| |
| |
| |
Ida's Huwelijk.
Door Johanna A. Wolters.
VII.
Veertien dagen later ongeveer stond op een Zondagmorgen de heer van Struvenaar met zijne beide schoonzoons in den voortuin van het hotel. Ze waren aan het overleggen over een rijtoer, die in het middaguur zou worden gemaakt. Eigenlijk was Wervelman daarbij de gastheer, maar hij had de keuze waarheen liefst aan zijne gasten willen overlaten, voor hem zelf was, zooals hij verzekerde, nog alles nieuw en mooi: de anderen moesten maar beslissen.
Ze waren aan het overleggen over een rijtoer, die in het middaguur zou worden gemaakt.
Men had dan ook reeds allerlei bekende punten in den omtrek genoemd en besproken. Leo gaapte eens; hij zou een der vele mooie plekjes gekozen hebben en daarmee uit, maar Bode en zijn
| |
| |
schoonvader waren in de echte stemming van luiheid en niets doen, waarin het de moeite waard schijnt zelfs over zulke onderwerpen lang en breed te overleggen.
‘En wat zeg jij, zusje,’ riep Bode, toen Ida het hek binnen en langs hen heen kwam, ‘ga je liefst naar Doorwerth of naar Wolfheze? Papa noemde daar Beekhuizen, wat kies jij?’
Ida kwam uit de kerk en was van plan meteen naar binnen te gaan om zich van hoed en mantel te ontdoen, maar bij Bode's vraag bleef zij bij hen stilstaan. Zij begon langzaam hare handschoenen uit te trekken, terwijl zij eenige onverschillige woorden in de beraadslaging meesprak. Toen wilde zij doorloopen, maar kleine Non, die naast oom Leo stond hield haar tegen. Zij had tante Ida eer zij naar de kerk ging nog niet gezien en riep haar nu vleiend tot zich: ‘Goeden morgen!’
Ida bukte en kuste de vriendelijk vooruitgestoken lippen, maar het kind was in eene speelsche bui. Hare eene hand rustte op oom Leo's arm maar de andere sloeg zij stevig om Ida's hals en hield haar daarmee juichend gevangen, toen deze het hoofd weer wilde opheffen. ‘Och Non,’ zei Ida weerstrevend, maar bij hare bewegingen om los te komen, viel het kerkboekje dat zij nog in de hand had, op den grond. Leo bukte om het op te rapen, tegelijk gelukte het Ida zich vrij te maken van het kleine handje, zij tilde haastig haar hoofd omhoog en met een flinken bons stootten man en vrouw tegen elkander aan. Non schaterde en in het rond werd hartelijk mede gelachen. ‘Pardon,’ zei Leo alsof hij tegenover eene vreemde stond. Ida deed haar best gewoon te doen, zij greep naar haar hoofd, naar de plek waar zij den stoot vrij hevig had gevoeld, maar toen Leo haar het kerkboekje, dat hij had opgeraapt, overreikte en hunne handen elkander daarbij even ontmoetten, vloog plotseling een gloeiende blos haar naar de wangen. Leo zag het en hij ergerde zich dubbel aan de onmacht, die hem niet in staat stelde ook zijn bloed het opstijgen te beletten, omdat hij meende dat Wervelman, die alweer in zijn schommelstoel onder de veranda zat, het kleine tooneel met bijzondere opmerkzaamheid had gade geslagen.
Bode had eerst nu opgemerkt dat Ida uit de kerk kwam.
‘Doet je vrouw nog aan die grapjes?’ zei hij, half verbaasd, half op een toon van minachtende meerderheid. Zijne Suze was daar lang overheen.
Leo keerde zich wrevelig om. ‘En waarom zou zij niet?’ vroeg hij met een donkeren blik. ‘Eene vrouw, die niet bidt, is eene bloem zonder geuren, zegt ten Kate en misschien heeft hij het lang zoover niet mis dan jij en ik wel zouden meenen.’
‘Hm,’ bromde Bode, terwijl hij naar binnen liep. ‘'k Wist niet wat ik hoorde,’ vertelde hij later aan Suze. ‘Eigenlijk dacht ik dat zijne vrouw hem zoo onverschillig was als dat stukje papier daar. 't Was niet eens eene aan-, alleen maar eene opmerking, die ik maakte, en je hadt eens moeten zien hoe hij me aankeek. En me dan te willen doodslaan met zulk eene aanhaling van.... ten Kate geloof ik haast, dat hij zei. Begrijpe, wie het kan!’
| |
| |
Een uur of wat later bevond men zich aan de uitspanning te Wolfheze; daar werd de altijd nieuwe pracht der eeuwenoude eiken bewonderd en genoten van de heerlijkheid der verrukkelijk schoone boschgezichten. Men zat in den omtrek van de landelijke herberg op het mos onder de boomen, men verdeelde zich in groepjes tot het maken van grooter of kleiner wandeling en Wervelman noch Leo begrepen zelf recht hoe het zoo gekomen was, dat zij onwillekeurig de anderen hadden uit het oog verloren, toen zij te zamen een vrij afgelegen begroeid heuveltje bereikten, waar Wervelman zich hijgend op het gras wierp. ‘Kerel, is me dat laten loopen, ik moet eens een beetje rusten, hoor!’
Leo bleef staan, hij was niet moe en hij keek met eene soort van minachting naar de logge gestalte, die puffend en hijgend zat uit te blazen. Er heerschte eenige minuten stilzwijgen; het gesprek tusschen die twee scheen nooit best te willen vlotten. Wervelman stak eene sigaar aan, wachtte zorgvuldig tot het laatste vonkje was uitgedoofd, eer hij zijn lucifer weggooide en keek toen plotseling naar Leo: ‘Zeg, van Oven, wat is er toch eigenlijk tusschen jou en je vrouw?’
Leo's oogen schoten vuur. ‘Niets, waarmee een derde zich behoeft in te laten,’ zei hij snel.
‘Je hebt gelijk, ik vergiste mij, neem me niet kwalijk.’
De verontschuldiging klonk haastig en welgemeend, maar Leo kon slechts een onverstaanbaar antwoord brommen. Hij keek naar een groepje wandelaars, die in de verte langs de beek klommen, hij zou hen niet herkend hebben, al waren er bekenden bij geweest. Zijn bloed kookte: die verwaande, pedante kerel! Wie gaf hem het recht zulk eene vraag te doen? Waar bemoeide hij zich mee? Hij dacht misschien dat de hulp aan Bode bewezen hem recht gaf zich met al de familieaangelegenheden te bemoeien, maar Leo zou hem dan toonen, dat hij zich ten minste ten zijnen opzichte vergiste.
Wervelman keek hem door zijne half gesloten oogleden aan, terwijl hij nijdig een varenplant stond uiteen te trekken. ‘Dat was eene malle vraag,’ zei hij en zijn toon klonk toch niet alsof hij zich op dat oogenblik erg verwaand gestemd gevoelde. ‘Ik sprak zonder nadenken uit wat ik dacht, maar jij hadt volkomen gelijk dat je er boos om werd. En toch,.... Hij deed langzaam een paar trekken aan zijne sigaar. ‘Weet je wel dat ik vroeger je vrouw ook een poosje het hof heb gemaakt?’
‘Jawel,’ zei Leo onverschillig en kort.
‘Zoo. Heeft zij je dat verteld. Och ja, dat dacht ik ook wel. Waarschijnlijk hadt je het zelf ook wel gemerkt.’ Er kwam eene droomerige uitdrukking op zijn gezicht.’ Van Oven, als je wist, hoe doodelijk ik van haar was!’
