| |
| |
| |
De Hollandsche meesters in den Louvre.
Door Max Rooses.
Rembrandt.
De Discipels van Emaüs.
Eene zaal met hoog gewelf; in den achtergrond eene nis, die tot aan de zoldering reikt; rechts eene deur, links een soort van schoorsteen. Christus en zijn twee volgelingen zitten aan tafel; de Heiland met het gelaat naar de toeschouwers gekeerd; een discipel op den rug, de andere in profiel gezien. Achter dezen laatsten een knecht, die visch opdient. Christus legt de hand op het brood en zegent het. ‘Toen gingen hunne oogen open en zij herkenden hem,’ zegt de Evangelist. De eerste heft de handen tot aan het gelaat in stille verbazing, de andere wendt zich, sterker getroffen, met vragenden blik naar den Christus; met de eene hand houdt hij de servet vast, die hij op de tafel heeft gelegd, met de andere vat hij de leuning van den stoel; de knecht ziet onverschillig toe, niets begrijpende, niets vermoedende.
In hoofdzaak krijgen wij een tooneel uit het dagelijksch leven te zien. De drie voetgangers hebben een langen weg afgelegd, de avond is gevallen en zij hebben zich neergezet aan de tafel eener dorpsherberg, op stoelen, die men in elk boerenhuis kan aantreffen; een hunner heeft zijn mantel gehangen aan den kapstok, die in een hoek staat; het blank zindelijk ammelaken is gespreid en de knecht dient het eenvoudige avondmaal op. Het weder is warm geweest en met den vallenden schemeravond is er in de groote gelagkamer een geheimzinnig halfduister neergedaald, dat het afgematte lichaam ontspanning brengt en dat, de uiterlijke dingen omsluierend, den geest vrijer laat bewegen, vatbaar maakt voor zachte ontroeringen en hem het rijk der droomerijen opent. Het is het uur der vertrouwelijke gesprekken, waarop de herinneringen uit vroeger dagen, de plannen voor de toekomst, als van zelf opdoemen, naarmate de werkelijkheid van het oogenblik wegdommelt in het uitdoovende daglicht.
En keuvelend zitten zij aan tafel, opvangende de wijze woorden, die vloeien uit den mond van den onbekende, zooals kinderen in het halfduister luisteren naar wonderverhalen. En daar gaat de werkelijkheid ineens in het sprookje over. Zij hooren niet enkel meer de vreemde dingen, die de boeiende verteller
| |
| |
hun zegt, zij zien ze. De gekruisigde is verrezen, daar zit hij tusschen hen beiden in; hij was het zelf, van wien hij hun sprak en als eenvoudige menschen verwonderen zij zich op eenvoudige wijze. Rembrandt laat hun de gedaante, de kleedij, de beweging van mannen uit het volk; zij spelen geen rol, zij maken aanspraak op schoonheid noch voornaamheid; zij zijn nederig van
De Discipels van Emaüs.
hart en van stand; de knecht met zijn rond frisch hoofdje is naïever zelfs dan een gewoon tafeldienaar er uit ziet.
