Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
François Haverschmidt.
| |
[pagina 319]
| |
‘Daar waren eens drie studentjes,
Drie vrienden in lust en in nood;
Ze sprongen zoo moedig de wereld in,
En de wereld - trapte ze dood.
Lief meisken met blonde lokken,
Met een kolk van gevoel in den blik,
Ai gun, dat ik van hun bitter lot
Aan uw voetjes een liedeken snik!’
Al de vier vrienden schenen even sterk ingenomen met dit nu beroemde gedicht: Drie Studentjes van Piet Paaltjens - een oud-Leidsch student, die op dat oogenblik al bevorderd was tot Proponent door het provinciaal kerkbestuur in Zuid-Holland, en in den zomer van het volgende jaar als predikant zou optreden in de bijna onbekende dorpjes Foudgum en Raard, niet verre van Dokkum. De vier Utrechtsche studenten wisten destijds al, dat deze dominee, die François HaverSchmidt heette, dezelfde was als de knappe dichter Piet Paaltjens. Wie zij waren, kan men naslaan in den Utrechtschen Studenten-Almanak voor 1859, waar hunne namen geschreven staan onder het hoofd: Commissie ter Redactie van den Almanak. Een hunner, nu reeds voor jaren overleden, Th.J. Werndly, die als dichter onder den schuilnaam Didymus letterkundigen roem gewonnen had, en ons allen ver vooruitstreefde, was naar zijn gullen inborst en koninklijk goed hart het warmst in zijn lof der Drie Studentjes, wat misschien bij een enkele onzer aan allen lust tot tegenspraak een einde maakte. Didymus was in al wat hij deed en schreef de oprechtheid en edelmoedigheid zelf - zoodat hij geene groote moeite behoefde aan te wenden, om mij te overtuigen, daar ik al lang de betoovering van Piet Paaltjens' talent had ondergaan. De Leidsche Studenten-Almanak van 1856 bracht voor het eerst eene Bloemlezing uit de dichterlijke nalatenschap van Piet Paaltjens, behelzende een Voorbericht in proza, daarna: De bleeke jongeling, romance, Uit de Immortellen, Liefdewraak, Leidsche ballade, en Aan den Kamper poëet J.P.C. Steinmetz. Het voorbericht in proza verhaalde, dat er te Leiden een student geleefd had, dien men kende onder den naam van Piet Paaltjens, en die in den avond van 9 October 1853 op raadselachtige wijze verdwenen was tusschen de twee biljarten der Studenten-Sociëteit. Deze Piet Paaltjens was een stil, geheimzinnig wezen, die nooit deelnam aan het woelige studentenleven in corpsvergadering of kroegfeest, die veeleer met de diepe smart van een miskend genie zich te Leiden verscholen had in de eenzaamheid. Toch had hij aan F.H. de ‘producten zijner lier’ voorgelezen, en hem verzocht de beste er van ‘twee jaren na zijn dood’ in den Studenten-Almanak te doen plaatsen. Zoo had Frans HaverSchmidt zich het beeld van een gedroomden dichter-Muzenzoon voorgesteld, aan welke voorstelling hij later met allerlei koddige uitbreidingen getrouw bleef. Toen hij in 1867 den eersten druk van Snikken en Grimlachjes uitgaf, schreef hij eene Levensschets van den verdwenen dichter, | |
[pagina 320]
| |
die reeds in 1862 bij toeval aan de noordkust van Friesland was teruggezien, als bleek uit een brief van HaverSchmidt aan zijn academievriend Dr. Eelco Verwijs, opgenomen in Van Vloten's Dicht en Ondicht der negentiende eeuw (1862). HaverSchmidt getuigt, dat hij een marmerbleek jongeling heeft zien zitten op de uiterste punt van een ver in zee uitstekend hoofd, dat hij in hem den verdwenen Piet Paaltjens herkende, maar dat deze, toen hij zijn naam hoorde noemen, in eene boot daalde, en weggleed in de richting van Schiermonnikoog, gelukkig eene brieventasch met liederen en balladen achterlatend. In de Levensschets van 1867 wordt verzekerd, dat men Piet Paaltjens in 1867 ten tweedenmale gezien heeft in de Friesche wafelkraam op de wereldtentoonstelling te Parijs. Toen hij nog student was, had hij aan HaverSchmidt verzekerd, dat ‘de gestalten, die zijne muze schiep, louter tot menschelijke gedaanten gestremde onregelmatigheden in zijne spijsvertering’ waren. In 1871 laat HaverSchmidt door Piet Paaltjens een brief schrijven aan den uitgever H.A.M. Roelants te Schiedam, waarin de geheimzinnige dichter verklaart zich in den echt te hebben verbonden met de oudste dochter van Mevr. de Wed. Pothof, waardoor hij lid is geworden der bloeiende firma Pothof & Van Balkum in sigaren. Hij heeft al zijne mistroostigheid overwonnen, en al zijne akelige verzen tot brandstof gebruikt, toen hij er op een kouden Meiavond een keteltje bisschop boven warmde ter eere van zijne vrouw, zijn compagnon Van Balkum, en zich zelven. Tot de eerste gedichten van Piet Paaltjens in den Leidschen Studenten-Almanak van 1856 behoorden eenige Immortellen, waaronder het beroemde ‘Hoor ik op Sempre een waldhoorn’, het niet minder beroemde ‘Als ik een bidder zie loopen’ en de romance Liefdewraak. In den Almanak van 1857 verscheen zijn algemeen geprezen Zangersmin, in welk gedicht een dichter op de Hoogewoerd verhaalt, hoe hij in eene diligence eene allerliefste Friezin heeft gezien bij het licht eens lucifers, dien een passagier, die rooken wou, ontstak, en hoe hij daarop zulk eene hevige, klagende liefde voor de bedoelde Friezin heeft opgevat, dat hij telken morgen weer opnieuw een wanhopend lied kweelt bij het voorbijrollen der diligence...... zoo allerijslijkst naar: ‘Dat niet slechts menig passagier
In droef gepeins verzinkt,
Maar dat de conducteur zich zelfs
Een traan uit de oogen pinkt.’
