigen en de lans tot den aanval te laten zakken,.... maar een wolk bedekt de zon, | |
[pagina 417]
| |
glans en illusie verdwijnen met het licht. De bezielde strijders worden weer levenlooze pronkpoppen en de paarden staan pal in hun draverige houding. Alles wat overblijft is de herinnering aan een kinderversje uit ‘Christiaans Reis rondom de Wereld’: Ik zag den Tower en zijn zaal
Met ridders en met paarden,
Vol ouderwetsche wapenpraal
Van pantser, lans en zwaarden.
't Was alles hier vol van krijgshaftigen zwier,
Maar ridders en paarden zoo dood als een pier.
Trotsch en stil zitten de metalen strijders.
De tentoongestelde figuren zijn gedost in wapenrustingen van verschillende perioden, en wel van den tijd tusschen de regeering van Hendrik VI (1422) en die van Jacob II (1685). | |
[pagina 418]
| |
Op den wand zijn de livereikleuren der Koninklijke Huizen van Engeland aangebracht, van de Plantagenets tot de Stuarts. De ruiterstandbeelden zijn gescheiden door rekken met wapenen uit verschillende tijdperken, waaronder bijv. de zoogenaamde ‘holy-water sprinkles’, knotsen wier koppen met spijkers zijn bezet en dien naam dragend omdat zij 't bloed doen vloeien als water, dat uit een aspergillum of sprenkelvat wordt geperst, verder ‘morning stars’, knotsen met stervormigen kop, een ‘military flail’, zoo betiteld omdat het bovenstuk met een ketting aan het handvat bevestigd is en er als een dorschvlegel bijhangt. Ook zijn er voorwerpen uit den oud-Griekschen tijd, o.a. een speerpunt, gevonden op 't slagveld van Marathon, looden kogeltjes voor Arcadische slingers, gevonden in 't oude slot Samos, een geheele, goed bewaard geblevene Grieksche wapenrusting, afkomstig uit Cumae, met een verwrongen, staroogig Medusagelaat op 't borstharnas en een breed-grijnzend komisch masker op den halsberg. Voorts een bronzen Etruscische helm, Celtische en oud-Britsche strijdbijlen, bronzen zwaarden en speren, Saksische dolken en Romeinsche wapenen, opgegraven aan de oevers van den Tiber. De figuur van Hendrik VIII, ‘bluff king Hal’ is gekleed in zijn eigene wapenrusting, geheel met goud gedamasceerd, en dicht bij hem staan zijn lontmusket en jachtroer. Onder de folterwerktuigen bemerken we de ‘Scavenger's daughter’, aldus genoemd naar een verbastering van den naam Skevington. Sir William Skevington was tijdens Hendrik VIII een der commandanten van den Tower en de uitvinder van het werktuig dat de een of andere bloedige pijniging aan hand en vingers moet verrichten. Zoo is Skevington de vader van het marteltuig en dit evenzeer zijn dochter. Ongelukkige schoonzonen die met deze polyandrische dochter moesten trouwen! Daarnaast hangen duimschroeven, ijzeren halskragen, handboeien, ‘bilboes’, genaamd naar de spaansche stad Bilbao waar zij vervaardigd werden, hoewel Dr. Mackay in zijn werk ‘New Light on Some Obscure Words and Phrases in the Works of Shakespeare and his Contemporaries’, dit woord in de beteekenis van rapier afleidt van 't Celtische buail-boo (hand-werper), en in die van kluister of sluitmachine van buaile-bo (koeien-stal). Zij bestaan uit een ijzeren staaf waaraan boeien zijn bevestigd en de hier aanwezige bilboes zijn afkomstig van de Spaansche Armada en buitgemaakt door de Engelschen. Aan het eind der zaal stond somber en massief het blok waarop schuldigen en onschuldigen werden onthoofd en in ongebroken rust sluimert er de bijl op, die zoovelen tot den duisteren tocht bereidde naar het land ‘unde negant redire quemquam.’Ga naar voetnoot1) Aan de andere zijde staan allerlei militaire merkwaardigheden, zooals tien kleine koperen kanonnen den jeugdigen Karel II door de kopergieters van Londen aangeboden; het uniform van den hertog van Wellington, weleer commandant, ‘constable’, van den Tower; de mantel waarop in 1759 Generaal Wolfe stierf bij de inname van Quebec; trommen in 1704 door Marlborough bij Blenheim op de Franschen veroverd; assegaaien door Kafferhoofden | |
[pagina 419]
| |
aan de koningin ten geschenke gegeven, benevens modellen van geweren door vreemde regeeringen aangeboden. Op deze wapenzaal volgen verscheidene andere vertrekken die tot arsenaal dienen en waarin van den grond tot de zoldering hooge rekken oploopen, bezet met Enfield rifles, bij de Engelsche infanterie in gebruik, niet zoo ver dragend als onze Beaumontgeweren, maar ook niet zoo zwaar. Zij missen het uitsteeksel aan de rechterzijde van onze geweren, den knop, waarin zich de slagveer bevindt, maar zijn geconstrueerd met een spiraalveer binnen het staartstuk. De wanden en het plafond zijn bedekt met de figuren van zonnebloemen, sterren en stralende zonnen, zeer kunstig van bajonetten, sabels en ontlaadstokken gerangschikt. Op dezelfde wijze zijn ook andere voorstellingen aangebracht, o.a. de insigniën der orde van den Kouseband, een waterhoos, twee slangen die een vogeltje fascineeren, het wapen van den Prins van Wales (drie struisvederen) en dat der Koningin. Wanneer men dit gedeelte verlaat en oversteekt naar den anderen vleugel, dan komt men bij de Beauchamp Tower en St. Peter's Chapel. Deze kapel is zeer eenvoudig ingericht, zonder eenige versiering, en bestaande uit een schip en slechts ééne zijbeuk. Zij bevat de overblijfselen van Lady Jane Grey en van andere martelaren, die in tijden van wreedheid en ruw geweld de slachtoffers waren van gewetenlooze tirannen. ‘Zoo velt de zicht de korenaren,
Zoo schudt een bui de groene blâren,
Wanneer het stormt in 't wilde woud.
