| |
| |
| |
Een kind van de wereld.
Door Wilhelmina Geertruida.
Het is reeds vrij levendig aan het strand te Scheveningen, niettegenstaande het vroege morgenuur.
De gele, onbevallige badstoelen, die uit de verte op eene onafzienbare reeks bijenkorven gelijken, zijn grootendeels reeds bezet. In eene dezer rust zij. Lusteloos en moe leunt ze achterover en staart droomend over het onmetelijke zeevlak.
Elken morgen op hetzelfde uur zit ze hier aan het strand.
Zacht en eentonig bruisen de golven, door een zoel zuidenwindje slechts matigjes bewogen, en weerkaatsen een' blauwen, zonnigen hemel, hier en daar met een klein, grijs wolkje beschaduwd, dat eene donkere vlek op het water afteekent.
Als een zwerm gonzende bijen verdringen zich de menschenmassa's dichter en dichter om haar heen, doch ze bemerkt het nauwelijks: zoozeer is ze reeds aan die drukte gewend.
Elken morgen op hetzelfde uur zit ze hier aan het strand, na eerst en
| |
| |
zeebad genomen te hebben en leest, of blijft, zooals nu, uren achtereen voor zich uitstaren, in gedachten en mijmerijen verzonken.
- Ze is ziek; of neen, niet bepaald ziek meer, maar wanhopig lusteloos en zoo moe, dat alles haar te veel is.
- En dan dat pijnlijk gevoel in den rug! O, het is niet erg, soms zelfs zoo gering dat ze zich afvraagt, of het slechts in hare verbeelding, dan in werkelijkheid bestaat; maar nu het zich elken dag herhaalt, nu ze er mee opstaat en weer mee ter ruste gaat en dat gedurende een vol jaar reeds, vindt ze het bijna ondragelijk! Ze voelt het altijd, overal, het ondermijnt haar.
's Morgens staat ze op met een gevoel van wrevel, omdat ze genoodzaakt is zoo vroeg reeds zich te vermoeien en, zij het dan ook per stoomtram, naar Scheveningen te gaan om de baden te gebruiken. Dan blijft ze tot het middaguur aan het strand zitten, om de frissche zeelucht in te ademen en daaruit nieuwe krachten te putten.
- O, het verveelt haar zoo! Eerst dat vermoeiende baden en verder dat geflirt om haar heen! Die heertjes, die haar brutaal door hunne lorgnetten aanstaren, die sierlijk uitgedoschte dametjes, flaneerende, coquetteerende: o bah, ze walgt er van! Maar enfin, het moet: de dokter heeft het bevolen en ze zal blindelings alles wat hij voorgeschreven heeft opvolgen; want ze wil beter worden, al was het alleen om de onbarmhartige voorspelling van haar ouden, nu gewezen dokter te logenstraffen.
- Wat is ze ziek geweest, verleden winter! Nu, geen wonder ook: ze heeft veel te veel van hare krachten gevorderd, want alle bals, alle soirées bijna heeft ze meegemaakt, en dit zegt iets in een stad als den Haag! Ze was dan ook iederen avond uit en dit heeft ze niet alleen verleden winter maar reeds drie, neen vier winters volgehouden. - Ja, toch eigenlijk drie.
Op haar negentiende jaar is ze voor 't eerst uitgegaan; nu is ze twee-en-twintig, maar dit laatste jaar kan eigenlijk niet meerekenen. Van tijd tot tijd, in de hoop door afleiding beter te worden, en ook omdat hare tante er zoo op aandrong, ging ze naar eene soirée of een bal; maar toch niet dikwijls, want ze kon er niet meer van genieten; integendeel het matte haar af en wekte haar tegenzin op. - Ze is nu twee-en-twintig jaar! Dit is betrekkelijk nog heel jong, en toch, ze is al zoo moe van het leven! - Is alleen die pijn in den rug daarvan de oorzaak? - Dat kan immers niet! - Maar waarom is ze dan niet gelukkig? Ze heeft immers alles wat zij begeert! - Ja, ze heeft hare ouders verloren: dit is wel treurig en dikwijls gevoelt ze het gemis, maar toch, ze was nog zoo jong toen beiden stierven en wat ze van hen weet is alles bij overlevering; dit kan dus onmogelijk de oorzaak van haar verdriet zijn!