In 1859 stelden zijne ‘Drie Studentjes’ hem nog oneindig hooger in de liefde en de achting zijner mede-studenten van al de Nederlandsche hoogescholen. Mij heugt het, hoe ik het geheele wondermooie lied van buiten leerde, en dat ik met grooten bijval het in verschillende kringen voordroeg, dat ik zelfs in 1861 te Batavia voor een gehoor van niet bijster fijn letterkundig ontwikkelde Oost-Indische Dames en Heeren er het grootst genoegen van beleefde. | |
[pagina 321]
| |
Schoon eerst in 1867 de meeste zijner nog onuitgegeven gedichten het licht zagen, kenden we hem in 1859 al in zijne volle kracht. In de Levensschets van Piet Paaltjens zei HaverSchmidt, dat men zijne poëzie voor krankzinnig hield, of ze voor ‘Hollandsch-blijgeestig’ versleet. Eigenaardig volgt er dan: ‘Het eerste kon Paaltjens beter verdragen dan het laatste.’ En in eene noot laat hij den zetter smalen op ‘de lamlendigheid, die zich aan huilerige en tandenknarserige rijmen in almanakken vergrijpt.’ Daar zijn letterkundige smaak zeer beschaafd was, daar hij een beslisten aanleg bezat voor de vernufstigste ironie, behaagden hem de vrij langdradige, zoogenaamd ‘luimige’ verzen van Oosterwijk Bruijn en Van Zeggelen niet bijzonder. Ook kon hij zich niet vereenigen met den pathetischen toon van almanak-dichters als Withuys, de Kanter, Dorbeck, zelfs als Hofdijk, voor wien hij als vriend de hartelijkste genegenheid koesterde. In de Drie Studentjes is eene strofe met een niet ingevulden naam: ‘Zijn gezang, dat de objectiveering
Van de idee der wereldsmart was,
Zette hij 't niet met de verzen
Van - ⌣ in ééne klas?’
Ik vermoed, dat hier Hofdijk moet gelezen worden, omdat in een zijner eerste stukjes: De bleeke Jongeling een aantal Hofdijksche termen worden gebruikt, als: ‘'t Avondt’ - ‘'t loover der abeelen’ - ‘'t Nacht’ - ‘'t Morgent - ‘damp en nevelen verglimmen’ - enz. Zeker was HaverSchmidt's dichterlijke verbeelding getroffen door de juist in zijn studententijd (1853-1857) te Amsterdam bij Binger verschenen editie van Heinrich Heine's Gedichten in lichtgroene bandjes. Hij dweept met de schitterende ironie, den wegsleependen weemoed, van den veel bewonderden liederendichter, maar zijn helder hoofd waarschuwt hem voor dwepen met overgevoeligheid. Verscheiden parodisch bedoelde stukjes als: ‘De maan glijdt langs de ruiten’ - ‘Hoor ik op Sempre een waldhoorn’ - ‘Wel menigmaal zei de melkboer’ - ‘Toen Knaap mij de laatste maal knipte’ - geven hiervan het beste bewijs. Bij dit alles was het altijd het meest ongemeene van Piet Paaltjens' poëzie, dat deze verzen het werk waren van een student. Het is waar, dat twintig jaren voor het optreden van Piet Paaltjens onder de Leidsche studenten een eerste bloei van eene studentenlitteratuur was ontstaan, toen Beets zijne Maskerade, Kneppelhout zijne Studententypen en Hildebrand zijne Camera schreven - de Camera, die de onsterfelijke studenten: Pieter Stastok en Gerrit Witse in alle Nederlandsche gezinnen als goede kennissen binnenleidde. In het tijdvak van 1852 tot 1858 deelden de Muzen wederom hare gunsten uit aan de Leidsche Muzenzonen; al de vrienden van HaverSchmidt - hij had er zeer vele - schreven om strijd in den Almanak. Het was toen een zeer vroolijk leven onder deze letterkundig gestemde jongelieden, te midden | |
[pagina 322]
| |
van welke de beste kennissen van Piet Paaltjens: Henny, Van der Kaay, Eelco Verwijs, de beide Van Wessems, Banck, Henri Levyssohn Norman en P.A. Matthes den toon aangaven. In de Snikjes en Grimlachjes is hun opgewekt en geestig verkeer met enkele trekken geteekend. Zij ‘hengsten’ des morgens, en niet alleen van tien tot elf, en zij studeerden des avonds tot elf uur. Dan verzamelden zij zich op hunne eenvoudige sociëteit, en dronken er als de Drie Studentjes bij feestelijke gelegenheden een glas oeil de perdrix. Dat leven is de weelde geweest van HaverSchmidt's heerlijken studententijd. Vandaar zijne groote belangstelling gedurende latere jaren in de Reunies van Oud-studenten bij de Lustrumfeesten der Hoogeschool. Hij moest dan naar Leiden toe, en als zijn voet den eersten tred aflegde op het plaveisel der oude sleutelstad, sprong ook het oude studentenhart weer in zijn boezem op, en ontwaakte de oude studentengeest. In 1880 schreef hij eenige strofen, die deze stemming het eigenaardigst vertolken: ‘De feestlijk getooide straten
Der juublende sleutelstad
Verheffen de blijde tonen
Van het oude Iö vivat.