Wat kan de blinde staatszucht brouwen,
Wanneer ze raast uit misvertrouwen?
Wat luidt zoo schendig dat haar rouwt?’
In den Beauchamp Tower, vermoedelijk zoo genoemd naar Thomas de Beauchamp, graaf van Warwick, die hier in 1397 tijdens de regeering van Richard II opgesloten werd, vinden wij de handteekening van Philip Howard, den zoon van Thomas Howard, die in 1572 werd onthoofd wegens een poging om Maria Stuart te bevrijden, ten einde haar te huwen. Philip was een ijverig aanhanger van den Roomsch-Katholieken godsdienst, doch haalde zich daardoor aan 't hof van Elizabeth vijanden op den hals. In den Tower gevangen gezet, bracht hij daar negen lange jaren door, totdat hij stierf, afgeleefd door verdriet en de religieuse kwellingen die hij zich zelf liet ondergaan. Op den wand van een der vertrekken is de naam JANE te lezen, naar men vermoedt geschreven door den echtgenoot van Jane Grey, lord Guilford Dudley, die eveneens in den Tower werd opgesloten. Dat zij zelve die letters zou gegrift hebben is zeer onwaarschijnlijk, want hoe gestreng de behandeling van staatsgevangenen ook was, werden toch vrouwen van aanzien, wanneer zij naar den Tower werden verbannen, in 't algemeen in de woning van een vertrouwd officier, die daar bevel voerde, bewaakt. Foxe verhaalt in zijn ‘Book of Martyrs’ dat Lady Jane met een speld op den wand harer kamer in 't Latijn deze woorden kraste: | |
[pagina 420]
| |
To mortals' common fate thy mind resign,
My lot to-day to-morrow may be thine.
In elk gedeelte van den Tower zijn ijverige nasporingen gedaan om dit opschrift te ontdekken, maar tot nu toe zijn alle pogingen vruchteloos geweest. Om het gebouw liggen de Tower-gardens, een schaduwrijk plantsoen, doch niet zeer uitgestrekt. * * * Then to the well-trod stage anon,
If Jonson's learned sock be on,
Or sweetest Shakspeare, Fancy's child,
Warble his nature wood-notes wild.
Maar er was geen sprake van Jonson of Shakespeare op 't tooneel, de herleving van 't Shakespeariaansche drama zou eerst later plaats hebben. Toen ik in de pauze ('t was Zaterdag-avond en ik bespaar den lezer een verslag van den draak in Drury Lane Theatre opgevoerd) een poosje op straat was gaan wandelen om een ‘sniff of fresh air’ op te doen, waren verscheidene lieden, die ik tegen kwam, dronken. Dit schijnt een Zaterdag-avond amusement van de Londenaars te zijn. Bij 't binnentreden van een Refreshment Bar, waar ik een glas bier ging drinken, zaten daar eenige mannen achter de toonbank met ‘wimmernde’ stemmen langgerekte noten uit te halen, met fantastische overgangen zooals men dat hier te lande wel eens in de protestantsche kerken hoort. Zij lolden dom voort met kleine waterige oogjes en hoog-roode gezichten, als van boeren die lang in de zon hebben staan werken, en de eenige hiaten in hun gezang werden veroorzaakt door 't nemen van een teug uit den tinnen kroes, dien zij in de bevende hand hielden. Dan smakten zij even met hun blauwachtig-gezwollen lippen en vervielen weer in hun dommelend-eentonig gedreun. Voor de toonbank stond eene vrouw 'n maatje jenever te drinken alsof het water was, met korte, gulzige slokken. Haar goed was ‘threadbare’ en hare oogen waren rood-beloopen. Walgend van wat ik had gezien sloeg ik den weg weer in naar Drury Lane en na afloop der voorstelling, zag ik hier en daar ‘schwankende Gestalten’ langs de straten laveeren. - Den volgenden dag, Zondag, waarop we geen gebouwen in de stad kunnen bezichtigen, ten minste niet van binnen, besteedden wij om een bezoek te brengen aan een der ‘Lungs of London’, Hyde Park. Een statige avenue, Rotten Row, strekt zich langs 't park uit, gelijkend op den ingang van 't Haagsche Bosch naast de Maliebaan, daarna grasvlakten, waarop druk wordt cricket gespeeld, een vijver, dicht-begroeide boschjes. In het park staat het reusachtige Albert Memorial, opgericht ter herinnering aan den echtgenoot van koningin Victoria, prins Albert van Saksen Coburg Gotha, overleden in 1861. Het voetstuk waarheen een hooge opgang leidt is versierd met reliefs, voorstellend de beroemdste schilders, dichters, beeldhouwers, musici, geleerden, wijsgeeren enz. van de vroegste tijden tot heden. Daarboven verheffen zich vijf prachtige groepen: Zeevaart, Handel, Nijverheid, Werktuigkunde en Land- | |
[pagina 421]
| |
bouw, en nog hooger rijzen de vier groote groepen, die de voorname werelddeelen voorstellen. Europa: een gekroonde vrouwefiguur, geheel gedrapeerd op de armen na, gezeten op een stier en in de rechterhand 'n schepter houdend, die rust op den nek van den stier. Onder haar zitten twee vrouwen, eveneens gekroond, waarvan de rechtsche een met de punt naar beneden gekeerd en in den grond rustend zwaard vasthoudt; de andere laat haar linkerhand vallen op een harp, terwijl de wijsvinger der rechterhand omhoog wijst en 't gelaat een luisterende uitdrukking heeft. Aan hare voeten ligt een palet. In Rotten Row.