‘Och, dat wil ik wel gelooven.’ Leo's stem klonk koel en hoog, ‘mijne vrouw had vele aanbidders in dien tijd. Zij had onder de jongelui maar voor het kiezen. Zij koos mij!’ Klonk er waarlijk iets als trots in die laatste woorden. Leo had ze uitgesproken alleen als eene hatelijkheid tegenover Wervelman's onbescheiden vragen, maar terwijl hij het deed had een stroom
| |
| |
....een vrij afgelegen, begroeid heuveltje waar Wervelman zich hijgend op het gras wierp.
| |
| |
van herinneringen zich aan hem opgedrongen; in die dagen had Ida hem liefgehad, volkomen, onverdeeld; hij dacht er aan met pijnlijke verrukking.
Wervelman keek hem aan. ‘En toen zij dat deed, meende je zeker dat je de gelukkigste kerel waart, die op twee beenen liep, hé?’
Leo gooide het stukje varenplant, dat tot een dun, groen sprietje was afgetrokken en vernield, weg. Zoolang hij kon, zou hij zich blijven bedwingen en den man, dien Bode zooveel verplicht was niet opzettelijk beleedigen, maar dit gesprek kon hij niet voortzetten. ‘Willen we opwandelen?’ vroeg hij, zonder de laatste vraag te beantwoorden, maar Wervelman stond niet op. ‘Je vindt dat ik weer onbescheiden ben met mijne vraag, en misschien heb je gelijk ook. Zou het minder onbescheiden zijn geweest, als ik Bode eens had uitgevraagd?’
‘Die zou je niet veel wijzer hebben gemaakt.’
‘Misschien niet, maar in elk geval zou ik mij geschaamd hebben zijne aandacht te vestigen op iets, dat jullie beiden blijkbaar onopgemerkt wenscht.’
Leo keek verbaasd op, hij had wel vermoed dat Wervelman veel zag, maar niet dat hij fijn genoeg voelde voor zulk eene overlegging.
‘Maar wat kan het je ook eigenlijk schelen,’ zei hij iets vriendelijker.
‘Zeg dat niet! Wat het mij schelen kan? Ik was in ernst, toen ik Ida van Struvenaar het hof maakte, in diepen ernst dat verzeker ik je en nu ik haar weer terug zie.... ik geloof waarachtig, dat ik nog eens weer in staat zou zijn op haar te verlieven.’
‘Zij is mijne vrouw.’ Leo had het niet uitdagender kunnen zeggen, indien zij door den man daartegenover hem reeds was beleedigd, maar de ander verloochende ook zelfs in dit gesprek zijn gewoon flegma niet. ‘Dat weet ik wel,’ zei hij bedaard, ‘en ik denk er niet over het te vergeten. Maar terwijl ik hier ben, heb ik wel dikwijls over iets anders gedacht. Ben ik eigenlijk niet een ezel geweest toen ik den Haag verliet en Ida's nabijheid ontvluchtte, want daarom was het mij te doen, in plaats van haar te vragen?’
Leo deed zijn best eens te lachen, maar het klonk niet bijzonder natuurlijk. ‘Wel verbazend, Wervelman, wat ben je in eene sentimenteele bui. Heeft de dennenlucht je dat aangedaan?’
Wervelman schudde het hoofd. ‘Spot niet,’ zei hij ernstig, ‘je meent er niets van als je zoo luchthartig praat. Denk je dat ik het ooit gewaagd zou hebben op iets dergelijks ook maar te doelen, als ik jullie samen gelukkig had gezien. Dan was die vraag ook niet bij mij opgekomen denk ik, maar nu.... Ik weet niet wat het is, ik heb ook geen recht er naar te vragen, al vergat ik dat daar straks, maar nu, nu ik in jullie kring den toestand zie, nu komen allerlei overleggingen en gedachten van vroeger weer bij me op. Ik zal je geen enkele vraag meer doen, maar je zult kunnen begrijpen, wat ik bedoel, als je weet, wat mij vroeger dreef.’
Hij hield een oogenblik stil; hij verwachtte half dat Leo zou opstuiven en weigeren naar hem te luisteren, maar de ander stond stil strak op den
| |
| |
grond starend en gaf geen antwoord. Wervelman wist nauwelijks of hij zijne laatste woorden wel had verstaan.
‘Zie je,’ begon hij peinzend ‘zij zelf zal je wel verteld hebben dat ik geen gewoon hofmaker was, ik meende het ernstig, ik had de deugdelijkste plannen, maar telkens kwam er iets tusschen beiden of eigenlijk telkens weer drong zich in mijne overleggingen ééne gedachte, die mij deed aarzelen en hoe meer ik haar lief kreeg, hoe sterker dat bezwaar mij begon te wegen. Pasten wij wel bij elkander, zij en ik? Ik had in Indië in elk opzicht campagne jaren doorgemaakt, ik had Europa bereisd en het leven genoten ruim en vrij. Ik had er mij nooit over bezwaard gevoeld, maar zij, Ida, was zoo jong, zoo onschuldig, het trof mij toch dat wij zeer ver van elkander afstonden. Had ik met mijne ervaring wel het recht haar voor mij te winnen en als ik slaagde zou ik de macht hebben eene vrouw als zij gelukkig te maken? Jij zult misschien lachen om zulke gedachten, jij kunt niet begrijpen....’
‘Jawel,’ zei Leo dof, ‘ik begrijp het wel.’
Hij was niet meer boos; hij leunde half van Wervelman afgewend tegen een boom, met een gevoel alsof hij de laatste oogenblikken op de pijnbank was en die man daarnaast hem langzaam de schroeven aandraaide, terwijl hij voortvertelde: ‘weken liep ik met die gedachten rond, zonder tot een besluit te kunnen komen en misschien zou mijn wensch om haar de mijne te kunnen noemen nooit zoo vurig zijn geworden zonder dien strijd. Toen begon jij haar te omfladderen, een gevaarlijke mededinger dat zag ik dadelijk. We werden geene vrienden in die dagen, van Oven, al zagen we elkaar betrekkelijk druk, we waren jaloersch, ik althans, ik beken het graag en het schijnt mij soms dat de herinnering daaraan nawerkt, ook nog in ons samenzijn dezer dagen.’
‘Misschien heb je wel gelijk,’ zei Leo en hij moest toch even glimlachen, hoe bedaard beredeneerde die Wervelman wat een ander nooit zou hebben uitgesproken.
Wervelman leunde achterover en keek naar de toppen der boomen. ‘Je moet intusschen niet denken dat ik jou ter wille het veld ruimde,’ zei hij met iets spottends in zijn toon. ‘Dat had er niets van; integendeel, je mededinging prikkelde me tot een besluit. Ik zette mij over alle bezwaren heen en zou de eerste de beste gelegenheid aangrijpen om haar te vragen. Die gelegenheid kwam; ik weet niet meer welke hooggeplaatste persoonlijkheid een bal gaf, waarop ik wist haar te zullen ontmoeten. Ik had mij van een paar dansen verzekerd; ik was niet gewoon tegenspoed te hebben bij de dames en ik stelde mij haar al voor als mijne verloofde. Aan den morgen van dien dag, toen ik in eene stemming waartoe ik mij zelf niet in staat gerekend had, door den Haag slenterde, had ik eene ontmoeting, die.... enfin, je kent genoeg van de wereld om me te begrijpen. 't Was of ik uit de wolken viel op de platte aarde, waarop ik tot nu toe had geleefd; al mijne bezwaren keerden terug; het plan, dat mij zoo aanlokkelijk geschenen had, zou mij aangrijnzen als eene misdaad, indien ik
| |
| |
het volvoerde, ik zou mijzelf verachten en haar ongelukkig maken.... Ik werd bang voor de bekoring, waaraan ik niet wilde, niet mocht toegeven en ik vluchtte. Toen het bal begon stapte ik in den trein en den volgenden dag zat ik in Parijs onder mijne gelijken. Het leven van loszinnige vroolijkheid beviel mij maar matig in den eersten tijd, ik ging naar Indië terug, maar haar vergeten, kon ik niet. Het was een hard ding geweest, haar aan iemand anders, aan jou zooals ik wel dacht, zonder strijd te moeten afstaan.’