Haar oom en voogd, hare tante, beiden zijn goed voor haar, ze gelooft zelfs, dat ze van haar houden.
- Waarom eigenlijk? Omdat ze mooi en zeer gezocht is? Misschien wel! Och, ze hebben geen enkele reden om niet van haar te houden: ze is beleefd, vriendelijk en in 't geheel niet lastig. Maar liefhebben in den waren
| |
| |
zin, in de diepe beteekenis van het woord, liefhebben, zooals zij het bedoelt en begeert, liefhebben om hare deugden en gebreken, neen, dat hebben ze haar niet en zoo heeft niemand haar lief. - Waarom toch niet? - Omdat ze nooit zich zelve geeft zooals ze eigenlijk is? Neen, daarom niet: want deed ze dit wel, ze zouden zelfs niet meer van haar houden! Ze zouden beginnen met haar uittelachen, haar overdreven noemen, zeggen dat ze zich aanstelde en eindigen met haar te verstooten. - Deden ze het maar! - Ja, dan was ze vrij! Dan was ze los van al die banden en.... Ja, wat dan? - Dan stond ze alleen; alleen te midden van eene andere, onbekende wereld vol strijd en kwellende zorgen! Een wereld waartoe ze nooit behoord had en die haar zou bespotten; om hare verfijnde denkbeelden, haar zonderlinge overdrijving. Ze zou moeten werken en strijden, niet voor een oogenblik slechts, maar aldoor, en dan eerst zou men aan haar ernstig streven gelooven en haar meetellen als eene der hunnen.
- Waarom zou ze het doen? Ze was rijk, ze kon alles krijgen wat ze begeerde, leven zooals ze wilde. Waarom zou ze aan bespotting zich blootstellen en zorgen op zich nemen, toch te zwaar voor hare zwakke krachten?
- Neen, het was beter zoo, dat alles bij het oude bleef, dat ze voortleefde in de wereld waartoe ze behoorde, zich bewoog in de lauwe atmosfeer der weelderige salons en alleen hare gedachten er buiten plaatste, er boven! Zoo leefde ze twee levens: het eene in het openbare, in hare wereld, van welke ze het troetelkindje was, het andere in gedachten, voor ieder verborgen, schoon, rijk, dichterlijk. - Zal dit zoo blijven? - Neen, er moet een oogenblik komen, en het is niet verre, dat die twee met elkaar in botsing geraken en ieder zijn recht zal verlangen. Die twee werelden staan lijnrecht tegenover elkander, ze zijn niet vereenigbaar, ze moet kiezen: waar ze leeft, daar moeten ook hare gedachten zijn, of.... dat onbevredigd gevoel, die wanhoop zal steeds aangroeien en haar eindelijk geheel overmeesteren.
- Het is of een grijze nevel aldoor boven hare ziel hangt: een dunne nevel, zooals des zomers, heel vroeg in den morgen, dikwijls den hemel verbergt, een nevel die of het voorteeken van een' heerlijk mooien dag is en langzaam zich oprolt, naarmate de zon klimt, of een' somberen, regenachtigen dag voorspelt en meer en meer tot een dreigende, zwarte kolom zich verdonkert.
- Wat is ze gedurende dit laatste jaar veranderd! En dat alleen tengevolge harer ziekte? Ja, want voor dien tijd was ze een zorgeloos, gelukkig kind. Ze vond het heerlijk zoo gevierd te zijn en vertroeteld te worden. Bals en soirées namen al hare gedachten in beslag; ze genoot er van, ja, ze was gelukkig!
En drie jaren heeft dit leventje geduurd: des zomers op reis, 's winters naar partijen!
Toen is ze ziek geworden en zoo zelfs, dat men voor haar leven vreesde. Toevallig heeft ze gehoord, hoe gevaarlijk haar toestand was, en.... o, welk een verschrikkelijke nacht is daarop gevolgd! Wat was ze bang! - Moest ze sterven?
| |
| |
Die gedachte folterde en benauwde haar op de vreeselijkste wijze. Het koude zweet brak haar uit; zij moest zich geweld aandoen om niet te schreeuwen en iemand te hulp te roepen.