Azië wordt voorgesteld door een liggenden olifant, waarop een half-naakte, weelderige vrouw zit, met de beide handen een sluier boven 't hoofd houdend. Rechts van haar staat met den rug naar haar toegekeerd een Arabier, links in dezelfde houding een Armeniër met een stift in de hand. Voor den Arabier zit een Chinees met een urn in de armen, naast hem staat een vaas met Chineesche letterteekens beschreven. In de groep Afrika zien we een geknielden dromedaris, een vrouw dragend wier hoofddeksel aan de voorzijde in een vogelkop uitloopt, behalve de armen is zij geheel gedrapeerd; hare oogen zijn terneergeslagen en zij houdt een herderstaf in de hand. Aan weerszijden van haar staat een op 'n staf leunende neger. Op den voorgrond rechts zit een Bedouin geknield, met een papier in de linkerhand, welke op een baal steunt, in zijn rechterhand houdt hij een stift. Rechts van hem liggen een Turksche pijp en een zwaard. Amerika wordt gevormd door een bison wiens kop zich kromt onder den | |
[pagina 422]
| |
schepter, dien eene schoone, naast hem staande vrouwefiguur met de rechterhand over hem uitstrekt, terwijl zij in de neerhangende linkerhand een krans houdt. Op den bison zit eene half-naakte vrouw met Indiaansch hoofdsieraad van naar achter afhangende vederen; in hare rechterhand houdt zij een knots omhoog, aan den linkerarm bevindt zich een rond schild. Op een rotsblok vóor haar zit een naakte roodhuid wiens hoofd getooid is met in waaiervorm rechtopstaande vederen; met de rechterhand steunt hij op de rots en in de linker houdt hij een strijdbijl geklemd. Boven deze groepen verrijzen weder aan de vier hoeken van een voetstuk bronzen vrouwebeelden en op een troon die zich op 't pedestal verheft, zit de gemantelde figuur van den prins-gemaal, geheel verguld, onder een hemel aan welks hoeken bazuin-blazende engelen staan, terwijl het geheel gekroond wordt door een kruis. Verblindend straalt het metalen beeld in den zonneglans als een lichtende baken hoog uitschitterend boven de golvende grasvlakte, de gedaante van prins Albert omvonkelend en zijn omtrekken verdrinkend in een wolk van licht. Nooit is van zijn aardsch bestaan zooveel luister uitgegaan. Dicht bij 't Memorial staat aan de zijde van 't park de ronde Albert Hall, hoofdzakelijk gebruikt voor concerten, en verder wandelend komen we aan de Serpentine, den vijver waarop 's winters druk schaatsen gereden wordt. Van verre schittert de witte façade van Kensington Paleis, uit de boomen lichtend met zijn vele door de zon beschenen ruiten als de facetten van een in donker groene paarlen gevatten diamant. 't Park is vol wandelaars, sommigen houden er hun holiday en hebben manden met levensmiddelen bij zich en flesschen waarmee ze op den warmen dag zeer vertrouwelijke apartjes hebben; jongens en meisjes met roode kleur, helder lachend en pleisterend onder de boomen of drentelend langs de paden. Zij ademen er voor een week versche lucht in, want op gewone dagen is er voor de harde werkers en werksters in 't rookerige London weinig kans om in de parken te wandelen. De banken in de breede park-allee zijn alle bezet, ouden zitten er rustig te dommelen en werklieden houden met hun vrouw een oog op hun spelende kinderen. Kindermeisjes rollen hun ‘wagentjes’ zachtjes heen en weer om de hun toevertrouwde lievelingen rustig te houden, en flirten met lange rood-gemouwveste soldaten met hun rond petje op één oor en een coquet rottinkje in de hand. Die spruiten van Mars zien er in Engeland allen flink en rijzig uit, zij zwaaien lustig met hun badine en zijn vol badinage. Zij loopen op 't trottoir alsof 't hun alleen behoorde, kijken onder de hoeden der meisjes, en maken de straat luidruchtig met hun kazerne-slang. Op den rit per omnibus van Hyde Park naar Charing Cross, komen we langs 't ruiterstandbeeld van Wellington in Hyde Park Corner, dat echter eenige jaren geleden naar elders is verplaatst, langs Apsley House, Wellington's vroegere woonplaats, voorbij 't schoone, met standbeelden versierde Alexandra Hotel, werder door Piccadilly langs Burlington Arcade en Burlington House (Royal Academy) voorbij St. James' Hall, een restaurant met fresco-schilderingen. Wij zijn in de aristocratische West-End en als we Piccadilly | |