Leo voelde zijne ergernis weer boven komen. ‘'t Is de vraag of ook de heftigste strijd je zou hebben gebaat,’ riep hij driftig.
‘Ja juist, dat is de vraag, eene onbesliste, zooals je mij toegeven zult, maar ik ontweek den strijd; ik had Ida waarlijk lief, het was misschien het minst zelfzuchtige gevoel, dat zich ooit in mijn leven heeft geopenbaard, want ik ging heen om harentwil, niet om mijzelf. Ik heb er nooit berouw van gehad, ik dacht aan haar als aan de reinste vrouw, die mijn leven had gekruist en die ik althans niet had besmet. Ik kwam hier; zij was de eenige, die ik niet terstond herkende in den kring, die mij zoo vriendelijk ontving, maar toen ik na verloop van een paar dagen in het bleeke gezicht en den matten glimlach toch iets begon terug te vinden van de verschijning, die mij zoo onvergetelijk was, toen kon ik niet nalaten te vragen wat ik dagelijks na dien tijd herhaal; ben ik geen ezel geweest toen ik mijzelf pijnigde? Zou zij met mij ongelukkiger hebben kunnen zijn dan thans?’
Er heerschte eenige oogenblikken stilte. Leo keek met oogen, die niets zagen in het verschiet; ongelukkiger dan thans, en met hem?
Wervelman sprong, vrij vlug voor zijn doen uit zijne gemakkelijke houding overeind. ‘Ziezoo! Het heeft mij gebrand op de tong zoo vaak het toeval ons in de laatste dagen te zamen alleen liet en nu is het over de lippen gekomen ook, onverstandig genoeg misschien. Ik zal nu maar het wijste doen morgen van hier te gaan. 'k Zal mij wel voor zaken naar Amsterdam laten roepen. Je bent natuurlijk woedend op me om wat ik durfde zien en zeggen en als we niet samen hier kunnen blijven is het aan mij om te vertrekken, dat spreekt.’
Leo keerde zich langzaam om; zelfs zijne lippen waren wit en zijne stem klonk heesch, maar hij schudde het hoofd: ‘Ga niet heen om mijnentwil, de anderen zijn gesteld op je gezelschap en ik....’ hij hield even op. ‘O God,’ barstte hij toen plotseling los ‘jij, die zooveel hebt gezien, heb jij dan ook niet opgemerkt, dat zij niet de eenige is, die lijdt?’
Wervelman knikte toestemmend: ‘ik heb het vermoed,’ en toen zagen de beide mannen elkaar in de oogen en voor het eerst raakten hunne handen elkander aan in iets meer dan een beleefdheidsvorm. ‘'k Begrijp het wel,’ zei Wervelman half meewarig, half overleggend, ‘per slot van rekening waren jij en ik meer vogeltjes van één veeren dan ik indertijd had vermoed; maar dan was het ook eene dwaasheid het hart van zulk eene vrouw te willen winnen. Men kan niet alles hebben in de wereld; wij genoten van 't leven,
| |
| |
maar wij moeten er voor betalen, misschien doe jij het nog veel duurder dan ik.’
Leo had zijne hand haastig losgetrokken en zich weer afgewend.
Ja, hij betaalde, maar hoe duur, dat kon zelfs Wervelman niet begrijpen. Hij kon er niet over spreken, maar hij kon zich evenmin op dit oogenblik dwingen tot een gewoon gesprek, hij hoorde de stemmen der anderen, die hen hadden gezocht en eindelijk hadden gevonden.
....als we niet samen hier kunnen blijven, is het aan mij om te vertrekken, dat spreekt.
Met eene enkele beweging trachtte hij Wervelman te beduiden, dat hij hen niet ontmoeten kon. ‘Ik wandel naar huis, we vinden elkaar aan tafel,’ zei hij afgebroken en liep het bosch in.
‘Hoe mal van Leo om ons zoo in den steek te laten,’ zei Suze, toen men een uur later in het rijtuig zat en zonder hem terug keerde.
‘Dat zie ik niet in.’ Ida schoof juist wat op zij, zij had veel ruimer plaats dan hare zuster, ‘hij houdt zooveel van wandelen en het is heerlijk in de bosschen.’
Leo genoot van die heerlijkheid niet veel. Hij liep door de stille boschpaden, waar nu en dan slechts een enkele wandelaar hem tegenkwam, maar hij had geen oog voor de schoonheid om hem heen. Het was geene nieuwe smart, die zijn hoofd deed gloeien, die hem nu en dan in de eenzaamheid hardop deed steunen; maar het gesprek, daarstraks gehouden had die smart alleen verlevendigd en verscherpt. Wervelman had op zijne bedaarde manier zoo duidelijk uitgesproken wat hemzelf dikwijls in den laatsten tijd voor den geest zweefde, maar wat toch nog zooveel harder klonk, nu een ander het onder woorden bracht. Ja, die man, dien hij zoo slecht had kunnen verdragen, was beter geweest dan hij, die man had het ten minste begrepen, dat er eene klove gaapte tusschen Ida en hem, hij zelf had daaraan niet
| |
| |
eens gedacht. Die man had zich terug getrokken; maar hij had haar hart gewonnen en haar de zijne gemaakt. De gedachte of hij daarmee in eenig opzicht tegen haar misdeed was in zijne loszinnigheid niet eens bij hem opgekomen. Hij was eerst iets daarvan gaan gissen, toen het te laat was, toen hij haar ongelukkig had gemaakt. Hij begreep nu hoe klein de vergoeding was geweest, waarmee hij had gemeend alles te kunnen goed maken, het was hem nu duidelijk hoe wat hij zoo gewichtig, zoo afdoende had gevonden voor Ida te midden harer ontgoocheling nauwelijks eenige waarde moest hebben gehad.
