| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
III.
Géraldine door Cornélie Noordwal. Arnhem, J. Minkman (zonder jaartal, 1894).
Waarschijnlijk is dit kunstwerk een eersteling van eene jonge auteur. Bij het lezen van zulk een boek komt de gedachte bij mij op: hoe zullen de beoordeelaars in de tijdschriften er over spreken? De critiek in Nederlandsche tijdschriften - de goeden, zooals de Nederlandsche Spectator, uitmuntend door de humaniteit van zijn Wolfgang, niet te na gesproken! - is ijskoud en vitziek, zoekend naar zwakheden, om ze breed uit te meten. En de jonge auteur is juist zoo uiterst gevoelig voor de beoordeeling van zijn eersteling. De kunstenaar heeft een deel van zijn hart in zijne schepping neergelegd, heeft met inspanning van al zijne kracht zijne denkbeelden in beeld gebracht, en verneemt gewoonlijk een goed aantal bitse aanmerkingen besloten met een bitterzoet compliment.
Zeer weinigen toonen zich vatbaar voor het waardeeren van een kunstwerk. De wezenlijk mooie gedeelten vallen zelden in het oog, maar de zwakke worden nooit verschoond. Daarbij komt, dat de Nederlandsche critiek de nationale eigenaardigheid bezit van den kunstenaar te vorderen, dat zijne gedroomde helden en heldinnen altijd met een marque de bonne conduite naar huis kunnen gezonden worden - als schoolkinderen.
Door deze gedachte geleid, is het mij een voorrecht te kunnen getuigen, dat Géraldine van Cornelie Noordwal een allerbekoorlijkst boek is. Het thema, dat behandeld wordt is niet nieuw, doch, als de behandeling artistiek is, heeft dit weinig te beteekenen - de litteratuur der beschaafde volken heeft al zooveel themaas behandeld, dat het uiterst moeilijk is er een nieuw te ontdekken. In Géraldine komt op nieuw adeltrots tegenover burgerlijke fierheid een hevigen oorlog voeren, die gelukkig met een zeer eervollen vrede eindigt.
En ook komen in dit boek geene ‘menschen, die hoog-mooi-fijn denken en voelen, terwijl ze aanzwartend of aangoudend, of aanzilverend hair hebben.’ Het personeel is zeer goed gekozen. De handeling grijpt plaats in de omstreken van Arnhem binnen twee huizen, die tegenover elkaar liggen. In Bloemenoord woont de weduwe Van Aldenburg met vier knappe dochters en een zoon. Groenenstein is de rijke villa van Jhr. de Saint-Hubert, die er met vrouw, volwassen zoon, en twee dochters verblijf houdt. Bloemenoord is een zeer net burgerhuisje, Groenenstein een vorstelijk buitenverblijf. De mooiste der dames Van Aldenburg, Géraldine, verovert tegen wil en dank het hart van Jhr. Arthur de Saint-Hubert, een zeer knap luitenant der huzaren. Van daar een groot conflict tusschen de ontzettend trotsche mama en den niet minder trotschen zoon.
Het gezin der Van Aldenburgs, de vier meisjes inzonderheid, wordt met groote sympathie geteekend. De toon der gesprekken, de denk- en handelwijze der familie maakt een allergunstigsten indruk. Gerry, het ‘goudkopje’, als ze later genoemd wordt, en Nel, zijn beiden zeer ver in de muziek, schoon hare moeder de middelen niet bezit haar zoon in de letteren te doen studeeren. Misschien heeft mevrouw Van Aldenburg het geheim ontdekt hare meisjes op de duurste muziekscholen en bij de eerste virtuozen des lands gratis les te doen geven, anders blijft de buitengemeene ontwikkeling der beide jonge dames in zang en klavierspel wel wat onverklaarbaar bij de bekrompen middelen der familie.