[pagina 423]
| |
Circus door zijn, komen we langs de Athenaeum Club, Pall Mall restaurant met zijn kolonnade, de United Service Club, en eindelijk bereiken wij voorbij 't Crimea Memorial door Trafalgar Square met zijn springende fonteinen het doel van onzen tocht, Charing Cross. Vandaar wandelen we naar Hungerford-pier, stappen op een penny-boat en varen langs de Thames Embankment, waarop zich Cleopatra's needle, een met veel moeite en kosten uit Egypte aangevoerde obelisk, Somerset-house (ministerie van koloniën) en de City of London School, een prachtig met torens en beelden versierd gebouw bevinden, terwijl de koepel van St. Paul zich in de verte hoog en scherp afrondt tegen den vlekloos blauwen hemel. Aan Allhallows pier ligt het bootje stil, wij stappen af en wandelen naar London Bridge om vandaar het gezicht op de Theems te genieten. In de hooge steenen leuning der brug zijn inhammen uitgehouwen voor wie rustig de rivier willen gadeslaan. Spruiten van Mars.
Schoon was 't daar op dien Zondagmiddag. De Theems gleed langzaam voort met kleine rimpelingen, tegen de kanten opdeinend wanneer een stoomboot door 't water sneed en haar schel gefluit in de lucht boorde, de witte stoom recht naar boven spuitend. Een helder-geel plezierjacht lag aan den oever vastgemeerd en van den slanken mast en de spitse voorplecht hingen bonte, flauw-bewogen vaantjes. In de lucht was eenige werking gekomen; een lange streep van vedervormige, zonlicht-gedrenkte wolkjes lag er dwars over, als de blanke vleugels van stil-broedende zwanen, in roerlooze opeenvolging. De zonneglans rustte in gouden mijmering op 't blauw-zwarte water, als lichte heilgedachten in een donker leven. En achter mij de eentonige voetstappen der wandelaars. In de verte slaat een klok. Uit mijn droomerig staren gewekt haast ik mij naar Charlotte Street. * * * Toen ik des morgens ten 11 ure Westminster AbbeyGa naar voetnoot1) verliet, hoorde ik in | |
[pagina 424]
| |
de verte muziek, en in de richting loopend vanwaar de tonen klonken, helder fluitend als de muziek van merels op een zomermorgen, zag ik een troep militairen aankomen. Het waren de Guards. Trotsch, waardig en onbewogen trokken die zesvoeters voorbij, met stoere houding en rustigen blik. Hun geweren bliksemden in de fel-gouden zonneschittering en donker rezen de hooge berenmutsen boven hun breede schouders en verbrande gezichten. Een rijzig jong officier kommandeerde, en telkens wanneer hij bij 't vóorzetten der linkervoet den rechterarm naar voren bracht, schoot een gloeiende zonnevonk
De guards.
uit zijn sabel. Vele menschen begeleidden den troep en de straatjongens floten den marschdeun lustig na met variaties en overgangen. De muziek speelde een vroolijken marsch, die afgewisseld werd door trommen en fluitjes (gelukkig was er geen schelle, schetterende horen bij zooals hier te lande) en hier was ik in eens weer, bijna onmerkbaar, in 't volle leven, in de bonte beweging en drukke luidruchtigheid! Ik was als wakker geschrikt uit de plechtige stilte der Abbey en volgde werktuigelijk de muziek der garde en begeleidde haar naar de kazerne. Hierop bleef ik nog wat wandelen, bekeek in Trafalgar-Square de standbeelden van Fox en Napier, zag er de fonteinen springen en bewonderde de schoone lijnen en den slanken bouw van St. Martin's Church, het nobele werk van James Gibbs, terwijl aan de andere zijde rechthoekig met de voorgaande, de National Gallery zich uitstrekt, een zwaar, wanstaltig gebouw, | |
[pagina 425]
| |
met aan weerszijden een laag, plomp torentje, in de wandeling ‘pepperboxes’ genoemd. Daarna nam ik een kijkje in St. James-Park, zag in de verte het glinsterend wit pleister van Buckingham Palace door de boomen blinken en zocht langzamerhand mijn boarding-house weer op om te dineeren.