Leo van Oven had veel geleden in de laatste jaren. Toen de eerste schok van zijn strijd met Ida voorbij was, had hij getracht zich heen te zetten over dat drukkende gevoel, smart en vernedering beiden, dat als eene zwarte schaduw geheel zijn bestaan was komen verduisteren. Hij had willen terugkeeren tot het leven van vroeger, het zou hem gemakkelijk genoeg vallen had hij gemeend en in de uiterlijke omstandigheden was ook niets geweest dat hem had weerhouden. Geen woord, geen blik van Ida had hem ooit bewezen dat zij het ook maar opmerkte of hij uitging of thuis bleef, zich misdroeg of werkte, maar hij zelf had geene voldoening meer gehad in het leven dat hem vroeger had behaagd. Hij vond de grapjes in dien kring zouteloos of erger dan dat, de gesprekken schenen hem onwaardig en onbeduidend beide en hij trachtte wel weg te lachen wat hem pijnigde, te vergeten elke edele aandoening door zijn samenzijn met Ida gewekt, maar het had hem te diep gegrepen in de ziel: hij kon niet. Hij was een ander man geworden, ontevreden met zichzelf en met alles om hem heen en toch niet langer in staat afleiding te vinden in wat hem vroeger had bekoord. Soms had hij zelf zich daarover verbaasd. Dan had hij wel eens gedacht dat indien er iets waars had kunnen zijn in die oude sprookjes eener straffende Godheid, hij wist natuurlijk wel beter maar indien het zoo had kunnen zijn, dan zou dit gerechtigheid, dit rechtvaardige straf zijn geweest: hij had de zonde liefgehad, zij zelf had door hare gevolgen het edelste verdreven uit zijn leven en nu hij vrij was haar te dienen en haar alleen, nu had zij hare aantrekkelijkheid verloren, nu verlangde hij met wanhopig begeeren naar dat andere dat door haar was verwoest. Hij zelf vond er niets verdienstelijks in dat hij zich vrij spoedig aan elke losbandige ontspanning onttrok en andere afleiding zocht. School er waarlijk troost in de boeken, waarin Ida zich uur aan uur kon verdiepen? Hij raakte aan het werk; hij had zijn vluggen geest eigenlijk
nog nooit flink ingespannen, nu deed hij het; eene rechtszaak, die hij in zijne betrekking te behandelen had, bepaalde zijne aandacht toevallig als het ware bij een onderdeel zijner wetenschap, hij verwierf er zich een eigen oordeel over en had zich reeds een paar maal sterk genoeg gevoeld dat in het pubiek uit te spreken ook. Hij had zijne kracht leeren kennen voor de rechtbank en in eene vergaderzaal en hij had het in den laatsten tijd meermalen door eene vereerende onderscheiding kunnen opmerken, dat hij naam begon te maken in dien tak zijner studie, waarop hij
| |
| |
zich meer bijzonder toelegde. Hij had er meer voldoening van gehad, dan van hetgeen was voorafgegaan. Het werk half uit verveling begonnen, werd belangrijker, hoe meer hij er zich in verdiepte en er was iets aantrekkelijks in de gedachte, dat hij, nu Ida hem niet meer liefhad, zich toch door eigen kracht zou verheffen tot eene plaats in de publieke achting, die zelfs harer waardig was. Zij zou het moeten opmerken, nu en dan. Zij mocht weinig in aanraking komen met de buitenwereld, de gelegenheid zou zich toch wel eens voordoen dat zij het ondervond, hoe de man wiens naam zij droeg een gezien burger was geworden in de plaats waar zij woonden, een gezocht rechtsgeleerde, een betrouwbaar raadsman, een hooggeplaatste, niet meer door geboorte alleen. Zijn trots tegenover haar was door die gedachte gevleid, maar zijne smart was er niet door verminderd. Als hij thuiskomende van eene vergadering nog met den weerklank der toejuichingen in zijne ooren misschien, zijn eenzaam studeervertrek weer betrad of na een morgen van ingespannen studie Ida's koude oogen bij den eenigen maaltijd, dien zij te zamen gebruikten, geene enkele maal de zijnen ontmoetten, dan voelde hij het dubbel pijnlijk dat niets hem vergoeding geven kon voor dat eene, dat verloren was voor goed. Niet altijd was hij geneigd zich bij die ervaring neer te leggen; er kwamen uren waarin geheel zijn gemoed in opstand kwam tegen lot en omstandigheden, waarin hij zichzelf voorhield dat dit geen leven was, dat er verandering moest komen, het kostte wat het wilde. Dan noemde hij Ida wreed en onbillijk en verlangde haar te overstelpen met verwijten, maar dan schrikte hij ook weer terug voor de gedachte aan een nieuwen strijd, misschien aan nieuwe verwijten van hare zijde. Hij kon ze niet vergeten hare harde woorden, zij brandden hem nog in de ziel, al waren er jaren overheen gegaan. Hij had zich toen niet kunnen verdedigen. Zou hij het nu kunnen, nu hij zijne schuld nog altijd dieper was gaan gevoelen?
Neen, hij had geen recht haar meer lastig te vallen, geen recht iets meer van haar te vragen en eer hij Ida weer ontmoette had hij zijn gelaat op nieuw gedwongen tot de strakke kalmte, die in haar bijzijn zoo zelden werd verbroken.
Zoo had hij geleefd in de laatste jaren, altijd in tweestrijd, altijd onvoldaan, maar het was niet daaraan dat hij op dezen middag op zijne eenzame wandeling dacht. Niet zijne eigene smart, die van Ida had het hem ditmaal onmogelijk gemaakt met het vroolijke troepje terug te rijden naar huis. Zelfs de kinderlach van Non zou hem pijn hebben gedaan als iets daarin hem aan de Ida van vroeger had herinnerd, de Ida, in wier plaats die bleeke vrouw gekomen was, die hij niet kon aanzien zonder pijnlijk berouw. Kon zij wel nog ongelukkiger zijn geweest had Wervelman gevraagd en hij had gesproken van haar bleek gezicht en haar matten glimlach: het had Leo bewezen dat ook anderen het zagen, maar hijzelf had geen ander noodig om hem de trekken van het lijden te doen lezen in haar gezicht. Hij wist het wel, zij was ook ongelukkig en hij wist ook, wat dat zeggen wilde, hij kende het immers bij eigen ervaring, die pijn, die smart. Zou zij evenveel
| |
| |
lijden als hij? Zou zij ook als hij nu en dan in de eenzaamheid jammeren dat het niet te dragen was om zich dan weer te omschansen met de koelheid van haar beleedigden trots, zoodra zij wist hem te zullen zien? O God, wat zou hij haar graag hebben getroost! Hij zou een deel van zijn leven hebben willen geven om nog eens haar vroolijken lach te kunnen hooren, nog eens dat gezicht weer jong en gelukkig te zien en hij kon er niets aan doen, niets, niets!
Leo stond stil midden op het pad en schopte een tak, die dwars over den weg lag, gedachteloos ter zijde, niets? En daar rees de gedachte weer bij hem op, die in de laatste maanden soms als eene verschrikking zijn lijden was komen vermeerderen, niets? Had Ida niet gewenscht te scheiden, openlijk, volgens al de regelen der wet. Hij had er zich tegen verzet en zij had toegegeven, niet aan zijn wensch of om zijnentwil ‘om Mama, om haar alleen,’ had zij nadrukkelijk gezegd. En Mama was dood! Was daarmede de reden van hare toegevendheid niet vervallen? Waarom aarzelde zij nog? Was zij te fier hem iets te verzoeken? Wachtte zij misschien of hij haar thans niet in haar verlangen zou tegemoet komen? ‘Maar dat doe ik niet,’ zei hij driftig met zijn voet op den grond stampend ‘dat doe ik nooit.’
En toen, terwijl hij haastig voortliep, kromp dat ‘nooit’ in, hoe langer hoe meer. Als zij het wenschte, mocht hij haar binden? Zou het niet een enkel bewijs zijner liefde, och, het eenige dat hij haar geven kon, wezen, als hij dien wensch eerbiedigde, neen, tegemoet kwam? Moest hij het niet doen als hij waarlijk haar waardig wilde zijn? Hij had een aristocratischen afkeer van alles wat naar een schandaal zweemde, ook nu nog; hij wist dat zulk eene geruchtmakende zaak hem bij den naam, dien hij bezig was zich te verwerven thans oneindig meer schaden kon, dan eenige jaren geleden, maar hij dacht daaraan niet. Hij dacht aan die uren van den gezamenlijken maaltijd, eene pijniging had hij ze voor zichzelf dikwijls genoemd en hij gevoelde eerst nu, hoe hij op hen had gestaard dikwijls den ganschen morgen, omdat hij Ida dan althans zag. Er was in dat te zamen leven in dezelfde woning toch een band, waardoor hij ten minste uiterlijk van haar leven op de hoogte bleef. Kon hij zelf ook dien nog losmaken? Ja, hij kon, hij wilde. Hij zou niet minder zijn dan die man, die er zich op durfde beroemen dat hij haar uit liefde was ontvlucht. Er roerde zich nog eens weer iets als ergernis in Leo's gemoed. Hij zou wel nooit eene groote sympathie gaan gevoelen voor dat wonderlijk mengelmoes van oppervlakkige levenswijsheid en edele opwellingen, maar hij was toch getroffen door Wervelman's vertrouwen en hij schaamde zich! Was waarlijk de schok van een gesprek met dien man noodig geweest om wat hij in de laatste maanden dreigend had zien nader komen hem duidelijk voor oogen te doen staan? Hij had zichzelf niet durven bekennen wat op den dood van Mevrouw van Struvenaar voor hem volgen moest, maar die struisvogelpolitiek was laf en onmannelijk geweest. Hij zou nu een man zijn en hij klemde zijne tanden op elkaar om niet zwak als eene vrouw in tranen uit te barsten terwijl hij het zich
| |
| |
goed voorstelde, wat er dan eigenlijk van hem werd geëischt. Maar hij zou het volbrengen. Toen hij, iets later dan de anderen aan tafel kwam was zijn besluit genomen en hij zou geen uur langer dan noodig was wachten om er Ida mee bekend te maken.
| |
VIII.