Maar daar houdt de weergever der werkelijkheid op en nu vangt de kunstenaar, de dichter aan. De kamer, waarin hij zijne gasten plaatst, heeft door
| |
| |
hare hoogte iets kerkachtigs en laat ons denken aan de weidsche gewelven uit de Offerande in den tempel. De dag, die valt in die ruimte, doet haar naaktheid en alledaagschheid vergeten; men weet niet van waar hij komt. Zijn uiterst fijne nuanceeringen maken haast heel de kleurenladder van het tafereel uit. Christus is gehuld in een geel kleed; het witte ammelaken ligt op een bruin doek; een der discipels draagt een donker gewaad van onbestemde tint, de andere draagt een geel kleed. De kleurenkeus is dus bijzonder beperkt, maar de werking van licht en bruin wisselt af in het oneindige. Zij is het, die de boerenherberg omschept tot een passend tooneel voor hoogere gebeurtenissen. Het warme licht valt op het witte tafellaken, het bestraalt de handen en kleeren van Christus, het neemt af en wordt stiller naarmate het hooger klimt; maar het drijft overal zijn spel, afnemend, toenemend, gloeiend, verdoovend, te voorschijn tredend waar men het verloren achtte: tusschen den mond en de hand van den eersten discipel, aan zijn knie, onder de tafel, aan den schoorsteen; nadruk leggend op een bijzonderheid, zonder ergens uit zijn stillen harmonieusen toon te vallen; immer zacht fijn, met een kostelijken gulden tint. Zoo stemt naar zijn verlangen de kunstenaar het gemoed, dat hij wil treffen, evenals de sprookjesverteller zijn jeugdige toehoorders voorbereidt op de gebeurtenissen, die hen zullen doen rillen en ijzen, met zijnen aanhef: ‘Het was in het diepste van een donker bosch’. En nu mag de schilder als verteller van het wonderdadige optreden. Volgens het Evangelie herkenden de discipelen Christus aan het breken van het brood; Rembrandt veroorlooft zich die verklaring te wijzigen. Niet naar de handen van hunnen geheimzinnigen makker zien zij, maar naar zijn hoofd en in dit hoofd vatte hij dan ook samen wat er bovennatuurlijks in de schamele gelagkamer omgaat. Christus, die er daar straks als een sterveling onder de stervelingen
moest uitzien, bidt; zijne oogen verheffen zich eventjes, terzelfder tijd als zijn gedachte de aarde verlaat; zijn hoofd zakt naar den schouder als van iemand, die in vrome gepeinzen wegdwaalt. Zijne trekken zijn vermagerd, haast onstoffelijk geworden, de lange haren, de pelgrimskleedij dragen er toe bij om zijn uitzicht weeker en onvaster te maken. En, zie! daar stijgt van zijn schouders rond zijn lokken, tot boven zijn hoofd een zachte straling, die in het schemerlicht der kamer een lichtenden kring teekent. De twee dischgenooten bemerken het en nu gaan hunne oogen open: zij zitten aan tafel met eenen verrezene, met de schim van hunnen goddelijken meester! Zij zien het, zij begrijpen het, hen overvalt de schroomende eerbied, die hun heele lichaam zoo verschillend beweegt en hen uit de alledaagsche kamer in de wereld der wonderen verplaatst.
Zoo loopt bij Rembrandt de meest onverbloemde waarheid met het bovennatuurlijke ineen, zonder schokken, geleidelijk, als van zelve, door de enkele werking van licht en kleur.
Wanneer von Uhde tafereelen uit het Evangelie schildert, waarin Christus optreedt onder de dorpelingen onzer dagen, leent hij aan den Verlosser die zelfde zachte uitdrukking, dien stillen stralenkrans, die ingetogen houding.
| |
| |
Wat ons bij hem aangrijpt deed Rembrandt hem voor, zonder stelsel, heel eenvoudig en natuurlijk.
De Discipels van Emaüs is een der kleinste werken des meesters; wat het tot een juweeltje maakt is dat stille, maar diepe gevoel, dat in elk figuur is gelegd en dan ook, en meer nog, de uiterst kiesche bewerking van licht en kleur. De verf is met kleine toetsjes aangebracht, dadelijk, zonder aarzeling, zonder hertoetsing: het zijn zoovele tikjes, waarmede de schilder het visioen doet herleven, dat voor zijn oog opdoemde, wanneer hij het tooneel van dien zomeravond te Emaüs wilde zien. In zijnen stillen, zachten toon is de welsprekendheid van het licht doordringend; nooit werd het met fijner gevoel gehanteerd om verband te brengen tusschen de buitenwereld en de stemming des gemoeds, die de schilder wenschte te verwekken. Geen wonder dat de grootste plaatsnijder onzer eeuw, Ferdinand Gaillard, jaren doorbracht om het schijnbaar onaanzienlijke stuk te graveeren en het met zijnen zachten lichtgloor en zijne geheimzinnige schemering weer te geven. De groote moderne kunstenaar besteedde langen tijd en groote moeite om te hermaken wat Rembrandt op korten tijd en zonder inspanning schiep.
