staat, die van niets wil weten, dan van klankrijm, symbolen en geluidgolving. Deze zoogenaamde nieuwe richting staat in verband met het moderne mysticisme, dat voor een deel met eene renaissance van magie en occultisme dweept, voor een ander deel den oorlog verklaart aan de heerschappij van de rede, en de empirische methode der natuurwetenschappen. Dit mysticisme en Zola's naturalisme staan vierkant tegenover elkaar. Zola komt uit de school van Comte, Taine, en Claude Bernard, die door de koninklijke methode van het experimenteel onderzoek zich aansluit bij Darwin, en bij de schitterende uitkomsten der natuurwetenschappen in de tweede helft der negentiende eeuw verworven.
Het is onmogelijk Zola als den vader der modernste nieuwlichters, der mystische occultisten, of der nevelachtige symbolisten aan te nemen. Bij Zola is het klaar dag, en schijnt de zon over elke bladzijde, terwijl juist in de boeken der Symbolisten en Decadentisten, ook ten onzent, zelfs met het gewapend oog geene schemering van licht kan ontdekt worden. Het is zeer wel mogelijk de wording dezer nieuwe richting, vooral in de letteren, te verklaren. Het esprit fin-de-siècle, gekweekt door de chronische nevrose der jongere geslachten, die uitgeput naar lijf en ziel, zich verzetten tegen alles wat de natuur leert, is uit den aard der zaak mystisch. Het naturalisme van Zola kent geen andere methode dan de empirische, heeft de natuur lief in den ruimsten omvang, gelooft aan de voortdurende triumfen der rede en der wetenschap. Niets kan dus onmogelijker zijn, dan om Zola voor den vader der Symbolisten, der Decadentisten of andere fin-de-siècle-richtingen te houden.
The Reverend Elliot Griffis zegt, dat de Nieuwe Gids het orgaan is onzer jongste school van schrijvers, tot welke behooren: Vosmaer, Van Deyssel, Van Bergen, Kleefstra, Gorter, enz. Dat Vosmaer inderdaad tot de auteurs van den Nieuwen Gids zou behooren, zal niemand ten onzent durven volhouden, die maar eenigszins op de hoogte onzer toestanden is. Het is mij niet duidelijk welk auteur door onzen Amerikaan met den naam Van Bergen bedoeld wordt. Misschien zijn er onder dezen naam meesterstukken geschreven, maar ze zijn mij onbekend gebleven. Zeer zeker weet ik, dat de novellist Kleefstra geenszins tot het gezelschap behoort, waarin onze Amerikaan hem doet optreden, zoodat ook ditmaal de aanduiding der ‘New school of authors’ aan onnauwkeurigheid lijdt.
Misschien komt hij nader aan de waarheid, als hij verklaart, dat Nederlandsche dames en heeren, die lezen, maar niet gewoon zijn hunne meening in het openbaar uit te spreken, zich beklagen over het onleesbare Nederlandsch dezer allermodernste genieën. Zij onderscheiden zich, zegt onze Amerikaansche dominé, door het smeden van onmogelijke woorden, door het vergelijken van aandoeningen en stemmingen bij kleuren en geuren, door het uitrafelen van karaktertrekken in eindelooze beschrijvingen. Hij ziet in dit alles veel, dat hem herinnert aan ‘certain phenomena and controversies among ourselves’.
Indien hij zich niet met ons letterkundig leven, maar met het Fransche had beziggehouden, zou hij zeker gewezen hebben op J.K. Huysmans' roman: A Rebours, waarin de modelheld der fin-de siècle-mannen wordt geschilderd, de uitgeputte zenuwlijder Des Esseintes, die van alles walgt, die zich tegen de