Den volgenden morgen drentelde Ida alleen door de stille paden van een der groote buitengoederen te Oosterbeek. De andere leden van haar gezelschap waren terstond na het ontbijt er op uitgegaan om de bewolkte lucht en den frisschen wind waar te nemen tot het maken van een verren wandeltocht. Zelfs Papa had zich laten overhalen een eind ver van de tram gebruik te maken om hen dan op een bepaald punt te ontmoeten, maar het was geen voorwendsel geweest, waardoor Ida zich aan de deelneming op dien tocht had onttrokken. Zij had maar weinig lust gehad in de gezamenlijke wandeling, dat was waar, maar zij gevoelde zich toch ook waarlijk moe en niet volkomen gezond. Eigenlijk had zij zich dan ook voorgesteld dezen morgen eens rustig op hare kamer te blijven, een steekje te werken, misschien een beetje te lezen, maar eene wonderlijke ongedurigheid, die haar in de laatste dagen was komen overvallen, had dit plan verijdeld, stil zitten, dat kon zij niet en zij had haar hoed gegrepen en was er uitgeloopen, terzijde langs het hotel, den weg, die naar beneden leidde, af.
Leo was ook niet met de anderen meegegaan, Ida had het pas gemerkt zoo even, toen zij hare kamer verliet en hem juist de trap zag opkomen. 't Was of hij schrikte toen hij haar zag, maar zij was doorgeloopen, uiterlijk althans onverschillig voor deze ontmoeting, hij zat zeker beneden te werken of te lezen en kwam een boek halen dat hij noodig had. Wat of hij nu weer onder handen zou hebben? Zij wist wel hoeveel hij had gewerkt in den laatsten tijd. Zou zij binnenkort weer als voor enkele maanden moeten bedanken met glimlachjes en vriendelijke woorden, als de enkele bekenden, die zij nu en dan ontmoette, haar eene beleefdheid zeiden over het succes van haar echtgenoot, waarvan zij alleen door de kranten had gehoord. Wat zou zij trotsch zijn geweest op zulk eene ervaring in vroeger tijd en nu, welk eene pijniging was het nu! Och eigenlijk was geheel dit leven eene pijniging, eene lange pijniging, die zou moeten voortduren zoolang zij leefde. Ida zuchtte pijnlijk terwijl zij het zich voorstelde, maar de gedachte kwam daarbij niet in haar op in dien toestand verandering te brengen. Zij had ter wille harer moeder eens den last op zich genomen, zij kon er met zekere voldoening aan denken, de laatste levensjaren dier moeder waren er door verhelderd, zij had betrekkelijk tevreden geleefd tot op het laatste toe de hoop koesterend op vernieuwd geluk voor haar kind. Nu zij gestorven was, kon Ida allerminst berouw gevoelen over wat zij haar ter wille had gedaan.
| |
| |
Zij dacht er ook niet aan dat te doen; zij dacht alleen met iets als medelijden voor zichzelf hoe zwaar haar leven was en hoe het nog zwaarder scheen te worden met elke maand, die voorbij ging. Of had zij na den eersten schok ooit geleden zoo bitter als in de laatste weken? Was daarvan het verblijf hier alleen de schuld? Wat scheelde haar toch? Zij herhaalde het als op dien avond eenige weken geleden, maar zij kreeg thans evenmin antwoord als toen? Zij was zichzelf een raadsel. Zij had gemeend dat hare liefde dood was en dat was zij ook zeker, dat zij Leo haatte en dat deed zij immers ook nog? Maar welk gevoel had haar in den laatsten tijd het meest bezig gehouden? Was dat haat, dat urenlang droomen over gelukkiger tijd, dat zich herinneren van elk woord, elk klein voorval, dat luisteren naar zijne stem, dat acht geven op zijn komen en gaan? In haar leven thuis had zij niet zoo nauwkeurig op zichzelf gelet, daar was niets dat hare aandacht in het bijzonder bepaalde bij wat zijzelf deed of ervoer, maar hier moest zij het wel opmerken; wat was dat? Zij durfde niet recht doorvragen, of nauwkeurig voor zichzelf onderzoeken wat zij eigenlijk ondervond, maar zij werd ongedurig, rusteloos....
Ida was voortgedwaald al verder en verder; zij had niet gelet op den bekenden weg, die haar naar een harer lievelingsplekjes voeren moest; zij liep voort met gebogen hoofd en in zichzelf gekeerd. Toen zij zich echter loom en lusteloos op eene bank waar langs zij heen liep, liet neerglijden keek zij toch even rond en zelfs hare aandacht werd geboeid. De natuur was in hare kalme pracht op dit punt zoo bijzonder bekoorlijk; voor een oogenblik vergat Ida haar leed in hare bewondering.