En op die tooverklanken
Ontwaken, wijd en zijd,
Van Dollart tot aan Schelde
Studenten van vroeger tijd.
Het wordt hun zoo wonder om 't harte,
Zij weten zelf niet hoe,
Zij moeten en zij zullen
Nog eens naar Leiden toe.
Nog eens weer moeten hun stemmen
De straten der sleutelstad
Doen daveren van het oude,
Het eeuwig Iö vivat!’
Bij al de tintelende blijdschap van deze reunie-geestdrift gluurt een zacht aanzwellende weemoed om den hoek. HaverSchmidt had Leiden in zijne studentenjaren als een paradijs leeren liefhebben. Overal elders hunkerde hij in stilte naar dat Paradise lost. Hoe aandoenlijk blijkt dit uit een ‘paar slotsnikken’ in 1888 bij den zesden druk zijner Snikken en Grimlachjes gevoegd, en gewijd aan Adrianus Arena JctusGa naar voetnoot1) (Mr. A. van Wessem), die enkele zijner studentenverzen in het grappigst Latijn vertolkte. Een half uitgelaten, half sombere humor klinkt bij den aanhef: | |
[pagina 324]
| |
[pagina 325]
| |
‘Waar zijn ze nu de tranen, Janus, die er blonken
Achter uw brilleglazen, wen we elkander, dronken
Van weemoed, half, en half van wijn, in de armen zonken?
En waar de schaterlach is heengesneld, de blijde,
Dien al wat kennis had aan lachen u benijdde.
Zóó schaterlachen ze niet langer, ook te Leiden.’
En, diep treffend - na het smartelijk verscheiden van den edelen zanger - ruischen nu zijne volgende verzen: ‘'t Gaat al voorbij. De dag zal komen, Janus,
Dat het met u en mij voor goed gedaan is.
Tot sterrenregen gruizelen kometen,
In nacht vergaan, dat kunnen geen poëten.
Zoolang als Neêrlands taal van lippen klinkt,
Zoolang ons volk Piet Paaltjens' zang herzingt.’
Ik heb HaverSchmidt, nu enkele jaren geleden, voor het laatst ontmoet te Leiden, toen hij met een gezelschap jonge vrienden en vriendinnen in zijne oude academiestad een genoeglijken dag sleet. De oude levenslust tintelde in zijne guitige oogen, zijne stem klonk opgewekt, hij herademde in zijn paradijs. Van zeer goed ingelichte zijde weet ik, dat hij toen met zijne reisgenooten naar de Hoogewoerd trok, en stand hield voor het hoekhuis van de Koenesteeg, waar hij eenmaal kamers bewoonde bij Van Ewijk, ‘gepatenteerd noodiger ter begrafenis’. En daar hieven ze allen op voorgang van HaverSchmidt het ‘eeuwig’ Iö vivat met luider stemme aan. Het was zijn zwanenzang. HaverSchmidt heeft later niet weer gezongen!
* * *
Te Leeuwarden geboren op Sint Valentijnsdag (14 Februari 1835) was hij een echte Fries, mochten ook zijne voorouders van een anderen landaard geweest zijn. Zijn vader, de Leeuwarder apotheker en wijnkooper, noemde zijn zoon François, uit eerbied voor familietraditiënGa naar voetnoot1), want zijne moeder heette Geeske Bekius, en de naam François werd in die familie sedert de zeventiende eeuw gebruikt. De eerste Friesche Bekius, was de predikant Benjamin Bekius, die | |
[pagina 326]
| |
in het laatst der zeventiende eeuw te Britsum bij Leeuwarden stond, die gehuwd was met Francijna de Witte, dochter van François de Witte en Magdalena Bont - misschien eene bloedverwante van den bekenden Leidschen Schout Bont, die Vondel's verontwaardiging wekte, en Van Baerle door zijne ruwheid deed sidderen. Woonhuis Hoogewoerd, hoek Koenesteeg.