- Waarom liet men haar aan haar lot over! Kwam er maar iemand om even naar haar te zien: het zou haar rustiger stemmen! Maar ieder sliep. - En toch, al kwam nu iemand, nooit zou ze durven of willen bekennen, dat ze.... bang was, - bang om te sterven!
Als ze nu stierf, had haar leven slechts in uitgaan en pleiziermaken bestaan; tot niemands nut, niemands genoegen was het geweest, alleen voor zich zelve. Was dit voldoende? Kon dit de bestemming van haar leven zijn? - Ze was wel jong, te jong om volkomen de diepe beteekenis van het leven te begrijpen, maar toch gevoelde ze, met knagenden angst, dat het hare niet aan zijne bestemming had beantwoord. - Maar had ze anders kunnen leven? Neen immers! Aan de eischen, welke men haar stelde, had ze voldaan: ze kleedde zich met smaak, was voorkomend, beleefd voor oudere dames, bereidwillig waar het hare kennisjes gold, de wereld vroeg niet anders, zij gaf wat men verlangde.
- Aan de eischen der wereld had ze dus voldaan, maar ook aan die van het leven? Ze wist het niet! Neen, waarschijnlijk niet, maar ze was te zwak om lang en diep erover door te denken.
Later echter, toen ze beter was, of tenminste schijnbaar, en het oude leventje voortzette, is die vraag teruggekomen, dringender, steeds dringender, en nu laat ze haar niet meer los.
- Wat eischt het leven van haar? Begrijpt ze het nu? Beter dan vroeger, maar niet volkomen nog.
En hoe meer, hoe dringerder die vraag terugkeert, des te dieper gaat ze gebukt onder het leven, dat velen ideaal gelukkig toeschijnt, doch hetwelk haar wanhopig onbevredigd laat. - Neen, het kan zoo niet langer duren, ze moet een besluit nemen, of.... en ze denkt aan Eline Vere!
- Wat heeft ze geschreid om de jonge heldin, die zoo jammerlijk te gronde ging, langzaam maar onverbiddelijk.
Deze ook had iets in zich gevoeld, verlangens, aandoeningen buiten, boven de kring, waarin ze zich bewoog, maar ze had niet de kracht bezeten, niet den moed, zich los te rukken uit die teeder liefkozende, weeke, o zoo verleidelijke, maar diep verderfelijke, verstikkende armen der weelde.
- Wat is ze gevaarlijk, die weelde; juist omdat ze weinig eischend en zoo toegevend is.
Ze verschijnt in haar poëtisch schoon, rozig, zacht gewaad en breidt lachend hare lelieblanke, teedere armen uit. Harmonisch, week, welluidend lokt heur stem en als uit bloemen geweven zijn de banden, waarmee ze u aan zich bindt. En terwijl ge aan heur boezem rust en de geur harer bloemen inademt, gevoelt ge, hoe langzaam alle krachten u verlaten, alle aandoeningen, buiten haar, dalen, zinken, sterven.
Ze vraagt niets dan volkomen overgave; wie dit wil, geen andere
| |
| |
verlangens koestert, geen prikkel tot weerstand gevoelt, kan gelukkig zijn.
- Hare tante bijvoorbeeld! Deze is volkomen wat men ‘eene vrouw van de wereld’ noemt; en buiten twijfel gelukkig. Haar toilet, uiterlijk en verder al de kleine plichten welke de wereld en ook de etiquette haar opleggen, nemen haar tijd en gedachten volkomen in beslag; dikwijls klaagt ze er zelfs over dat haar geen tijd overblijft, dezen of genen roman te lezen. Waar ze komt, overal vertoont ze een vriendelijk gezicht, en in huis.... nu ja, ze is wel eens driftig of wat prikkelbaar, en wanneer een toilet niet naar genoegen is uitgevallen, of hare kamenier eene onhandigheid heeft begaan een' geheelen dag soms zeer ontstemd, maar over 't geheel is ze goed geluimd en aangenaam als huisgenoote, want dergelijke buien worden met zorg vermeden; ieder vreest ze.