Voor haar lag een groote, heldere waterplas, een vijver, waarvan de glooiende oevers juist tegenover de plek waar zij zat, zachtjes opliepen, tot waar de voetpaden schuil gingen voor het oog onder het groen der lager staande boomen en heesters. Een reuzeneik, wiens dikke stam van eeuwen ouderdom sprak, stond dicht bij haar, midden in het pad; zijne afhangende takken reikten tot ver over het water en in het rond rechts en links rezen ze in schilderachtige wanorde omhoog, de statige, fiere stammen, eiken en dennen, berken en linden door elkander, hun groen en geel en bruin en rood mengend in eindelooze kleurenpracht. De wind, die elk blaadje daar in de hoogte deed sidderen bij zijne aanraking, die de dunnere takken nu en dan bij een wat krachtiger stoot deed buigen en zwaaien in speelsche bevalligheid, kon niet doordringen tot het ingesloten watervlak hier beneden, het weerkaatste de stille bewolkte lucht daar omhoog, waar slechts nu en dan eene lichtere wolk iets helderder tint liet doorschemeren en het rimpelde alleen als een visch wat heel woelig in de diepte rondsprong of een watervogel aan de overzij zijn sierlijk huisje verliet. In dit morgenuur was het gewoonlijk zoo druk bezochte plekje nog stil en verlaten, Ida was er geheel alleen; achter haar, waar de omheining eener afgesloten boerderij vrij dicht langs hare zitplaats heen liep, hoorde zij een paar maal eene vrouwenstem, die luid hare bevelen gaf, eens ging een werkman, zijne spade als een ge- | |
| |
weer op schouder, groetend haar voorbij, maar het was of zulk een geluid, zulk eene enkele beweging de stilte en eenzaamheid nog meer deden uitkomen en Ida huiverde. Er was bij al de schoonheid iets droevigs in dat stille water zonder zon en het scheen haar een beeld van haar eigen bestaan. Zoo zou zij ook voortleven, zoo stil, zoo onbewogen, vredig betrekkelijk, maar zonder zon. Neen, zij wilde niet ondankbaar zijn tegenover wat zij in de laatste jaren had gewonnen, zij kon vrede hebben met de
wereld, vrede ook zelfs met haar eigen leven, maar zij keek toch met een droevigen glimlach naar al de schoonheid in het rond; zij zou geen zonnige vreugd meer kennen in die wereld die haar eens zoo louter zonneschijn en vreugde had geschenen. Wat was zij een zorgeloos kind geweest? Wat had zij weinig van het leven begrepen. Had het leed haar misschien juist daardoor zoo volkomen vernietigd? Het had haar gebracht tot een toestand van blinde verslagenheid en zij was dan ook niet in staat geweest tot eenig zelfbedwang, tot eenig bedaard overleg. Ida had hare handen losjes gevouwen in den schoot en staarde somber voor zich. Eene vraag, die zij in de laatste weken meermalen bij zich had voelen opkomen hield haar ook thans bezig: zij had gemeend zoo volkomen in haar recht te zijn, toen zij zich hard van Leo afwendde; al haar geluk was immers onherroepelijk verstoord door zijn bedrog. Hare liefde was verachting geworden, zij had het hem doen gevoelen zoo veel zij maar kon. Het was haar recht geweest! Haar recht! Had zij daaraan alleen mogen denken? Hoeveel had zij in hare droefheid gedacht aan zichzelf; hoe weinig aan hem! Zij had getreurd over haar verloren geluk, hare bedrogen goedgeloovigheid, maar had zij het ook gedaan over dat andere leven, dat zichzelf te gronde zou richten, over al het schoone en goede dat daarin door het kwaad werd verwoest? Als zij minder zelfzuchtig was geweest in hare smart, als zij had geleden evenveel om zijn val als om hare teleurstelling, zou zij dan misschien niet minder hard zijn geweest? Zou haar trots dan zoo sterk hebben gesproken, zou zij hem dan zoo zonder strijd hebben willen overlaten aan de booze hartstochten, die zij in hem had ontdekt? Och, het gaf nu toch niet meer dat alles te vragen, het besef van tekortkoming kwam te laat om iets anders uit te werken dan een nutteloos berouw. Leo had haar thans niet meer noodig in zijn leven, hij had zich door eigen kracht weer opgewerkt uit de diepte, waarin zij op hem had neergezien, er
had dan toch nog wel iets meer dan louter lichtzinnigheid in hem moeten leven, er was moed en geestkracht noodig om dat te kunnen doen; zij kon niet nalaten hem er om te achten, maar dubbel hard werd juist daardoor het besef dat zij daaraan geen aandeel had, niet aan zijn leven en niet aan zijn werk. Zoo was het en zoo zou het blijven. Zij moest het dragen en zij kon het doen, zij zou kracht genoeg ontvangen om haar weg te gaan en ook van haar leven te maken, zooveel zij kon. Zij zou het dragen, maar zij behoefde het zich niet noodeloos te verzwaren. Zij behoefde niet langer vrijwillig de marteling te verduren van dat verblijf hier in den familiekring. Zij zou wel een voorwendsel vinden, waarom zij naar huis kon gaan. Als zij er
| |
| |
Leo met een enkel woord over sprak.... waarom had zij het niet gedaan daar straks, toen zij hem toevallig ontmoette of van morgen eer hij naar beneden ging? Was het zoover gekomen dat zij beschroomd werd hem iets te vragen, zulk eene kleinigheid nog wel? Want eene opoffering zou het ook voor hem niet zijn, zij mocht er hem nooit over hebben hooren klagen, zij kende zijn gelaat genoeg om te weten dat hij zich hier verveelde, zij kende den wreveligen trek tusschen zijne oogen, den pijnlijk saamgetrokken mond, hij zou het wel goed vinden, zij zouden naar huis gaan....
Daar kwam weer een voorbijganger aan. Ida keek ter zijde van waar zij den voetstap, die haar gepeins had verstoord, hoorde naderen. Langs het breede pad dat zij zelf daar straks was afgekomen kwam iemand aan. Zij zag eene lange mannengestalte duidelijker en duidelijker uitkomen tusschen de boomstammen en neerhangende takken, zij zag hem aan de open plek daarvoor genaderd even stilstaan en rondzien en haar hart bonsde haar plotseling in de keel: het was Leo.
Was het toeval dat ook juist hem naar dit plekje had gevoerd? De gelegenheid die zij zoo even nog zich voorgenomen had te zoeken, deed zich thans ongezocht op. Zij moest haar niet voorbij laten gaan, althans, ja waarlijk, hij kwam langs den weg waar zij zat, hij moest haar toch gezien hebben daar even, toen hij rondkeek. Ida hield haar adem in; zij wilde niet meer dien kant uitzien, maar zij hoorde zijn stap al nader en nader komen, langzaam, dreigend klonk het bijna.
Hij was nu vlak bij haar en bleef stilstaan; zij had haar gezicht weer volkomen in bedwang, toen zij opkeek alsof niets in zijn komen daar haar eenigszins verbaasde en ook zijne stem klonk koel en rustig als gewoonlijk. ‘Ik dacht het wel toen ik je alleen zag uitgaan, dat je hierheen zoudt wandelen en ik ben je dus gevolgd, want ik moet je spreken, Ida.’
Ida gaf geen antwoord, had Leo waarlijk opgemerkt en onthouden dat zij juist voor dit plekje eene bijzondere voorliefde had. Zij schoof een weinig ter zijde op de bank, die breed en ruim genoeg was om verscheidene personen als vreemden er naast elkander op te doen plaats nemen, maar Leo verkoos te blijven staan. Wat zou hij te zeggen hebben? Ida wachtte; hij bleef zwijgen. Zij keek eens ter sluiks naar hem op, doch sloeg terstond haar blik weer neer. Hare oogen hadden zonder dat hij het had voorzien even de zijnen ontmoet; welken gloed had zij daarin gelezen, die hare bleeke wangen voor een oogenblik kleurde met een hoogen blos? Leo sprak nog altijd niet, maar de stilte begon Ida te benauwen.
‘'t Is goed, dat je gekomen bent,’ zei zij zoo gewoon mogelijk, schoon hare lippen trilden, ‘want ik had juist ook iets. Ik wilde je namelijk vragen....’
Leo strekte zijne hand uit. ‘Eerst ik,’ zei hij bijna gebiedend. ‘Misschien zal, wat ik te zeggen heb, elke andere vraag overbodig maken. Ik ben namelijk gekomen, om....’ Hij hield op en keerde zich haastig van Ida af. Hij kon haar niet blijven aanzien, het was te zwaar wat hij
| |
| |
‘Eerst ik,’ zei hij bijna gebiedend.
| |
| |
zichzelf had opgelegd. Zij was zoo mooi, hij had haar zoo lief, hij kon toch niet zelf....
Ida keek naar hem terwijl hij van haar afgewend aan den rand van den vijver stond en met zijn voet kleine takjes in het water schopte. Een beklemmend gevoel van angst overviel haar. Leo's komst daar, zijne wonderlijke verwarring. Wat beteekende dat? Welke nieuwe ramp dreigde haar? Zij kon er niet naar vragen, zij kon alleen wachten en zij huiverde toen hij plotseling weer met twee groote stappen voor haar stond. ‘Ik moet het doen, ik heb de gelegenheid gezocht, die ik gisteren en van morgen telkens weer liet voorbijgaan, nu kan, nu wil ik het zeggen.’ Hij stampte met zijn voet op den grond, zijne stem klonk alsof hij zijne tanden op elkaar had geklemd. ‘Ida, ik mag je niet langer veroordeelen tot het leven dat je leidt. Ik bind je niet meer. Wees vrij.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg zij fluisterend.