Het was in 1648, dat hij het schilderde: in het jaar van den vrede, in het tijdstip, waarop de Hollandsche School haren hoogsten bloei bereikte. Frans Hals was nog in de volle kracht van zijn talent; van der Helst werkte aan zijne Schuttersmaaltijd; de van Ostades en Adriaan Brouwer, van Goyen en Aart van der Neer, de Vliegher, van de Cappelle en Willem van de Velde, Albert Cuyp en Potter brachten hunne meesterstukken voort; Nicolaas Berchem en Karel Dujardin, Jan Steen en Peeter de Hooch, Jacob van Ruysdaal en Jan Hackaert traden met frisch en jeugdig talent hunne loopbaan in; de eerste leerlingen van Rembrandt, Ferdinand Bol, Geeraard Dou, Govert Flinck, Philips en Salomon de Koninck waren op hunne beurt meesters geworden. Een heel legioen van schilders van eersten rang werkten op het kleine plekje gronds en maakten het in de kunst tot een rijk van eersten rang.
Rembrandt was nog in zijn tijdperk van welstand, van onbekommerd leven voor de kunst. Na 1634 had hij eenige gelukkige jaren doorgebracht met zijne jonge vrouw, de bestellingen van portretten waren talrijk, de meester was gevierd, de leerlingen stroomden toe, zijn invloed op zijne omgeving was machtig. In 1640 had hij zich een patriciërshuis kunnen aankoopen; in 1641 was hem een zoon geboren. Daar trof een jaar later hem een zware slag: zijne beminde Saskia stierf. In de eerste tijden schijnt dit verlies geen merkelijken invloed op zijn toestand te hebben gehad; hij vertrouwde zijn zoon aan een huishoudster, die bij hem inwoonde.
In 1649 bemerkte deze met leede oogen, dat niet meer zij, maar de jonge dienstmeid, Hendrikje Stoffels, de uitverkozene des kunstenaars was. Zij verliet zijnen dienst en sedert dien leefde hij samen met de goedaardige en verkleefde vriendin, die hem hetzelfde jaar een dochter schonk, in de oogen der wereld voor zijne vrouw doorging en een tweede moeder voor zijn zoon was.
| |
| |
Het huiselijk leven was dus in 1649 heringericht, aan liefde en verzorging ontbrak het den nog jongen en krachtvollen meester niet.
Maar na dit jaar komen er wolken in zijn bestaan. Hij leeft te uitsluitend voor zijne kunst en is te weinig bedacht op de stoffelijke behoeften van den dag en van de toekomst. Hij is verzot op kunstwerken en verzamelt en koopt zonder na te rekenen of zijne beurs die uitgaven dragen kan. In 1656 is zijn fortuin ten onder gegaan; in 1657 worden zijn meubels en have, het jaar daaropvolgende zijn deftig huis verkocht. Hij hield zich als kunstenaar recht, als mensch ging hij gebukt onder dien kommer. Zijn eigen portretten van die dagen toonen hem niet meer met den blos der jeugdige gezondheid op het gelaat en met den helderen glans van zelfvertrouwen en scheppingslust in het oog; vóór zijnen tijd ziet hij er verouderd uit, schaduwen van zorg verduisteren zijne trekken, verdooven zijn blik, doen het hoofd op de borst zakken. Hij leeft meer en meer afgezonderd, nog altijd onverpoosd voortwerkende en meesterstuk op meesterstuk voortbrengende in schildering en etsing. Hij volmaakt immer zijn trant, wordt meer en meer eigenaardig, persoonlijk. Hij eindigt met zich zoover boven zijne tijdgenooten en leerlingen te verheffen, dat hij er gaat buiten staan, dat hij verlaten wordt door zijne vroegere volgelingen en dat de valsche behaagzucht, waar hij nooit aan geofferd heeft, veld wint en boven geraakt naarmate hij dichter bij zijn einde nadert.
Hij sterft den 8sten October 1669, in den ouderdom van 63 jaar, denzelfden dien Rubens, de vorst der Vlaamsche schilderschool, bereikte.