Van vaderszijde stamde HaverSchmidt uit eene Duitsche familie. Zijn overgrootvader heette Haver en kwam uit Pommeren, maar zijn grootvader werd in Nederland geboren, en te Enkhuizen bij een oom Schmidt opgevoed, wiens naam hij aannam, zich schrijvende HaverSchmidt. Van zijne jeugd heeft hij ons het meest verteld in zijne Familie en Kennissen, - waarvan eerlang een | |
[pagina 327]
| |
geïllustreerde derde druk zal verschijnen. Men weet, hoe hij in Mijn ouders huis en De pastorie van mijn Grootvader het treffend beeld gaf van den kring, waarin hij opgroeide. Het meest genoot hij in zijne jeugd van het logeeren bij zijn grootvader François Bekius, predikant te Dantumawoude. Hij spreekt er in zijne latere jaren met geestdrift van, inzonderheid over den kostelijken hof met vruchtboomen, die zijn kinderlijk hart verrukte. Niet alleen vruchtboomen, maar ook alle soorten van bloemen en planten trokken hem zeer aan. Hij is heel zijn leven een groot liefhebber van planten kweeken geweest. Als hij op reis was in Zwitserland of Beieren bracht hij enkele bijzonder mooie exemplaren van varens mee, die hij door zijne zorgvuldige, liefderijke verpleging tot grooten bloei wist te brengen. In latere jaren kon men hem te Schiedam dikwijls vinden te midden zijner krachtig groeiende planten op een klein binnenplaatsje van zijn huis. En schoon de Schiedamsche lucht vol rook en smook allerminst geschikt was, om zijne varens in rustigen en lustigen groei te doen gedijen, wist hij ze met zooveel genegenheid en kennis te behandelen, dat ze uit dankbaarheid al de kenmerken van een gezond en bloeiend leven vertoonden. De omgang met zijn eerwaardigen grootvader deed bij hem den lust ontwaken ook predikant te worden. Al heel vroeg begon hij met gelegenheidsgedichten - al heel vroeg deed hij uitkomen, dat het comische, dat het jolige hem aantrok. Deze poëet in den dop speelde toen te Leeuwarden met een kameraad, die al heel aardig begon te teekenen, en later den naam van Laurens Alma Tadema beroemd zou maken door geheel Europa. HaverSchmidt bezocht de gewone scholen, die te Leeuwarden tot de academische studiën voorbereidden - en verliet ze geheel volleerd, op zijn zestiende jaar, na aan het destijds nog in eere gehouden gebruik eene kleine Latijnsche redevoering te houden, te hebben voldaan met eene oratiuncula de Carolo magno. Zeventien jaar oud, kwam hij in September 1852 te Leiden studeeren. Hoe heerlijk zijne academiejaren waren, werd vluchtig aangestipt. Er was eene bijzondere reden voor HaverSchmidt's groot succes onder de Leidsche kweekelingen der universitaire Alma Mater. Zij lag in het open, eerlijk, goedrond karakter van dezen Leeuwarder jonkman, gepaard met zekere bedeesdheid, die hij eerst geheel vergat, als hij te midden van volkomen betrouwbare vrienden toefde. Dit was het eigenaardig kenmerk van zijn karakter in vroegere en latere jaren, dat hij bedeesd was, maar met de bedeesdheid van degenen, die vreezen, dat hun uiterst gevoelig hart door de ruwheid van anderen zal worden gekwetst. Hij look alleen op, en schitterde met zijne volle geestkracht, wanneer hij vertrouwen stelde in degenen, die hem omringden. Hij was de goedheid, de edelmoedigheid in persoon, zelfs bracht die goedheid hem soms op de grenzen der zwakheid. Hij was altijd bedacht op het genoegen van anderen, niet alleen als student, maar ook als echtgenoot, als vriend, als vader, als predikant. Hij won door zijne goedheid het hart van oud en jong, vooral van de kleinen. Hij was een door en door beminnelijk mensch, een coeur d'or, die het zich zelven nooit vergaf, wanneer | |
[pagina 328]
| |
hij een hard woord gesproken had, die zich haastte zijn leedwezen te betuigen, wanneer zijne stem te luid had geklonken. Voegt men daarbij de schitterende eigenschappen van zijn geest, zijn jolig tintelend oog, zijn onverstoorbaar deftig-comisch gesprek, zijn goedhartig ironischen toon, dan kan het geen verwondering wekken, dat hij onder zijne academiebroeders bemind was. Zijne vriendschap was trouw en sterk, geheel onzelfzuchtig, geheel toewijding voor anderen. Zijne zes studentenjaren te Leiden brachten hem niets dan geluk. Hij was overal gezien. Hij werd tot alle eerambten benoemd. Hij vervulde de betrekking van Quaestor, later (1857) van Praeses van het Collegium Civitatis Academicae Lugduno-Batavae Supremum. Hij redigeerde den almanak, die door de verzen van Piet Paaltjens eene ongemeene letterkundige beteekenis verkreeg. Nicolaas Beets schreef eenmaal als herinnering aan zijne academiejaren: ‘Naar Leiden trekt het harte
der oefengrage jeugd;
Een stad is 't van geleerdheid
en rijke jonglingsvreugd;
'k Weet niet wie 't meest mij dienden,
Mijn meesters of mijn vrienden,
Wel, dat mij beider leering
en beider liefde heugt.’
Dit was uit het hart van HaverSchmidt geschreven, die zijn ‘meesters’ niet minder vereerde dan zijne vrienden. Hij waardeerde te Leiden de lessen van Cobet en Dozy, en toen hij in de theologische gehoorzalen verscheen, (1854-1857) genoot hij van het onderwijs, door Scholten en Kuenen, beiden in top van roem, met even groote degelijkheid als welsprekendheid gegeven. HaverSchmidt heeft later niet aan wetenschappelijke theologie gedaan, hij toonde alleen, dat hij de Protestantsch-moderne opvatting der Christelijke leer met hart en ziel was toegedaan. Zijne toespraken en preeken, die in het licht verschenen, getuigden van zijne zeldzame gaaf, om door aangrijpende, innig gemoedelijke taal indruk te maken op zijne hoorders. Nog in 1889 sprak hij te Schiedam in het lokaal ‘Paulus’ voor de afdeeling van den Protestantenbond eene rede uit over het Evangelische woord: ‘Steek af naar de diepte!’ die zulk een indruk maakte, dat zijne vrienden hem bewogen zijne toespraak voor een liefdadig doel door den druk algemeen te maken.Ga naar voetnoot1) Het is zeer verklaarbaar, dat HaverSchmidt met pijnlijke ontroering afscheid nam van Leiden, van zijne vrienden, van Sand (Mr. A. van Wessem), van Mr. G.J.B. Henny, van Kaai (Mr. W. van der Kaay), van Vater Muller, aan wiens studententafel ‘de Leeuwerik’ hij met zulk eene van levenslust | |