‘Wees vrij,’ herhaalde hij onstuimiger, ‘begrijp je mij niet! Denk je dan, dat ik blind ben en niet zie welk eene marteling je leven tegenwoordig is? Denk je dat ik vergeten ben dat je wenschte te scheiden? Ik weet nu hoe zelfzuchtig mijn verzet was tegen je wensch, dat verzet had geen invloed dat weet ik ook. Je moeder weerhield je, maar zij is dood en het is aan mij om thans de minste te zijn. Ida, ik zeg het nog eens, ik heb je hier opgezocht enkel om het te doen, neem je maatregelen zoo gauw je wilt, ik stem in onze scheiding toe.’
Ida leunde tegen een der zware boomstammen, waaraan de bank, waarop zij zat was vastgemaakt; hare handen waren langs hare zijden gegleden en onbeweeglijk staarde zij Leo met wijd geopende oogen aan. Toen hij zweeg, opende zij een paar maal den mond, als om te spreken éér zij geluid geven kon.
‘Waarom?’ fluisterde zij eindelijk met strakke lippen.
‘Waarom? omdat jij het wenscht,’ zei hij half bitter, half wrevelig, ‘mij dunkt, ik was duidelijk genoeg.’
‘Maar je zei de waarheid niet,’ riep zij plotseling opspringend; de hoed, dien zij daar straks had afgezet, viel van haar schoot, maar zij lette er niet op. ‘Er is eene andere reden, ik vermoed, ik begrijp haar wel! Omdat ik het wensch! Denk je dat ik dat geloof? Jij zelf wilt vrij wezen, ja, jij hebt eene andere vrouw gezien en lief gekregen en ik....’ Zij bedwong zich met inspanning van kracht en hare stem, die bijna gillend had geklonken bij de laatste woorden werd weer kalm en fier: ‘ik heb het gewenscht van den beginne af, zooals je zegt en ik zal mijne maatregelen nemen morgen aan den dag’.... en toen maakte hare bedaardheid weer plaats voor die wonderlijke ontroering, waarvan zij zichzelf geen rekenschap gaf ‘maar je zult me niet nog eens bedriegen met voorwendsels, die niets meer zijn dan dat. Ik wil de waarheid.’
Leo stond verbaasd, dit was wel allerminst het antwoord dat hij had verwacht. Ida stond voor hem, het was of hare tengere gestalte langer was
| |
| |
geworden; hare wangen gloeiden, hare oogen fonkelden en hare zachte stem klonk schel en valsch, terwijl zij een vermoeden uitte, waaraan hij zelf nooit had gedacht. Hij bleef haar een oogenblik verstomd aanstaren, het was of zijne ziel plotseling wilde opspringen van eene wilde, ongerijmde hoop en toen trok hij verachtelijk zijne lippen samen: ‘de waarheid,’ zei hij vragend, terwijl hij haar vast aanzag, ‘zou je die waarlijk willen hooren?’
‘Ja zeker,’ riep zij haastig.
‘En als ik dan dingen zeg, die je onaangenaam, beleedigend misschien in de ooren klinken, dan zal je niet vergeten dat jij zelf me tartte ze te zeggen?’
Zij schudde ongeduldig het hoofd; de woedende jaloezie, die geheel haar gemoed plotseling in beroering bracht, snoerde haar de keel toe.
‘Dan zal je de waarheid hooren. Ja, je hebt goed gezien, er is eene vrouw....’
‘Ik wist het wel,’ riep zij met een akeligen lach.
Hij deed alsof hij haar niet hoorde. ‘Ja en ik heb haar lief, liever dan mijn leven, liever dan mijn geluk. Ik heb haar gezien, niet hier voor het eerst, niet in de stad, waar wij wonen. Ik heb haar gezien toen ik nog niet meer dan een lichtzinnige jongen was, ik heb haar de mijne mogen noemen eer ik wist hoe ver zij van mij afstond, maar ik heb haar eerst waarlijk liefgekregen toen ik haar verloor, toen hare liefde mij werd ontzegd.’
Ida was op de bank teruggezonken en bedekte haar gelaat.
‘Toen,’ zei hij en zijne stem beefde, terwijl hij op haar neerzag, ‘toen ik zelf ging begrijpen, hoe ik haar had beleedigd, te zwaar dan dat zij het ooit zou kunnen vergeten, toen hechtte zich geheel mijne ziel aan haar met eene kracht, zooals ik vroeger niet had geweten dat mogelijk was en ik begreep misschien eerst recht hoe ik haar had gegriefd toen ik kon begrijpen wat zij voor mij had gevoeld. Ik weet nu dat ik haar niet waardig was, ik weet....’ Zijne stem brak plotseling af in een pijnlijken snik. Het flauwe straaltje van eene onmogelijke hoop dat daar straks waarlijk even bij hem was opgekomen, was al weer verdwenen, terwijl hij haar daar zoo onbeweeglijk zag zitten. ‘Ida,’ riep hij woest, ‘nu weet je de waarheid, het is je eigen schuld als het je pijn deed haar te hooren en nu is er tusschen ons beiden verder ook niets meer te bespreken. Zooals het nu is kan het niet blijven, ik zie je lijden en ik kan er niets aan doen. Ik weet dat geluk niet meer mogelijk is, maar rust zal ik je ten minste geven door onze scheiding.’
‘En weet je geene andere oplossing?’ vroeg zij zonder op te zien.
Hij lachte bitter. ‘Zeker; herinner je je nog die schilderij, die we in Parijs toen we nog samen waren, zagen? Ik heb er dikwijls aan gedacht in de laatste jaren, die man en die vrouw, elkaar omklemmend en samen den dood zoekend in het water, dat bruist aan hunne voeten; als ik je zoo had kunnen vastgrijpen, zoo had kunnen meesleepen....’
| |
| |
‘Leo,’ riep zij angstig, want hij was zoo dicht op haar toegetreden, zijne stem klonk zoo woest, dat zij bang werd voor zijne drift.
Hij trad terug. ‘Vergeef mij,’ zei hij zacht, maar hij moest leunen tegen een boomstam, hijgend als van lichamelijke inspanning hij voelde zelf dat hij zich bijna had vergeten in de woeste opwelling zijner hartstocht. Er moest een eind komen aan dit gesprek, het was het laatste dat ooit tusschen hen zou worden gevoerd, maar waarom zou hij de marteling er van verlengen? Hij kon Ida's gelaat niet zien, maar hij bemerkte hoe zij beefde over al hare leden. ‘En nu is het uit,’ zei hij, zoodra hij weer spreken kon; ‘vergeef me dat ik je nog eens heb gemarteld, je zult nu voortaan rust hebben.’
‘En jij!’ zei ze zacht en voor het eerst hoorde hij tranen in hare stem.
‘Ik, o dat doet er niet toe,’ riep hij bitter en toen herinnerde hij zich wat Ida daar straks had kunnen vermoeden en voor een oogenblik verdrong het gevoel van mannelijke waardigheid zijne smart, Ida mocht het vernemen wat hij zich voorstelde, ‘ik,’ herhaalde hij bedaarder, ‘ik zal voortgaan op den weg, dien ik mij de laatste jaren heb afgebakend. Denk niet dat ik terug zal vallen tot wat ik eens was. Ik heb het geprobeerd, misschien weet je het wel, maar het ging niet. Ik ben een ander man geworden; dat heeft je liefde gedaan, al wist, al geloofde je het niet en dat kan al je haat nooit ongedaan maken.’