* * *
Den avond van dienzelfden dag was ik in de gelegenheid een zitting van 't Lagerhuis bij te wonen. Hoewel mij de toegang eerst geweigerd werd, wist ik me dien door een list te verschaffen. De politieman toch, die me meedoogenloos weerde, zeide dat ik een der leden van 't Huis moest kennen of een introduktie van zoo iemand moest hebben om toegelaten te worden. Zonder me lang te bedenken, ging ik zoo gauw mogelijk naar een bierhuis, bestelde een glas ale en een ‘London Directory,’ bij ons adresboek genoemd, en ging vlijtig onder de rubriek Parlementsleden zoeken. Daar viel mijn oog op den zachtzinnigen, lente-achtigen naam van Sir Thomas Erskine May, een der ‘clerks of the House,’ en vol vertrouwen keerde ik naar 't gebouw terug en vroeg den politieman zoo gewichtig mogelijk Sir Thomas May te mogen spreken, terwijl ik hem tevens mijn kaartje meegaf, waarop vermeld stond dat ik een vreemdeling was en graag een zitting wou bijwonen, mij verontschuldigend dat ik zonder hem te kennen van zijn naam gebruik maakte om mijn doel te bereiken. Daar kwam de boodschap terug dat Sir Thomas niet aanwezig was, maar toch werd ik een gang doorgelaten, een trap op en kwam zoo op de tribune die de hooge afgevaardigden van ‘'t profanum vulgus’ scheidt. Zegt nu nooit meer schouderophalend: ‘What's in a name?’ Ik ging zitten en hoorde al dadelijk mijn buurman zeggen dat het dien avond ‘a very thin House’ was. Ik deed alle mogelijke moeite en rekte me zoover mogelijk uit om te probeeren een ‘glimpse’ te krijgen van den ‘Grand Old Man’, maar te vergeefs. Wèl was ik gedoemd eene rede aan te hooren over financieele toestanden in Egypte door een lang, blond, kaalachtig Parlementslid, met vervaarlijk-lange, naar beneden hangende knevels. Zijn woorden schenen zijn lippen ongaarne te verlaten en zijn zinnen kwamen er bij beetjes uit, zooals de eindjes band die een goochelaar uit zijn mond wikkelt. Daarbij was zijn stem vervelend, eentonig als die van een priester, die op slependen toon de liturgie prevelt. Zijn rede werd telkens onderbroken door eh-eh en Sir, Sir, hetgeen evenmin opwekkend was, terwijl de redenaar ook zeer bijziende was en telkens het als een servet voor hem gespreide stuk papier dicht bij de oogen moest brengen om zijn woorden en cijfers te ontcijferen. Met groote lusteloosheid werd deze rede door de overige leden aangehoord, 't was drukkend-stil in de zaal en in de pauzen des redenaars hoorde men de regelmatige ademhaling van slapers. De meesten hingen met de beenen uitgestrekt, achterover geleund op hun mollige zitplaatsen en nu en dan klonk, bij iets meer belangrijks, het traditioneele hear! hear! door de zaal. Na een vervelend half uur verliet ik de House of Commons, niet zeer voldaan over mijn bezoek. | |
[pagina 426]
| |
Meer beviel mij de bezichtiging van de grootste gebouwenreeks waarvan 't Lagerhuis een deel uitmaakt, Westminster Palace of The New Houses of Parliament geheeten. In den Engelsch-gothischen of Tudor-stijl gebouwd, behooren zij tot de bewonderenswaardigste uitingen der ‘furore of Mediaevalism’, die in het laatst der eerste helft van deze eeuw meer en meer heerschende werd, een stemming waaraan ons Rijksmuseum eveneens zijn karakter te danken heeft. De Parlementshuizen werden van 1838-1847 gebouwd door den genialen architect Charles Barry, die hoewel zelf een groot voorstander der vroege Italiaansche Renaissance, zich aan de voorgeschrevene Gothische bouworde had te houden. De hoofdgevel, het oosterfront, ligt aan de Theemszijde, met twee vooruitstekende, met torens gekroonde vleugels, waartusschen zich een mooi-geplaveid terras uitstrekt. De opengewerkte vakken van den hoofdgevel worden gescheiden door zeszijdige zuilen, eindigend in kanteelen met vergulde dakvaantjes. Tusschen de ramen der verdiepingen, waarvan het middenrisaliet er drie en de vleugels er twee bevatten, zijn de wapens der Engelsche koningen gebeeldhouwd, van Willem den Veroveraar tot koningin Victoria. Eigenaardig zijn de schildhouders van sommige wapenborden; in den tijd vóór Richard II toch had men geen leeuwen of dergelijke schildhoudende symbolen, doch dit gebrek wordt vergoed door menschenfiguren, die door bijzondere attributen de voornaamste gebeurtenissen voorstellen; zoo draagt bijv. de figuur die 't wapen van William Rufus steunt een model van de door hem gestichte Westminster Hall; terwijl het wapen van Edward III opgehouden wordt door St. George en den draak, ter herinnering aan de door hem ingestelde orde van dien naam. De beide vleugeltorens hebben steile daken met fijn-bewerkte ijzerversieringen aan de hoeken en op den top. Het Noorderfront vertoont bijna dezelfde ordonnantie als het vorige, op de venstervakken zijn de wapenschilden