- Waarom is zij anders? Waarom zijn verlangens in haar ontwaakt, die onherroepelijk tot haar ongeluk voeren, omdat ze nooit bevredigd zullen worden?
- Eens heeft ze er met hare tante over gesproken: eene onwederstaanbare behoefte, alles te uiten wat ze zoo lang verborgen in zich had omgedragen, dreef er haar toe. Ze heeft gezegd, dat zulk een leven haar niet bevredigen kon, dat eene vaste werkkring, wat weet ze zelve niet, haar waarschijnlijk meer zou voldoen. Boos was haar tante niet en toch heeft ze haar, zonder het te willen; pijn gedaan. - ‘Daar heb je het al! Dezelfde overdreven begrippen als je moeder! Ik was er wel bang voor! - Maar je zult wel verstandig zijn, hoop ik!’
- ‘Tante, waarom spreekt u nooit met mij over mama?’
- ‘Waarom niet? Wel, wij harmonieerden niet: zij had zulke geheel andere idée's en ook haar levensloop was zeer verschillend van den mijne!’
- ‘Hield u ook niet van Pa?’
- ‘Niet houden? Wel ja, van je moeder hield ik ook, maar alleen niet zooals twee eenige zusters gewoonlijk doen. Je vader behoorde eigenlijk niet tot onze kringen, hij was wat de Engelschen ‘een self-made-man’ noemen, maar toen hij met je moeder trouwde was zijn fortuin nog niet gemaakt en bezat hij juist genoeg om er eene huishouding mee te beginnen. Eerst later is hij met veel krachtsinspanning rijk geworden.
Nu, ik heb het verstandiger aangelegd! Op mijn tijd ben ik met je oom getrouwd en kon dus mijn leventje zonder zorgen voortzetten. Berouw heb ik er nooit van gehad, dat verzeker ik je, en ik zou je raden, kindlief, hetzelfde te doen! Verdiep je niet altoos in je zelve, maar zie om je heen en geniet van het leven! Aan één gevaar sta jij tenminste niet bloot: een ‘self-made-man’ zal je niet licht trouwen, die worden gelukkig in onze kringen niet toegelaten.’
- Neen! Hare tante had gelijk! Saletjonkers, flauwe onbeteekende mannetjes, losbollen, dat waren de helden uit hare salons, dat was haar conversatie, dat waren de mannen, waaruit ze eenmaal haar echtgenoot moest kiezen, indien ze niet ongetrouwd wilde blijven.
- Wanneer de voornaamste dier gommeux haar ten dans vroeg, viel haar eene groote eer te beurt, want hij was de gunsteling der dames. En al stond
| |
| |
hij ook minder gunstig bekend, al was er op zijn zedelijk leven zeer veel aan te merken, al verachtte ze hem diep, toch moest ze beleefd zijn en vriendelijk dien arm aannemen.
- Misschien waren er onder die heeren, welke haar zoo onbeteekenend voorkwamen, enkelen als zij: die ook andere denkbeelden koesterden, en onder den luchtigen conversatietoon diepere aandoeningen verborgen en zich gewillig door de banden der etiquette lieten binden.
- Maar een ‘self-made-man’, zooals haar vader, een krachtige flinke man, waarbij ze steun kon vinden, die haar zou helpen zich boven het lage en bekrompene te verheffen en haar een edel streven voor oogen zou stellen; die behoorde niet tot hare kringen, die stond beneden, neen boven, onbereikbaar hoog boven hare omgeving!
- Hoe gemakkelijk moest het hare moeder gevallen zijn, afstand van al die weelde te doen en met den man, dien ze lief had, een eenvoudig leven te leiden, te werken, te strijden.
- En zij! - O God neen, het ideaal dat haar voor oogen zweeft is onbereikbaar: alleen is ze niet opgewassen tegen den strijd! Hoe kan zij, die zoo zwak is, zoo ziek zelfs, lichamelijk als geestelijk, het noodlot afweren, dat haar altoos terugdringt in de atmosfeer, waarboven zij zich wil verheffen?