Hij stond in zijne volle lengte voor haar, hij sprak fier en trotsch van de toekomst, die hij zich zou verwerven: ‘Je zult mijn naam niet meer dragen maar als ooit die naam met achting wordt genoemd, als je ooit een waardeerend woord hoort over iets, dat ik deed of bewerkte, dan zal je je moeten herinneren of je het wilt of niet, dat dat jou werk is, dat de liefde voor jou me heeft bezield. En eens,’ zijne stem daalde tot een smartelijk fluisteren terwijl zijne droefheid weer de overhand kreeg, ‘eens, als wij beiden oud zijn, grijs en gebogen, als de zachte aanraking van vele jaren is heengegaan over je rechtmatigen toorn, misschien dat je me dan zult toestaan daarvoor althans je te danken. Tot zoo lang.... Hij hield op. Ida had hare handen laten zinken en staarde hem aan; 't was haar de laatste oogenblikken geweest of een wereld van gedachten en gevoelens moest worden doorleefd in enkele minuten; zij begreep zelf maar half wat er in haar omging, zij had tijd noch bedaardheid zich rekenschap te geven van iets anders dan alleen dit eene: zij kon Leo zoo niet laten heengaan. Als hij zoo ongelukkig was, als hij haar nog zoo liefhad.... De tranen stroomden haar langs de wangen, maar Leo zag eene uitdrukking in den blik, die den zijne zocht, waardoor hij bleef steken, midden in een woord. Wat was dat? Ida bemerkte zijne verbazing: zij bleef hem aanzien. De weerschijn van een flauwen glimlach vloog even om hare bevende lippen en toen strekte zij half aarzelend hare hand uit. Naar hem? Met een schreeuw sprong hij op haar toe en greep haar vast, zoo woest dat zij de pijn voelde zelfs op dit oogenblik ‘Ida,’ riep hij, zijne
| |
| |
stem klonk heesch, er was nog geene blijdschap, niets dan wilde, angstige ontroering in ‘Ida, o God, wat gebeurt me, wat wil je, waarom zie je mij zoo aan? Wat meen je met die oogen, die niet hard en niet boos meer zijn? Moet ik begrijpen, mag ik.... o, als je me nu bedriegt dan ben je wreeder dan ik ooit voor je ben geweest. Is er waarlijk vergiffenis in je hart, Zeg iets, een enkel woord. Zou je nog eens het willen wagen? Mijn leven zou ik je willen geven. Wil je het nemen? Zeg dan.... Is het dat?’
‘Ja,’ zei zij zacht.
Hij viel op zijne knieën....
Hij viel op zijne knieën en boog zijn hoofd over de handen, die hij nu beiden in de zijnen gegrepen had. Ida voelde zijne brandende tranen en zij begreep nu pas hoeveel ook hij geleden had, nu zij de woeste, bijna pijnlijke verrukking zag, waardoor hij bij het plotseling terugkeerende geluk werd overweldigd. Zij luisterde naar de onsamenhangende woorden, waarmee hij haar bezwoer dat zij zich dit oogenblik nooit met teleurstelling zou herinneren, zij liet zich meesleepen door de oude bekoring, die zoo onverwacht op
| |
| |
nieuw haar leven was komen verhelderen, ook voor haar was het aangezicht der aarde veranderd in het laatste half uur, maar zij was toch de eerste, die hare kalmte herkreeg.
‘Leo,’ zei zij, toen zij zich weer in staat voelde rustig te spreken. ‘Bedaar, je bent al te verrukt.’
‘Dat kan niet,’ riep hij; zijne stem lachte, maar de tranen liepen hem. nog over de wangen.
Zij knikte droevig. ‘Het kan nooit weer tusschen ons worden, zooals het geweest is, vergeet dat niet.’
‘Ik heb je lief, meer, inniger dan ooit te voren,’ betuigde hij warm.
Ida glimlachte, het was zeer liefelijk dat nog eens te hooren, maar toen barstte zij plotseling in tranen uit: ‘ik ben zoo veranderd,’ zei zij klagend.
Hij begreep haar niet. ‘En ik meende, je bedoelde toch dat je ook mij nog liefhadt?’ riep hij angstig.
‘Zeker,’ zei zij hem aanziende, ‘dat is de waarheid. Ik wist het zelf niet dat het zoo was, ik begreep niet wat ik zocht of wenschte, maar toen ik je hoorde spreken daar straks werd mij alles duidelijk, zelfs wat ik voor haat aanzag, was nog liefde geloof ik, maar ik ben eene andere vrouw geworden.’
‘En dat is mijne schuld,’ zei hij ootmoedig.
Zij lag vriendelijk vertroostend hare hand, die hij had losgelaten, weer in de zijne, zij begreep dat zij hem pijn deed, maar zij kon niet zwijgen: ‘ik mag nog jong zijn in jaren, het leed heeft mij oud gemaakt, ik was vroolijk, altijd gereed voor een grapje, zorgeloos en onergdenkend, nu zie ik, te veel misschien, de donkere zijde van het leven. Leo, ik zal geene gemakkelijke vrouw voor je zijn; het is goed dat je het weet vooruit; wat er te vergeven is, ik kan het doen, vergeten kan ik niet. Ik zal jaloersch wezen, achterdochtig, veeleischend....’
‘Maar de mijne,’ riep hij in eene nieuwe uitbarsting van verrukking en iets van den vroegeren overmoed klonk in zijne stem.
Zij liet er zich niet door meesleepen. ‘Ik zal vaak onrechtvaardig zijn in mijne eischen, lastig en moeielijk te voldoen; o Leo, er is voor ons beiden zooveel verloren.’
Hare smartelijke ernst was aanstekelijk; de overmoedige trek verdween van zijn gelaat. ‘Denk je dat ik dat vergeten kan?’ vroeg hij droevig. ‘Je hebt je vroolijkheid verloren, zooals je zegt. Denk je dat ik in den laatsten tijd veel grapjes heb gemaakt? Ik leed door eigen schuld, maar de gevolgen van wat ik misdeed, blijven ons beiden bij, zoolang wij leven, jou ook, dat kan, maar dat mag ik ook niet vergeten. En toch,’ hij was weer opgestaan, het was geene lichtzinnige luchthartigheid maar ernstige moed waarmee hij het hoofd ophief, ‘ik durf het aan, het leven, met al zijne smart, met al zijne wroeging, ook met zijn strijd als het wezen moet, het leven niet als vroeger, maar toch wel weer te zamen.’
| |
| |
‘Ik ook.’ Zij zag hem aan en de droevige trek maakte plaats voor een gelukkigen glimlach. ‘Leo, God zal ons helpen.’
Ja, Leo was een ander man geworden; geen glimlach behoefde uit verschoonende vriendelijkheid voor Ida te worden onderdrukt bij die woorden, hij boog alleen het hoofd als voor iets geheimzinnigs, iets wonderlijk bekoorlijks maar dat hij niet begreep, misschien zou zijne vrouw hem ook zelfs dat nog eens leeren. Hij sloeg zijn arm om haar heen en langzaam, zwijgend liepen zij samen voort, den vijver langs, het boschpad verder naar beneden af. Daar boog zich bij eene kromming van den weg plotseling het woud aan weerskanten ter zijde. Een breed grasveld liep langzaam glooiend naar beneden tot aan den Rijn en vergunde een liefelijk vergezicht over het lage, vruchtbare land, dat van hier uren ver kon worden overzien. Ida bleef stil staan. ‘Zie,’ zei zij ernstig en wees voor zich uit. De zon was daar in het verschiet door de wolken heengedrongen en goot eene zee van licht over het landschap, dat zich ontrolde voor hun oog. Ook boven hun hoofd trokken de witte wolken langzaam weg; een warme zonnestraal viel, terwijl zij nog stilstonden, op het pad voor hunne voeten en in dat licht liepen zij te zamen voort, het nieuwe leven, met zijn nieuwen strijd en zijne nieuwe hoop tegemoet.
Leiden.
(Slot.)
|
|