[pagina 329]
| |
trillende stem had meegezongen - zelfs van zijn ‘ploert,’ den eerzamen bidder Van Ewijk, van Knaap Senior, dien hij onsterfelijk had gemaakt in zijne verzen, zelfs van Plooi en Dundas, de knechten der sociëteit..... Met een weemoedigen glimlach dacht hij aan al de heerlijke uren, zijnen vrienden gewijd, aan al de jongelingsgeestdrift, aan al de rooskleurige illusiën, die hij als student met half aandoenlijken, half spottenden ernst had beleden. Plij mijmerde over dien onvergetelijken dag van 4 Juni 1856, toen hij deelnam aan den gecostumeerden optocht ter eere van het Groot Cambrinus-feest, toen hij in het ambtskostuum van zijn huiswaard Van Ewijk, den bidder, op een wagentje zat naast zijnen vriend Van der Kaay, terwijl deze op den waldhoorn blies, hij zelf de Turksche trom ‘niet onverdienstlijk’ bespeelde. Een jaar nadat hij zijn academisch Eden had verlaten, was hij predikant te Foudgum en Raard. Geheel alleen in de oude, onbehaaglijke pastorie, zonder eenig gezelschap, niemand zijne aandoeningen en stille droomen vertrouwend, gevoelde hij zich bitter eenzaam. Hij heeft drie jaren onder deze Friesche, meest orthodoxe boeren gesleten - en wie weet, hoe dikwijls zijn jong hart toen terugsnelde naar Leiden, naar zijne vrienden, naar al de genoegens van een even joviaal als fijn beschaafd verkeer. Viel er toen reeds eene schaduw van diepe melancholie over zijn geest? Begon het monster der mistroostigheid hem toen reeds te bespieden, wetende, dat het eenmaal zijne looden hand zou leggen op dit edel hoofd, op dit uiterst fijn gevoelend hart? Zeker is het, dat het hem soms te benauwd werd in zijne ballingschap - dat hij naar den wandelstaf greep, en zelfs laat in den namiddag naar Leeuwarden op weg ging - denkend, als Ovidius in zijne eenzaamheid te Tomi: ‘Barbarus his ego sum, quia non intelligor ullo!’ Er kwamen betere dagen. Hij werd beroepen te Nieuwediep, hij huwde (1863), hij werd predikant te Schiedam (1864), en zag in zijne nieuwe taak al het heerlijke, dat een zoo zacht gestemde, zoo kinderlijke geest als de zijne er zoo gaarne in wilde vinden. Hij was een goed predikant, een hartelijk vriend van al zijne gemeenteleden - hij gaf al de schatten van zijn hart en geest, hij genoot van de waardeering, die hij algemeen ondervond - en toch heeft hij misschien zijn schitterend debuut in het leven als student te Leiden nooit vergeten. Ook bleef zijn vriend Piet Paaltjens gestaag aanhouden, om niet geheel vergeten te worden. HaverSchmidt werd door vele letterkundige kringen aangezocht iets uit die geheimzinnige brieventasch mede te deelen, die hij gevonden had aan het strand der Noordzee, toen de nauwelijks herkende dichter Paaltjens in eene boot sprong en wegdreef naar Schiermonnikoog. Overal waar hij nu optrad, won hij aller hart. Hij droeg zijne verzen voor met een geheel onbewogen, strak gezicht, een sterk comisch contrast vormend met alles, wat hij sprak. In den Haagschen letterkundigen kring Oefening kweekt kennis heeft hij honderden van hoorders en hoorderessen doen schaterlachen, | |
[pagina 330]
| |
en tevens diep in het hart gegrepen, wanneer hij eene schets in proza voordroeg, als Mijn Broertje, of We gaan den heelen dag uit rijden. Mij heugt inzonderheid een avond in Oefening, toen wij bestuurders zeer verschrikt werden door een telegram van HaverSchmidt, dat hij te laat aan het station te Schiedam gekomen was, en eerst te negen uur verschijnen kon. Er werd oogenblikkelijk een hulpleger van sprekers opgeroepen uit den kring van het bestuur - het publiek werd beziggehouden tot negen uur. En toen verscheen HaverSchmidt, een beetje bedeesder dan gewoonlijk, maar op de spreekplaats was daar niets van te bespeuren. Hij droeg met zijn onweerstaanbaar ernstig gezicht, somtijds bliksemsnel door een glimp van een glimlach verhelderd, eerst eenige zijner bekende verzen voor, en begon toen met zijne schets: We gaan den heelen dag uit rijdenGa naar voetnoot1). Van zijn eerste woord af werd ik meegesleept door den naief-koddigen toon, in kinderlijken trant gehouden, als hij beschrijft, hoe al zijne broers en zusters bitter boos waren op tante, omdat ze zoo laat kwam, en de wagen al zoo lang stond te wachten; voorts, als hij eindelijk, na al de pret en al het rumoer der kinderen te hebben behandeld, ze naar huis doet terugrijden, terwijl ze luid zingen. En dan komt er plotseling eene humoristische wending in het verhaal, als hij vertelt, hoe hij ook in den wagen zat bij al de zingende kinderen, maar, hoe hij tusschen moeder en tante gezeten, met gesloten oogen naar de gesprekken luisterde. ‘Zonderling’ - vervolgt hij - maar terwijl de anderen voortgaan met zingen, verdiep ik mij in de vraag, wie van ons het eerst zal moeten sterven. Ik ga ze allen na, een voor een: vader, moeder, mijn oudsten broer, mijn oudste, mijn middelste, mijn jongste zuster, eindelijk mijn broertje, en ik kom tot het besluit, dat ik er niet één van missen kan. En ik doe in het verborgen een gebedje, dat, als er dan toch spoedig één doodgaan moet, ik het maar mag zijn, of anders (want ik zie er toch, alles wel beschouwd, erg tegen op....) liever nog, als 't wezen kon.... tante! - De bloed. Ze moest eens weten wat daar in haar onmiddellijke nabijheid ten haren behoeve verzocht wordt, en dàt, terwijl ze zich over mij heen buigt, en moeder hare meening influistert, dat ik zeker in slaap ben gevallen, want dat ik zoo stil zit.’ HaverSchmidt heeft maar voor enkele jaren de inderdaad niet gemakkelijke taak van spreken in openbare vergaderingen van het Nut, of andere letterkundige genootschappen, kunnen waarnemen. Hij gevoelde er zich niet sterk genoeg voor. Dat zijn uiterst gevoelig hart niet bestand was tegen de vele verrassingen en teleurstellingen, die dergelijke voordrachten meebrengen, werd hem spoedig duidelijk. Al te groote bijval, of dwaze onbewogenheid, troffen hem beide te fel. Zijne bescheidenheid en onverwinnelijke bedeesdheid voelden zich pijnlijk getroffen door al te luidruchtige waardeering, terwijl onverschil- | |
[pagina 331]
| |
Studeerkamer.