- O God, o God, is ze dan gedoemd zoo voort te leven, om eindelijk onder te gaan, en juist omdat edeler gevoelens, hoogere verlangens in haar zijn ontwaakt? Ze kreunt zacht en meer nog dan gewoonlijk gevoelt ze de knagende pijn door hare leden, meer nog dan vroeger beseft ze hare zwakheid.
Wanhopig dwalen hare oogen over het golvende zeevlak.
Hoe rustig is die zee, hoe langzaam schuiven de golven over elkaar en dringen elkander voort. Alle hebben hetzelfde doel, dezelfde richting, dezelfde kracht, en toch, al vereenen ze zich en vormen een onoverzienbaar geheel, ze zijn niet bijmachte zich hooger op te werken, den dam te verbreken, die haar in een bepaalde ruimte dwingt, haar loop stuit.
Maar straks, wanneer die dreigende wolk daarginder aan de kim, die hooger klimt en langzaam nadert, boven diezelfde zee haar somber weefsel ontspint en eindelijk den wind loslaat, die met onstuimige kracht de laatste draden, welke hem nog gekluisterd houden, vaneen rijt; als die ééne losgebroken kracht door de golven vaart, dan zal die zee zich verheffen, stijgen, aldoor stijgen, dan zal iedere golf eene ontzettende macht verkrijgen en vereenigd zullen ze beuken op den dam, die haar belemmert. En zoo die wind blijft woeden, onverpoosd doorbuldert, steeds in kracht en omvang winnende, dan zal eindelijk niets bij machte zijn den drang dier golven te weerstaan: de dijk zal doorbreken en zegevierend zullen de golven zich een weg banen over land en wegen, alles met zich sleepende, en ongehinderd zullen ze voortstroomen.
Het is of een heldere lichtstraal plotseling haar brein doorflitst.
- De gedachten en gevoelens welke in heur hart golven, en elkander zachtkens voortstuwen, alle naar hetzelfde doel, in dezelfde richting, ze zijn
| |
| |
als de golven der zee: ééne kracht moet er doorheen varen en ze zullen eene onwederstaanbare macht verkrijgen!
Die kracht is de wil, de heerlijke menschelijke wil! Die wil moet zich losrukken uit de sombere wolk welke dreigend boven hare ziel hangt! Aldoor moet hij wakker blijven, voortbulderen, in kracht en omvang winnen, tot eindelijk de dam, waarin de wereld haar bekneld houdt, verbroken is. Dan zal een ruim veld voor haar open liggen, waarop gestreden en gearbeid moet worden, doch waar de menschelijke geest geene beperking vindt.
Eindelijk is die wil in haar ontwaakt. Ze wil die lusteloosheid overwinnen, ze wil beter worden en wanneer ze genezen en weer sterk is, dan wil ze eene werkkring zoeken, al is ze rijk, al behoeft ze niet te werken! Zoo zal ze eindelijk gelukkig worden, want gelukkig moet en wil ze zijn!
- Haar oude dokter had dus toch gelijk: hij heeft haar op dien wil gewezen en voorspeld, dat ze zonder dezen zieker en zieker zou worden, en eindelijk te gronde gaan, lichamelijk, maar meer nog geestelijk.
Hier breekt zij hare overpeinzingen af, want plotseling is haar oog gevallen op eene bekende gestalte.
‘Ben jij het, mijn kind....’
- Is dat de oude dokter niet? - Werkelijk hij is 't!
- Wat kijkt hij somber! En al de liefde, die ze vroeger hem toedroeg, en voorbij waande, keert met verdubbelde kracht terug. - Hem alles vertellen; haar overvol gemoed voor hem uitstorten; hulp en steun bij hem zoeken, o, kon durfde ze het maar! Zal ze hem roepen? - Hij is nu eenige schreden van haar verwijderd. - ‘Dokter!’ - Hij hoort niet. - ‘Dokter!’ - Nu ziet hij op en.... herkent haar niet? - Ja toch, want regelrecht stapt hij op haar toe.
- Waarmee zal ze beginnen?