Van 1634 tot 1648, den tijd, die er ligt tusschen zijn portret van dit eerste jaar en zijne Discipels van Emaüs, verloopt er een glorierijk tijdperk voor Rembrandt. Hij legt alle bedeesdheid, alle aarzeling af, die hem nog van vroeger dagen mocht overblijven. Als portretschilder geeft hij zijne menschen een sterk uitgesproken eigenleven, zij zien er bloeiend en gelukkig uit zooals hij zelf is; uit hun gelaat lacht een levenswarmte, die voller en inniger wordt naarmate hij zelf rijpt in zijne kunst.
Zijn portret van vrouw Elisabeth Jacobs Bas uit het Rijksmuseum, dat rond het midden van dit veertienjarig tijdsverloop geschilderd werd, is één uit de onoverzienbare reeks bewijsstukken van de volmaaktheid, van de rustige bewerking, van het evenwicht bereikt tusschen de kalme waarneming en weerspiegeling van het leven en den glans door de kunst er aan verleend.
Zijn Korporaalschap van kapitein Frans Banning Cock van 1642, zijn schoonste werk misschien, zijn stoutste zeker, getuigt er van hoe de groote heerscher over licht en duisternis, wanneer hij de eigen ingeving vrijen teugel vierde, stoutmoedig schreed door zijn rijk, gehuld in zijn macht, levend in de wereld, die hij zich geschapen had, en de anderen er in oproepende; de menschen doende bewegen naar zijn willekeur, hun vorm en leven gevende door zijn licht, en schoonheid door zijn kleur; de kunst boven de waarheid stellende en de eigen fantazij voor de hoogste wet uitroepende.
Als zinnebeeld dier dagen van weelde en kommerloosheid schilderde hij rond 1637 zich zelven met zijne jonge vrouw op de knie. Hij lacht den
| |
| |
aanschouwer toe; op zijn zwarten hoed praalt een bos witte pluimen, zijn lang krullend haar valt hem op de schouders, hij is in het rood gedoscht en om den gordel draagt hij een langen degen. In de opgeheven hand houdt hij een hoogen wijnbeker; de andere ligt om het midden van Saskia, die een schitterend blauw kleed draagt en zich, stralend van gezondheid en opgeruimdheid, met goedigen glimlach naar den toeschouwer wendt. Kon het duidelijker gezegd worden, kon hij uitbundiger pralen met zijn geluk!
Na 1648 sluipen zorg en kommer zijn leven binnen; na 1657 is het gedaan met zijne opgeruimdheid. Zijn portret in 1660 geschilderd, dat de Louvre bezit, toont ons wat er van den joligen en glansenden jonker met zijn degen aan de zijde, met zijn jonge vrouw op de knie is overgebleven. Mat en grijs is het licht geworden; in plaats der straling van zijn figuur is de schemering getreden, zijn oog is gebroken, een doek van twijfelachtige blankheid heeft den gepluimden hoed vervangen.
Lichamelijk en stoffelijk is Rembrandt erg achteruitgegaan; gelukkiglijk is de kunstenaar ongedeerd gebleven en zijn dezes gaven eerder gerijpt dan verzwakt. Zijn oog omvat onmiddellijker het onderwerp; zijn hand geeft het in vasteren vorm weer; het flakkeren van zijn licht is uit, maar in de plaats is getreden een rustige, diepe gloed, die niet tot den schijn, maar tot het zijn der dingen behoort. Zijn fantazij heeft zich gestild; alle bijzaken, alle opsmuk vallen weg, alleen het innigste wezen blijft. Natuur en kunst, waarheid en verbeelding zijn één geworden. Zoo doet zich een werk zijner latere jaren voor, dat meer en meer algemeen voor zijn meesterstuk gehouden wordt: de Staalmeesters uit het Rijksmuseum, van 1661.
Acht jaar later was Rembrandt niet meer; zijn roem was reeds getaand vóór zijn heengaan, en bleef een eeuw lang verdoofd. In onze dagen is hij luider en luider verkondigd: de toen miskende is nu de meest gevierde meester der wereld geworden. Zijn stukje de Discipels van Emaüs, dat in de veiling van Burgemeester W. Six in 1734 tegen 170 gulden verkocht werd, en in 1777 voor de verzameling van den koning van Frankrijk 10,500 francs werd betaald, zou, indien het nog in veiling kon gebracht worden, zeker voor geen tonne gouds meer te koopen zijn.
|
|