Doch dit bezwaar is van ondergeschikt belang. De schrijfster heeft overal met zeer verdienstelijk realisme het moderne leven, zoo als het ten onzent in fatsoenlijke kringen geleefd wordt, geschilderd. De Van Aldenburgjes zijn zeer Hol- | |
| |
landsch, de Saint-Huberts evenzoo. Om den vulgairen trots van Mevrouw de Saint-Hubert wat te temperen, heeft de schrijfster den Jhr. de Saint-Hubert tot een zeer verdraagzaam edelman gemaakt, en daarenboven aan den met zich zelf al te zeer ingenomen Jhr. Arthur een baron tot vriend gegeven, Charles Panchaud, die een juweel van een man is, al drinkt hij gaarne een goed glas wijn. Onder de adellijke dames verschijnt eene Freule Adèle Daubigny - het schijnt wel, dat de auteur veel réfugiés-families kent - die in karakteradel de kroon van alle dames uit dit boek wegdraagt.
De strijd van moeder en zoon over Géraldine is voortreffelijk voorgesteld, niet minder de oplossing van het geschil. Mevrouw de Saint-Hubert had er zich eene illusie van gemaakt, dat haar zoon de beeldig mooie en rijke freule Daubigny zou trouwen. Deze was Arthur zeer genegen, maar liet er uit nobele fierheid niets van bespeuren. Zoodra zij wist, dat Arthur's hart door Géraldine was gewonnen, zoodra zij begreep, dat de buitengewone hoogmoed der moeder geen huwelijk van haar zoon met een burgermeisje zou dulden, besloot ze voor Arthur eene poging te wagen. Ze bezoekt de trotsche moeder, die diep is aangegrepen door de huiselijke twisten. Zij laat haar uitweenen aan haar schouder. Zij spreekt over Arthur - en vraagt of ze nu haar lieveling, haar eenigen zoon, haat? Ze vermaant haar, dat ze te veel op stand let, dat het burgermeisje (Géraldine) een engel is, dat zij, die Arthur zeer genegen is, zich zelve zou minachten, als ze niet trachtte voor Arthur's geluk te lijden.
Adèle Daubigny zegt van zich zelve, dat zij geen engel, maar een doodgewoon meisje is met fouten en gebreken, zooals ieder heeft, maar ze strijdt niet voor kleingeestige begrippen, ze is niet jaloersch - ze wil de voldoening verwerven, dat ze Arthur's vurigsten wensch heeft bevredigd. Nadat ze de overwinning heeft behaald, zinkt ze een oogenblik in zwijm. Het edele hart leed te veel onder de dappere opoffering van zich zelve. Dit tooneel is zoo diep aangrijpend, zoo voortreffelijk geslaagd, dat het tot het beste behoort, wat in de laatste lustra uit de pen van een Nederlandsch auteur is gevloeid.
De schrijfster van Géraldine heeft een allerbekoorlijkst boek voltooid - ik herhaal het gaarne. In hare taal zijn hier en daar kleine tekortkomingen, die ik nu niet zal opgeven. Vooral mag ze niet meer van ‘nette lui’ spreken, dat zeggen alle koffiehuisknechts. En ze mag hare groote ingenomenheid met verkorte namen: Gerry, Nel, Addy (Adèle), Maddy (Madeleine), Nande (Fernande) wel wat temperen, omdat dat waarlijk niet zoo ‘gezellig’ is, als zij denkt, en omdat die oude zee-kapitein, de oom der Aldenburgjes, nog zoo gek niet was, als hij liever Petronella, dan Nel zeide, schoon hij zeker nooit Francoisa, maar wel degelijk Francisca zal gezegd hebben.
| |
Menschen en Dieren. Schetsen door Js. van Rennes. Amsterdam, H.J.W. Becht (zonder jaartal, 1894.)
In meer dan veertig kleine schetsen heeft de heer Is. van Rennes doen blijken, dat hij eene groote hoeveelheid opgeruimdheid en een beslisten aanleg voor kortswijl bezit. Hij spreekt meestal over het volk uit de Utrechtsche achterbuurten, en laat zijn lezers een heirleger van rampzaligen zien - la perduta gente uit Dante's Inferno. Somtijds weet hij van dezen haveloozen, gooren hoop nog iets aardigs te maken, zooals blijkt uit het opstel: Lappiedot, de rekestenschrijver. Zeer grappig is het te lezen, hoe deze Lappiedot in zijn uithangbord zich noemt: ‘gewezen student, schrijft brieven en rekwesten voor binnen- en buitenland en de koloniën: levert bruilofs- en andere gelegenheidsverzen, in den kortst mogelijken tijd. Toosten, zoowel komische, als ernstige, met gratis onderricht, in proza of poezie. Rede- | |
| |
voeringen voor graf- eerstesteens-, tententoonstellings-, 25-jarige bestaans-, en andere plechtigheden. Prijzen per regel of bij overeenkomst. P.S. Voor minnende harten elken avond na zonsondergang, ook op zijn Fransch. 's Woensdags- en 's Zondagsavonds verminderde prijzen.’ Deze rekestenschrijver is een man op krukken, die beide beenen onder de knieën zijn afgezet. Hij zingt 's Zondags zeer stichtelijk in de kerk, maar plaagt in zijn huis zijne ongelukkige vrouw met verfijnde wreedheid.