| |
[pagina 332]
| |
ligheid of onaandoenlijkheid zijner hoorders hem bijna even pijnlijk deed twijfelen aan eigen kunst en eigen kracht. Bij zijne voordrachten als predikant van den kansel had hij met deze moeilijkheden uit den aard der zaak minder te strijden. Toch deed het hem goed, als de een af ander zijner vrienden of vriendinnen, na de godsdienstoefening, hem te gemoet kwam met een woord van dank of bewondering. Toch was hij pijnlijk bekommerd, als niemand sprak, en zijne preek scheen voorbij te gaan als een ijdel gerucht. Hij spande zich in voor eene voordracht of preek met groote toewijding, met zijne geheele ziel. In zijne latere jaren hinderde het hem, dat hij zijne preeken niet zoo wel in het geheugen kon prenten als weleer. Hij nam ze mee in schrift op den kansel - en vreesde, dat men het merken zou, dat hij las. Soms vroeg hij aarzelend, schuchter aan zijne beste kennissen of vrienden, die hij het meest vertrouwde, of zij ook gemerkt hadden, dat hij zijn handschrift had meegebracht? Improviseeren op den kansel of de spreekplaats durfde hij niet. Hij had daartoe te weinig zelfvertrouwen. Om te improviseeren moest HaverSchmidt zich terugdenken in den kring zijner Leidsche vrienden, ook bij de Reunies in 1865, 1870, 1875, 1880, 1885. Dan kon hij spreken! Dan drong van alle zijden, zoo stil mogelijk, het anders luidruchtig schreeuwend publiek van oud-studenten en nieuw-studenten zich om hem heen, ten einde de woorden uit zijn mond op te vangen, en toe te juichen, wat Piet Paaltjens zou zeggen. De uitgever H.A.M. Roelants te Schiedam heeft zich eene eigenaardige verdienste verworven ten opzichte der geschiedenis onzer Letterkunde door HaverSchmidt in 1867 te winnen voor het denkbeeld eene uitgaaf der compleete werken van Piet Paaltjens te beproeven. De uitgaaf overtrof de verwachtingen van dichter en uitgever in hooge mate. Zes drukken verschenen tot heden - misschien komen er meer. Reeds werd er gesproken van de alleraardigste vertalingen in het Latijn door zijn boezemvriend, Mr. A. van Wessem (Sand, Adrianus Arena), telkens bij de nieuwe drukken vermeerderd door nieuwe specimina - maar niet minder opmerkelijk is het, dat deze Snikken en Grimlachjes in het Fransch vertaald zijn door F.L.A. de Jagher, onder den titel: Sanglots et Sourires. Poésies traduites du Hollandais par F.L.A. de Jagher, d'après la 5me édition, Schiedam, 1890. In het voorbijgaan herinner ik, dat in 1881 te Stockholm eene Zweedsche vertaling van Familie en Kennissen verscheen onder den titel: Vårt Hem, bewerkt door mevrouw Louise Sigfrid Flodin. Schoon HaverSchmidt zich gelukkig mocht gevoelen met de altijd toenemende waardeering van zijn arbeid als letterkundig kunstenaar, niet minder met de hoogachting en liefde zijner gemeente te Schiedam - waarvan de viering zijner vijf-en-twintig-jarige ambtsbediening in 1884 een treffend bewijs gaf - overvielen hem soms vlagen van somberheid. De Daemon der mistroostigheid lag reeds lang op de loer, om hem verraderlijk te bespringen. Hij was nooit een sterk man geweest. Overprikkeling van zenuwen pijnigde hem bij elke al te forsche inspanning. Zeer dikwijls werd alles donker rondom | |
[pagina 333]
| |
hem heen. Hij zonk weg in eene afmattende melancholie, zijn al te fijngevoelende, edele aanleg werd dikwijls in den loop van zijn leven gekwetst door opzettelijke of onwillekeurige hardheid. Hij zweeg met een bloedend hart, en verborg zijn leed voor anderen. Dan sloop de Daemon der mistroostigheid hem achterna, en legde de ijzeren vuist op zijn schouder. HaverSchmidt heeft dapper weerstand geboden, maar de strijd werd hem somtijds te zwaar. Hij wist het, dat toegeven aan zijne melancholische vlagen voor hem uiterst gevaarlijk kon worden. Hij wist het, en toch zou hij in dien strijd bezwijken. Zijn gestel werd gesloopt door de gedruktheid van zijn geest, en deze gedruktheid ontstond door den ziekelijken anaemischen staat zijner hersenen. De Daemon, die hem reeds lang vervolgde, hield niet op. Zijne toestand werd diep tragisch. De tot de zwartste moedeloosheid aanzwellende zwaarmoedigheid martelde den man, die eenmaal met het uitgezochtste vernuft zijne tijdgenooten had doen schateren. Soms rees hij op uit de pijnlijkste verslagenheid, en vermande zich tot nieuwen moed en nieuwe belangstelling in het leven, in zijn werk, in de zijnen. Maar telkens keerde de verraderlijke Daemon der mistroostigheid terug - en eindelijk legde hij de hand op dat nobele hart, en blies zijn levensvlam uit. Zijn heengaan op nog geen negen-en-vijftig-jarigen leeftijd is ongemeen treffend. Het bleek terstond in vele kringen, niet alleen te Schiedam, maar in andere steden van ons vaderland, hoe bemind HaverSchmidt was geweest. Zijne begrafenis was in de hoogste mate ontroerend. De lijkkist scheen bedolven onder bloemen