- ‘Ben jij het, mijn kind, ik herkende je bijna niet!’ En met verbazing
| |
| |
ziet hij op de jeugdige gestalte, die krachtig en schoon voor hem staat.
- ‘Dokter hebt u een oogenblikje tijd om met mij te praten?’
- ‘Helaas neen, want boven wacht mijn koetsje: ik moet naar mijne patiënten!’
- ‘Mag ik dan een eindje met u oploopen?’
- ‘Heel graag natuurlijk! Weet je wel, dat je er uitstekend uitziet? Zoo heb ik je in lang niet gezien! Die zeebaden hebben je naar 't schijnt goed gedaan? Ben je nu beter?’
- ‘Beter nog niet, maar ik wil beter worden, dokter!’
Toen vertelde ze hem alles: wat ze geleden en gestreden had en hoe eindelijk die wil was ontwaakt.
Ook hare plannen voor de toekomst: dat ze eene werkkring wilde zoeken en.... ‘Zoudt u mij willen helpen?’
- ‘Zeer zeker, dat wil ik; mijn oude patienten laat ik niet aan hun lot over! We zullen iets zoeken, waarbij je bevrediging kunt vinden.’
- ‘Ik dank u, dokter!’
Daar komen ze aanrollen...
- ‘En nu wil ik je op mijne beurt eene openhartige bekentenis doen. Toen je mij daareven riept, was ik niet in eene zeer opgeruimde stemming; misschien heb je het opgemerkt. Ik was dan ook naar het strand gegaan om afleiding te zoeken, maar helaas zonder haar te vinden. De flauwe gesprekken, die ik hier en daar opving, al die onverschillige gezichten en lusteloos rondslenterende menschen wekten mijn tegenzin op en maakten mij nog gedrukter! Maar dit korte, gezonde gesprek, de aanraking met eene frissche jeugdige kracht, dat heeft mijn hart goed gedaan, daaruit heb ik nieuwe levensopgewektheid geput en ik heb een gevoel of er weer jong bloed door mijn aderen stroomt. Zoo zie je welk een' invloed de eene mensch op
| |
| |
den andere uitoefent en dus ook, hoe noodzakelijk het is gezond en krachtig te zijn, nietwaar mijn kind?
- Maar nu moet ik werkelijk naar mijne patienten, adieu dus! Groet je tante en van harte beterschap verder, spoedig hoor je meer van me!’
Nog een hartelijken handdruk, daarna stapt hij in zijn koetsje. Even nog, onder het wegrijden, steekt hij zijn hoofd buiten het portier en roept haar iets toe, naar buiten wijzend. Zij verstaat niet wat, maar beprijpt de bedoeling: er komt eene flinke bui opzetten en de badgasten stellen zich in beweging. Ieder haast zich, om voor de losbarsting in veiligheid te zijn. Wanneer ze flink doorstapt, kan ze bijtijds de tram nog bereiken en dus droog thuis komen. Eene plotselinge, dwaze opwelling, die echter iets onwederstaanbaar aantrekkelijks voor haar heeft: een verlangen de bui te trotseeren en zich een oogenblik te midden van den strijd te bevinden, doet haar naar het strand terugkeeren.
Daar komen ze aanrollen die witgekuifde golven, en werken zich omhoog, door den wind met onstuimige kracht voortgezweept. Met beide handen moet ze den hoed vasthouden en telkens dreigt ze omver gerukt te worden, maar toch, ze volhardt! Ze wil sterk zijn, want deze strijd is als eene voorproeve van 't geen haar wacht. - Somber en dreigend ontplooien zich de wolken boven haar hoofd, maar daarachter schijnt immers de zon, anders waren ze nu grijs; bijna kleurloos! Grijs als de nevel die zoolang boven hare ziel heeft gehangen.
Zware dikke droppels - bliksemstralen - oorverdoovend leven - gebruis, geloei, gerommel en daarboven aldoor het gebulder van den wind - ja, strijd en gevaar! - maar voorbijgaand in sterkend, verkwikkend. Een weldaad vergeleken bij die leege stilte, die zachte, nauwmerkbare, maar eindelooze, doodelijk neerdrukkende nevelregen!
|
|