Tot de beste schetsen behooren: Hillen, de versteller; Een Spooktrein en In de Lombard - de laatste is de voortreffelijkste van den geheelen bundel. Behalve over het Utrechtsche steegjesvolk, spreekt deze auteur ook over Dieren, over paling, konijnen, schelvisschen, snoeken, baarzen, kraaien en nog meer. Hij poogt in proza eene navolging van den grooten Schoolmeester te geven, maar, hoewel hij soms vrij kluchtig voor den dag komt, is dit deel van zijn werk in comische kracht toch ver beneden den Schoolmeester. Want deze bezat tevens vernuft en goeden smaak, op welke eigenschappen de auteur van Menschen en Dieren niet overal aanspraak kan maken.
| |
Jean. - 't Stumpke - Hawioe ho! door Emile Seipgens. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon (zonder jaartal, 1893).
Juist door dit boek wordt op nieuw bevestigd, wat boven over de vitzieke critiek onzer tijdschriften is gezegd. Ik herinner mij niet meer waar of door wien het gezegd is, maar zeer stellig weet ik gelezen te hebben, dat de Limburgsche novellen: 't Stumpke en Hawioe ho! zeer voortreffelijk schenen, maar dat Emile Seipgens met Jean op den verkeerden weg was. Dwazer kan het niet. Seipgens' best geslaagde kunstarbeid is Jean, eene der verdienstelijkste novellen, die gedurende de laatste jaren in den Gids verschenen. Ook de beide anderen zijn met ernst en soberheid geschreven, doch staan beneden eene fijne psychologische studie als Jean.
Emile Seipgens heeft evenals Ferdinand Fabre de geestelijkheid tot stof zijner studie gekozen. Beide auteurs onderscheiden zich door den degelijken eenvoud van hun stijl, door de frissche beeldende kracht, waarmee zij hunne helden doen optreden. De auteur van L'abbé Tigrane beschikt over eene heele wereld van priesters, paters, abbé's, vicarissen en bisschoppen, de schrijver van Jean toont ons een eenvoudig Limburgsch dorpskapelaan.
De geschiedenis van Jean is zeer gewoon. Hij is een wees door eene tante opgevoed, die hem zoo gaarne geestelijke zag worden. Hij stemt na eene lange ziekte er in toe pastoor te worden, en gaat op het seminarie te Rolduc studeeren. Daar sluit hij vriendschap met een adellijk jong mensch, Oscar de R. - (het ware beter geen letter, maar een naamvoluit te geven!) - die Jean bij zijne familie te Maasloo op een fraai buiten als gast brengt. Daar ziet hij eene Brusselsche jonkvrouw, Renilde de B., die plotseling het hart van den aanstaanden pastoor verovert, maar zich eerbiedig op een afstand houdt, als zij verneemt, dat hij het priesterambt heeft gekozen. Later verneemt hij, dat Renilde ‘Zuster van Liefde’ geworden is, en daar hij niet naar het groot seminarium had mogen gaan met eene aardsche liefde in zijn hart - gelijk door zijn vriend, den pastoor van Heek, was beslist - vangt hij nu terstond de theologische studiën aan, omdat hij zich andermaal geroepen acht priester te worden. Hij studeert vier jaar op 't groot seminarie, wordt tot priester gewijd, en benoemd tot Coadjutor te Eppekoven. Daar leert hij den Baron de Warimont kennen, en ontmoet een jaar later ten zijnent Renilde, die het klooster verlaten had, en in de wereld was teruggekeerd! Zij was wees, en zou het nichtje van den Baron opleiden. Renilde had het klooster verlaten, nadat zij vernomen had, dat Jean van het priesterambt had afgezien, terwijl deze juist
| |
| |
ten tweede male besloot pastoor te worden, toen hij vernam, dat Renilde ‘Zuster van Liefde’ wilde zijn. Hij ontmoet haar nu nog bij enkele gewichtige gelegenheden, schoon hij aanstonds zijn Bisschop verlof vraagt missionaris te worden. De eerste gelegenheid is, als hij uit naam van den Baron Renilde poogt te bewegen Eppekoven niet te verlaten, de tweede als hij haar bezwijmd vindt, nadat zij hare leerling, die in de rivier viel, poogde te redden. Hij torst de bewustelooze - en brengt haar naar het kasteel, terwijl hij in groote smart en vervoering hare lippen met de zijne aanroert. Zeer eigenaardig schrijft Jean:
‘Nog gloeien mijne lippen van dien kus, en niets zal ooit dien gloed van mijne lippen kunnen wegvagen.... In de verre zandwoestijnen van het Oosten, in de maagdelijke wouden van het Westën, steeds en overal zal de herinnering mij blijven, dat ik haar aan het hart heb gedrukt, dat ik haar heb gekust met den kus der vurigste en edelste liefde. - Miserere mei, Domine, miserere mei!’