en kransen. Om de groeve stonden groote scharen van leerlingen en oudleerlingen met de weezen uit het Hervormde weeshuis - die met de innigste droefheid hun vriend en meester betreurden. Voor HaverSchmidt, die heel zijn leven lang bloemen en planten had liefgehad en gekweekt, was een bloemengraf bereid. Liefde en bewondering hadden den bodem der groeve met bloemen bedekt, langs de wanden van het graf slingerden zich klimopranken. Eene onafzienbare menigte vulde het kerkhof, allen vrienden, die kransen brachten. Uitmuntend goed had het Collegium van het Leidsche Studentencorps gevoeld, dat zijn krans en zijne leden daar niet mochten ontbreken. De studenten van heden hebben hun genialen voorganger niet vergeten! Vele commissiën van allerlei genootschappen waren opgekomen - allen diep getroffen. De weezen en leerlingen hebben hem een lied uit den bundel van den Nederlandschen Protestantenbond als afscheid toegezongen: ‘Wij legden diep bewogen
Den weg naar 't kerkhof af,
En zien met weenend' oogen
Ter neer in 't open graf.
Het bergt iets van ons leven,
Ach! in zijn donkren schoot.
Wij willen 't volgzaam geven,
Maar onze smart is groot’
| |
[pagina 334]
| |
Dit eenvoudig lied, met trillende stem voorgedragen, was de uitvaart van den nobelen HaverSchmidt. Er werd niet gesproken - men wist, dat hij geen vriend van dergelijke toespraken geweest was. Al wat naar openbaren lof zweemde, stiet hem tegen de borst. Maar het lied der kinderen, die hem zoo liefhadden, maar de bloemen en de planten in het graf, getuigden van den heerlijken geest, dien hij onder zijne leerlingen had aangekweekt - en deze aandoenlijke hulde was volkomen gepast.
* * *
HaverSchmidt heeft als letterkundige eene uiterst eigenaardige plaats bekleed. Zijne geschriften zijn weinig in getal en spoedig gelezen. Maar hoe gering van omvang ook zijne letterkundige bagage moge zijn, zijne beide bundels zullen niet vergeten worden. Zijne kunst was echt Nederlandsche kunst, mocht ook de sarcastische spot van Heinrich Heine en de vriendelijke humor van Charles Dickens hem menigmaal in het diepst van zijn gouden hart hebben getroffen. Gedurende zijn leven oogstte hij bijval in alle kringen - en alleen bij uitzondering scheen de critiek het noodig te oordeelen zich op schampere wijze over zijn kunstwerk te uiten. Had Dr. G. van Gorkom vroeger in Los en Vast met mindere ingenomenheid over HaverSchmidt en Piet Paaltjens gesproken, in het voorjaar van 1890 kwam hij in hetzelfde tijdschrift op zijn vroeger oordeel terug. Daar was eene goede reden voor. In het Januari-nummer van Nederland, jaargang 1890, verscheen onder den titel: Letterkundige Tijdgehooten een opstel over HaverSchmidt door J.E. Sachse, een jong letterkundige, die kort daarna in den bloei van het leven is gestorven. Deze beoordeelaar vond, dat men te veel lof schonk aan HaverSchmidt, dat men hem zonder eenig betoog of critiek op goed geluk mooi vond. Maar deze aanvaller was zeer slecht op de hoogte van zijn onderwerp, daar hij van HaverSchmidt spreekt als ‘Remonstrantsch predikant’. Voorts ondernam hij een aanval op Familie en Kennissen, omdat de auteur, die zich zelven als een kind voorstelt, toch de deftige meeningen van een volwassen mensch uitspreekt. Maar ieder, die HaverSchmidt's Familie en Kennissen, inzonderheid het opstel Mijn Ouders Huis, met aandacht heeft gelezen, weet, dat de auteur zich niet als een kind voorstelt, dat hij als volwassen man zijn ouderlijk huis bezoekt, omdat het voor den aanleg van een spoorweg ten algemeenen nutte onteigend was. De critiek van den heer Sachse was zoo oppervlakkig, dat hij met de grootste deftigheid durfde beweren, dat HaverSchmidt den schuilnaam Piet Paaltjens koos, omdat ‘zijne Remonstrantsche gemeente er niet mee noodig had, dat hij indertijd zoo'n hekkespringer geweest was.’ Het zou niet de moeite loonen dergelijke onnoozdheden op nieuw in herinnering te brengen, indien niet de auteur er van in 1890 voor een zeer bekwaam letterkundige werd gehouden, | |
[pagina 335]
| |
van wien allerlei opstellen met groote graagte in den Gids werden geplaatst, omdat hij zulk een buitengemeen scherpzinnigen blik had. Toch durfde deze beoordelaar van de ‘krankzinnige smakeloosheden’, van de ‘dwaasheden en lafheden’ van Piet Paaltjens te spreken, toch waagde hij te zeggen, dat ‘het jongere geslacht’ vele zinspelingen op sentimenteele dichters in Snikken en Grimlachjes ‘erg duister’ vond. Duister zijn de zinspelingen in Piet Paaltjens' studentenpoezie alleen voor hersenlooze lezers. Ik zeide reeds, dat de invloed van Heinrich Heine zich duidelijk doet gevoelen. Men vergelijke het slotcouplet van ‘Toen Knaap mij de laatste maal knipte’: ‘Maar wie er ook zien en beweenen
Dat ik zoo jong moet vergaan,
Niet hare grijsblauwe oogjes,
En die hebben 't mij juist gedaan.’