van de koningen der oude Saksische HeptarchieGa naar voetnoot1) afgebeeld en de beelden der vijftien vorsten zijn in nissen langs den muur geplaatst. Deze gevel eindigt in het naar de landzijde gekeerde Westerfront, dat meer gebroken is dan eenig ander, zoodat 't door schakeering van licht en schaduw een zeer schilderachtigen indruk maakt, terwijl de Oostzijde overweldigt door hare uitgestrektheid en éénvormige symmetrie. Ontelbare torens, torentjes, bogen, kanteelen en vaantjes vormen een chaotisch en grillig samenspel van lijnen, scherp afstekend tegen de heldere lucht, als muzieknoten dansend in en boven hun balk. De drie belangrijkste torens zijn de Victoria Tower, aan de Z.W. hoek, de Clock Tower aan het N.W. einde en de Central Tower, die de beide andere verbindt. De Victoria Tower is de grootste en hoogste vierkante toren ter wereld, 103 Meter hoog, aan den top met kanteelen bezet en in elk der hoeken in | |
[pagina 427]
| |
een torentje eindigend. In het benedengedeelte is een reusachtige arcade opengespaard, bestemd voor 't gebruik der koningen alleen, die daardoor gaat wanneer 't parlement geopend of verdaagd wordt. Aan weerszijden staan kolossale leeuwenfiguren, het nationale vaandel torsend, terwijl de muren en de gewelfde boogzoldering met rijk, zinnebeeldig beeldhouwwerk zijn versierd. Boven den gewelfden ingang aan de rivierzijde zijn nissen met de beelden der schutspatronen van 't vereenigde koninkrijk, St. George van Engeland, St. Andrew van Schotland en St. Patrick van Ierland, terwijl de gelijkvormige boog aan de Noordzijde dergelijke nissen bevat met een groot standbeeld van koningin Victoria en de allegorische figuren van Rechtvaardigheid en Genade aan weerszijden. Twee rijen Gothische boogramen, gescheiden door fijne traceeringen, verheffen zich boven elkander, waarvan de bovenste (elke rij bestaat dit drie vensters) dieper naar binnen ligt en balkons bevat, vanwaar men een heerlijk-ruim uitzicht heeft op de rivier en 't omliggende land. De Clock Tower van St. James' Park gezien.
De St. Stephen's of Clock Tower is gebouwd in een heel verschillende vorm. De toren is ook vierkant maar veel slanker en wordt gekroond door een sierlijke spits. Hij schiet uit de zware gebouwenmassa op als een fijne berkestam boven een dicht elzenbosch. Hij is opgericht op dezelfde plek waar de toren heeft gestaan van 't oude paleis, gebouwd in de regeering van Edward I en waarvan de onkosten werden bestreden door een boete opgelegd aan Ralph de Hingham, opperrechter van Engeland. Een oude kroniek van 1657 vermeldt dat ‘its intent was, by the clock striking continually, to remind the Judges in the neighbouring courts to administer true justice, they calling thereby to mind the occasion and means of its building.’ De eerste groote klok, ‘Big Ben’ genaamd, naar Sir Benjamin Hall, den overleden First Commissioner of WorksGa naar voetnoot1), werd door haar eigen hamer gebroken, terwijl zij tijdelijk in een houten stellage ter proefneming was opgehangen. Met de | |
[pagina 428]
| |
tweede klok gebeurde 't zelfde ongeluk, maar toen zij reeds in den toren hing en niettegenstaande zij dichter bij den hemel was. De Central Tower wordt aan 't benedengedeelte bijna geheel ingenomen door de Central Hall, boven welks gewelf een groote kegel van baksteen verrijst, met gehouwen steen omzet, die de slanke en prachtig opengewerkte spits draagt. Zij steekt hoog boven de daken uit en wordt gebruikt als ventilator, waaruit blijkt hoe een noodzakelijk onderdeel kan worden gevormd tot een keurig en aantrekkelijk sieraad. The House of Lords is een der mooiste voortbrengselen van Gothischen burgerlijken bouwstijl in Europa. De statige grootschheid der zaal, de sierlijk geëvenredigde ramen met vergulde nissen er tusschen, de van goud en kleuren schitterende troon, de rijk-uitgesneden houtpaneelen op de muren met hun vergulde en met blazoenen versierde holten, 't geel-koperen balkon, licht en slank, de heerlijk-beschilderde zoldering met hare zware balken en schitterend-vergulde versierselen, alles toovert een orgie van kleurenpracht en verheven luister. Het is als een zonnepaleis, ‘clara micante auro’Ga naar voetnoot1), voor de jonge stralen om in te dartelen langs de grijze kruinen der deftige pairs, zich verstoppend in de vormelijke plooien hunner statiegewaden, over de lange plooien der kalme gezichten heenwippend en de plechtige rust belachend met hun lustig licht. De zaal is in drieën verdeeld; in het midden ligt de Woolsack, 't groote kussen waarop de Lord-Chancellor zit, in de nabijheid staat de Clerks' table en aan weerszijden de rijen van zitplaatsen der Peers. Aan 't einde rijst de troon en de ruimte daaromheen is bestemd voor aanzienlijke