Ten slotte wordt hij aan haar ziekbed geroepen, maar zij eischt een anderen priester - zij had hem altijd liefgehad, maar God gelaten, wat God behoorde. Jean begeeft zich als missionaris naar Indië - Renilde herstelt.
Dit alles is met uitnemende soberheid, en grooten takt behandeld, terwijl daarenboven de ingenomenheid van den auteur met het mooie zuidelijke deel van Limburg uitkomt in smaakvolle teekeningen van Limburgsche landschappen en Limburgsche dorpsgezichten. De strijd van Jean en Renilde is met meesterlijke juistheid voorgesteld - de nood dezer nobele harten met tragischen weemoed beschreven. Naar het mij voorkomt behoort Jean als het meesterstuk van Emile Seipgens te worden geprezen.
| |
Luxemburgiana, door M.A. Perk. 's-Gravenhage, J.C. Loman Jr. 1893.
Moge ook de titel wat ouderwetsch klinken, dit boekje met zeven schetsen over Luxemburg en zijne bevolking heeft eene eigenaardige historische waarde. Reeds sedert jaren getuigt deze auteur van de liefde en geestdrift, die hij voor het schilderachtig Luxemburg koestert. De beste en belangwekkendste schets uit dezen bundel, is de zesde: ‘Het Luxemburgsche volkslied, De Feierwon’. Zeer aardige bijzonderheden worden hier medegedeeld. Het tegenwoordige Luxemburgsche volkslied is nog betrekkelijk jong. Het werd den 5den October 1859 het eerst gezongen. Muziek en poezie zijn van Michel Lentz, nu lid der Rekenkamer te Luxemburg. Het werd geschreven ter gelegenheid van de opening der eerste spoorwegverbinding met aangrenzende staten. De dichter schreef in Luxemburgsch volksdialekt - als Reuter en Klaas Groth - ‘De Feierwôn (vuurwagen, locomotief). Zur Erenneronk un de 4 October 1859. Vooral om het refrein: ‘Frot dir no alle Seiten hin: - Mír welle bleiwen wat mer sin’ werd het populair. In de veelbewogen dagen van 1866 en 1867, toen Pruisen zegevierend uit de worsteling met Oostenrijk en de voornaamste Bondstaten te voorschijn kwam, na den slag van Sadowa - toen de oude Duitsche Bond werd verbroken en vele staten bij Pruisen ingelijfd, rijpte het avontuurlijk plan van Napoleon III, om Luxemburg van zijn Groothertog te koopen. De groote verontwaardiging der Luxemburgers uitte zich toen door het lied van Michel Lentz te zingen. De beleidvolle houding van Prins Hendrik der Nederlanden en de Londensche Conferentie van 1867 behielden voor de Luxemburgsche bevolking eer en onafhankelijkheid. Zij hielden erzich bij: Mír welle bleiwen wat mer sin. De Amsterdamsche predikant M.A. Perk, de goede vriend van Luxemburg, heeft met groote helderheid en in zeer aangenamen stijl deze
interessante historische bijzonderheden aan zijne landgenooten herinnerd.
|
|