met het bekende vers van Heinrich Heine: ‘Die allen können 's nicht wissen,
Nur Eine kennt meinen Schmerz:
Sie hat ja selbst zerrissen,
Zerrissen mir das Herz.’
Een oppervlakkige aanval als deze zou Piet Paaltjens niet schaden. Dr. G. van Gorkom toonde dit (April 1890) aan in een artikel van het tijdschrift Los en Vast onder den titel; Over J.E. Sachse contra HaverSchmidt. Nog bedenkelijker schijnt mij wat na zijn dood geschreven werd in het altijd voortreffelijk geredigeerde Zondagsblad van den Amsterdammer (4 Februari 1894) door J.H.R. Daar leest men over HaverSchmidt: ‘De ideeën van zijn tijd waren verouderd, en alhoewel hij als Heinrich Heine den vleugelslag van den nieuwen tijd boven zich voelde, heeft hij niet de kracht bezeten dien nieuwen tijd als met een tooverslag te doen aanbreken. Hij zat in het moeras, en had niet de kracht er zich uit te werken.... Meestal is zijn blik, reeds als student, naar het verleden gericht. Hij heeft een afgeleefde periode ten grave gedragen, eene periode van valschen smaak en afwezigheid van eenvoud....’ Die het weet, moet het zeggen! Volgens J.H.R. heeft Piet Paaltjens gestaan aan het slot van een tijdvak, waarin de Nederlandsche letteren tot een diep verval gekomen waren. Piet Paaltjens schreef van 1852 tot 1859. Het schijnt dus, dat onze litteratuur na 1860 uit het moeras, waarin HaverSchmidt verzonken was, is gered door groote genieën, die den ‘nieuwen tijd’ deden aanbreken. Is dit fantasie of werkelijkheid? Wie waren in de jaren 1860 tot 1890 aan het woord. In 1859 schreef Da Costa zijn meesterstuk ‘De slag van Nieuwpoort’. Volgens J.H.R. waarschijnlijk moeraspoezie. In 1865 schreef | |
[pagina 336]
| |
Mr. Jacob van Lennep De lotgevallen van Klaasje Zevenster. Is dit de nieuwe tijd? Of wederom een moerasroman? Mevrouw Bosboom-Toussaint schreef in 1860 Graaf Pepoli, in 1866 De verrassing van Hoey, in 1870 De Delftsche wonderdokter en in 1874 haar meesterwerk: Majoor Frans. Werd daarmee de nieuwe tijd geboren? Of zijn deze allen moerasromans? Ten Kate schreef in 1866 De Schepping en in 1869 De Planeten; Potgieter schreef van 1865 tot 1868 aan zijn schitterend gedicht Florence, Alberdingk Thijm gaf in 1876 zijne Portretten van Joost van den Vondel; Hofdijk in 1881 zijn Indische epos: In 't harte van Java; Schimmel in 1860 zijn Mary Hollis, in 1864 zijn Mylady Carlisle, in 1875 zijn Sinjeur Semeijns en in 1888 zijn Kapitein van de Lijfgarde; Vosmaer in 1873 zijn Londinias, in 1880 zijne Amazone en in 1882 zijne Nanno; en Multatuli in 1859 zijn Max Havelaar. Nu ontstaat de vraag, hoe is het mogelijk, dat Piet Paaltjens van 1852 tot 1859 aan het eind van eene afgeleefde periode staat, zoo de hier genoemde kunstenaars niet mogen geacht worden den nieuwen tijd te hebben doen aanbreken? En dat mogen zij niet, omdat hun kunstarbeid na 1860 in geheel denzelfden geest als van 1840 tot 1860 wordt voortgezet, nog dertig jaren lang. Piet Paaltjens staat dus aan het slot van een tijdvak van valschen smaak, dat nog dertig jaren aanhoudt, en naar de meening van de groote meerderheid onzer beschaafde landgenooten gedurende dien tijd nog tal van allervoortreffelijkste kunstwerken heeft voortgebracht. Het is onnoodig langer meeningen te weerleggen, die zoo vierkant in strijd zijn met de historische feiten. Piet Paaltjens stond midden in een tijdvak van bloei onzer letteren. Hij had niet noodig een nieuwen tijd te doen aanbreken, de zijne was goed genoeg. Hij behoefde zich niet uit eenig moeras te werken, want hij is er nooit in neergezonken. Zijn tijd was geen periode van valschen smaak, want na hem werden Florence, Majoor Frans, Max Havelaar en Amazone geschreven. HaverSchmidt's verzen en proza behooren tot het beste wat in een tijdvak van groote scheppingskracht en letterkundigen bloei werd uitgegeven. Zijn naam staat in de geschiedenis onzer Litteratuur met gulden letteren geboekt. |
|