vreemdelingen, terwijl het tegenoverliggende gedeelte begrensd wordt door de Bar of Balie, waar de leden van 't Lagerhuis zitten, wanneer dit naar the House of Lords geroepen wordt om de koningin te vergezellen. Hier staan ook de advokaten gedurende gerechtelijke onderzoekingen. Het Huis wordt verlicht door twaalf groote geschilderde ramen, zes aan weerskanten, elk met acht afdeelingen, waarin de koningen en koninginnen sedert Willem den Veroveraar zijn afgebeeld. In helder warme kleuren staan daar de mannenfiguren met lange fluweelige mantels of in wapenrusting en de vrouwen in week-geplooide, neerhangende gewaden als een bonte, beweeglooze maskerade-stoet. Tusschen de ramen zijn nissen met rijk versierde hemels, wier voetstukken worden getorst door engelen, de wapenschilden dragend der baronnen, die koning Jan de Magna Charta afpersten en wier beelden in de nissen staan. De engelen, pedestals en nissen zijn alle verguld en de binnenwanden der nissen bontgebloemd; boven hen bevinden zich ornamenten in den vorm van bloemenkorven waaruit bogen ontspringen om de zoldering te steunen. De zoldering is een wonder van kleurenpracht. Zij is verdeeld in vergulde ruiten bedekt met de wapens van 't Vereenigde Koninkrijk, zinspreuken, naamcijfers, symbolen, schepters, rijksappels, kronen, schalen, mijters, bisschopstaven, zwaarden; dit alles is in een hieroglyphischen rijkdom van | |
[pagina 429]
| |
heerlijke polychromie, als een veelvervig tapijt over de zoldering uitgespreid. De opene vakken zijn donkerblauw geverfd en omringd door een rooden rand, beschilderd met kleine, gele figuurtjes in den vorm van vierbladige klavers. Rozetakjes ontspringen uit de koningskronen binnen de randen, afgewisseld met cirkels, deviezen en wapenschilden bevattend of rood gekleurd en met een kruis bedekt waaruit blinkende stralen schieten. Tintelend van goud en rood is die zoldering, als ware zij getint met middagzonnestralen en donker avondrood, waartusschen de blauwe oogen van den hemel in helder starende reinheid doorblinken. Onder de vensters zijn de muren bedekt met paneelbeschot van eikenhout. Om het andere paneel staan prachtig bewerkte kolommen, alle bekroond met een klein borstbeeld van een der Engelsche koningen, volmaakte voorbeelden van houtsnijkunst. Boven de paneelen tusschen elke buste loopt het opschrift: ‘God save the Queen,’ in opengewerkte letters. De bogen onder de gaanderij zijn behangen met rood fluweel, rijk en levendig, en een met prachtige kleuren geëmailleerde klok staat op een knievormig steunstuk vóor de gaanderij. Aan den muur rechts van de Bar is de omheinde en verheven zitplaats van den ‘Usher of the Black Rod’, den ceremoniemeester van 't Hoogerhuis. Deze zetel is, evenals die der Peers, versierd met een zeer ingewikkeld vlechtwerk van eike-, wingerd- en rozebladeren en distels. Twee slanke candelabra van geel koper ranken uit de posten aan 't einde der zitplaatsen en springen in hooge vertakkingen opwaarts. Het tapijt is donkerblauw, met gouden rozen doorweven, welke heerlijke kleuren duizendvoud weerkaatst worden in de rijke zoldering. De verhevene troonzetel staat op een helder-scharlaken tapijt, doorweven met rozen en leeuwen, en omzoomd met een goudgetinten rand. Midden in den troonhemel prijkt in gulden letters V.R. (Victoria Regina), door schitterende sterren omvonkeld. Op de boogvormige kapiteelen der den troonhemel schragende zuilen zijn de wapens van Engeland, Schotland en Ierland aangebracht waarboven gevleugelde, schild-dragende engelen zich verheffen. De pooten der staatsiestoel rusten op vier liggende leeuwen, de spijlen zijn met torentjes gekroond. De rug eindigt in gevelvorm, waarin een cirkel met de letters V.R. er binnen gegrift, omstrengeld door een koord. Op de beide aan weerszijden van den gevel rijzende spijlen zit links een leeuw, rechts een eenhoorn, elk met een papierrol in de klauwen. Een breede rand met groote, ovale stukken bergkristal omgeeft den rug waarop het in fluweel geborduurde koninklijke wapen prijkt. Aan weerszijden staan gelijkgevormde troonzetels van den prins gemaal en den prins van Wales, maar de wapens en naamcijfers verschillen. Op den stoel van den troonopvolger zijn drie uit een gravekroon ontspringende struisvederen gemerkt met 't devies ‘Ich dien’ er onder; het naamcijfer is P.W. Dat van den vroegeren prins gemaal is P.A. en 't motto van zijn wapen luidt: ‘Treu und Fest.’ De kussens der zetels zijn van karmozijn fluweel, rijk geborduurd. Overal zijn de stoelen verguld en onder hun | |
[pagina 430]
| |
van rood en goud gloeienden hemel, leveren zij een indrukwekkend schouwspel van verblindende pracht. Uit het Hoogerhuis komt men door de Peers' Lobby, de Central Hall en de House of Commons Lobby (waar men vaak de regels ‘Domine salvam fac Reginam’ en ‘God save the Queen’ leest) in het Lagerhuis, dat ongeveer dezelfde indeeling heeft als de House of Lords, maar in plaats van de Woolsack vinden we hier de tafel waarop gedurende de zitting de mace (grootwaardigheidsstaf) ligt; aan 't einde staat de katheder voor den voorzitter (Speaker) en daartegenover is de Bar. De eerste bank van de rij rechts van den Speaker is de ministerieele en de leiders der oppositie zitten op de overeenkomstige bank links; een bijzondere zetel aan 't einde der Balie is bestemd voor den ‘Serjeant at Arms’, drager van de mace en handhaver der orde in 't lagerhuis. Deze betrekking werd tot voor een tiental jaren bekleed door den heer Gosset, een klein, oud, gebogen mannetje, wiens zwarte gestalte in rok en kuitebroek in de geestige voorstellingen van 't parlement door Harry Furniss in de ‘Punch’ werd geparodieerd door hem als een grooten zwarten kever voor te stellen. Langs de geheele zaal loopt een gaanderij, in afdeelingen verdeeld en bestemd voor 't corps diplomatique, belangstellende bezoekers en verslaggevers. Vlak bij de ‘Speaker's chair’ zijn loges grillées voor de dames, die de zitting wenschen bij te wonen. De versiering is eenvoudiger dan die in 't Hoogerhuis, maar het prachtige eikenhouten snijwerk waarmêe wanden en zoldering zijn bedekt, geven den indruk van rijkdom en deftigheid; hier hebben wij de soliditeit en stemmige soberheid van den gegoeden middenstand en ginds den schitterenden rijkdom en kleurige vormenpracht van den adel. Het eentonige van deze houtbekleeding wordt overdag verbroken door het door de geschilderde glasruiten binnenstroomende licht. Langs beide zijden der zaal loopen de ‘Division Lobbies’, zijgangen voor hen die 't wèl of niet eens zijn met door den Speaker gedane voorstellen. Met de gaanderijen staan gangen in verband, toegang gevend tot verscheidene kamers waarin de leden zich kunnen afzonderen om geschriften te raadplegen, zich voor te bereiden tot een rede, of uit te rusten van de vermoeienissen en vervelingen der zitting, die soms tot in de ‘small hours’ voortduurt. Vermeldenswaardig zijn nog St. Stephens Hall en Westminster Hall. In eerstgenoemde, indrukwekkende zaal, die gedachten wekt aan het schip eener grootsche domkerk, van blinkend licht doorstroomd, met verhevene vensters en kruisbogen, met prachtigen vloer van encaustisch tegelwerk, staan aan weerszijden de wit-marmeren standbeelden van beroemde Engelsche staatslieden in deze volgorde: Selden, Hampden, Lord Falkland, Lord Clarendon Lord Somers, Sir Robert Walpole, Lord Chatham, Lord Mansfield, Burke, Fox, Pitt en Grattan. Deze zaal behoort tot de nieuwste gedeelten van 't gebouw en staat op de plaats der vroegere St. Stephen's Chapel, opgericht door koning Stephen, die in 1135 de regeering had aanvaard, omstreeks 1330 door Edward III herbouwd, en in 1834 bijna geheel door brand vernield. Eveneens is Westminster Hall rijk aan historische herinneringen. Zij werd | |
[pagina 431]
| |
omstreeks 1097 gebouwd door William Rufus, doch ongeveer 1398 bijna geheel herbouwd door Richard II, en de eerste staatkundige handeling, die binnen haar muren plaats greep, was de afzetting van dezen zelfden vorst in 1399. Hier was het ook dat Thomas Morus ter dood veroordeeld werd, omdat hij zich niet lijdzaam wilde voegen naar den grilligen Hendrik VIII; hier veroordeelden de ‘regicides’ den ongelukkigen Karel I nadat eenige jaren te voren het doodvonnis was uitgesproken tegen zijn trouwen dienaar Strafford; hier had het geding en de vrijspraak plaats der zeven Anglicaansche bisschoppen onder Jakob II; terwijl er later het befaamde zevenjarige proces werd gevoerd tegen Warren Hastings, die beschuldigd werd Engelsch Indië slecht bestuurd en de Begums (vorsten) bestolen te hebben. In een der galerijen van Westminster Palace zien wij de fresco's, geschilderd door Daniel Maclise. Zij stellen voor het onderhoud van Wellington en Blücher na den slag van Waterloo en den dood van Nelson in den Zeeslag bij kaap Trafalgar. Deze muurschilderingen zijn vijf en veertig voet breed en twaalf voet hoog en de figuren zijn levensgroot. Opvatting, groepeering en koloriet maken vooral Nelson's dood tot een ‘tumult of mighty harmonies.’ * * * Nog zou ik kunnen schrijven over South-Kensington Museum, The National Gallery, Madame Tussaud's wassenbeeldengalerij, de dokken, Covent garden, de diergaarde, kortweg ‘the Zoo’ genoemd, en andere merkwaardigheden van Londen; doch ik moet mij beperken. Overigens heb ik door slechts hier en daar te wijzen op wat mij belangrijk voorkwam velen er toe willen opwekken persoonlijk een bezoek te brengen aan de grootste stad der wereld. |
|