| |
| |
| |
Vrouw Proza en Vrouw Poëzie.
Door Louise Ahn-de Jongh.
Vrouw Proza was heel de week vóór kerstmis in het bosch bezig geweest, zij had de werklieden uit de stad aan het werk gezet en hen danig aangespoord en de oude moedertjes had zij gelokt, om de afgevallen takken te verzamelen. Zonder mededoogen dreef zij iedereen voort, want er moest hout in overvloed zijn; het vroor, dat het kraakte, en de sneeuw lag een' voet hoog; de oude vrouwtjes bibberden en verborgen de verkleumde handen onder hunne
doeken, maar Vrouw Proza haalde ze er zonder genade onder uit, duwde de oudjes midden in de ongebaande sneeuw en boog hun de stramme leden om hout te sprokkelen. Ja - zij spaarde zoowaar de kleine kinderen niet; overal in het bosch zag men van die aardige deugnieten, die het moeder te huis te lastig maakten, door het lage hout kruipen. Zij waren te ver- | |
| |
kleumd, om hunne guitestreeken uit te halen, en - och arme! - zij waren er ook te hongerig voor. Moeder had hun wat eten beloofd, als zij met een goeden voorraad hout thuis kwamen, nu sprokkelden zij met zooveel ijver als de koude handjes toelieten, maar de gezichtjes stonden er zóó ernstig bij, dat al het kinderlijke er van gevloden was; de oude vrouwtjes keken alleen maar wat onvriendelijker; anders geleek oud en jong hier in het koud en eenzaam bosch al bijzonder veel op elkaar.
Als er gedraald werd, hief Vrouw Proza den vinger omhoog en fronste zij het voorhoofd. Zij werd altijd terstond gehoorzaamd. Zij zag er ook zóó streng uit. Mooi was zij in het geheel niet, dat moet gij u niet voorstellen. Zij had een zeer alledaagsch gezicht en zij was héél oud. Gij zoudt het misschien niet gelooven, maar zij was zoo oud als de wereld, en dat kon men goed aan haar zien ook. Toch was zij volstrekt niet afgeleefd of gebrekkig; integendeel zeer sterk en vol levenskracht. Ik geloof, dat zij nooit kinderachtig geweest was en wel nooit van haar leven kindsch zou worden. Het verstand en het overleg waren altijd op haar gelaat en uit hare daden zichtbaar. Zij meende het goed met de menschen, maar toch zag zij er somtijds wel wat meedoogenloos en ongevoelig uit. Hare grijze haren hingen in dikke vlechten over rug en schouders; zij hield er niet van, om met losse, krullende lokken langs den weg te loopen, want dat gaf maar malligheid met den wind, die er mee speelde, en den boschgeest, die ze wilde vangen, om er uit plaagzucht aan te trekken en ze om zijne vingers te winden. Neen - van zulk onnut spel hield Vrouw Proza niet; zij vlocht dus haar dik weelderig haar en ging zoodoende ongehinderd haren weg. Het was een opmerkelijk contrast, die grijze vlechten, die toch zoo dik waren als die van een jong meisje. Zoo was nu heel het uiterlijk van Vrouw Proza; oud, ernstig, - en toch krachtig als de jeugd.
Maar Vrouw Poëzie had óók niet stil gezeten in het bosch. Zij had de houthakkers evengoed aan het werk gezet, hoewel voor een héél ander doel. Er moesten kerstboompjes wezen, en zij had de mooiste van het bosch uitgezocht, en toen de bijl er in gezet werd, had zij de voorname kinderen uit de stad gelokt, die er nu omheen stonden te jubelen van de pret. Deze behoefden niet door de sneeuw te waden; zij waren met rijtuig aan komen rijden; en de houthakkers hadden een klein voetpad gebaand, om hen door te laten. Alleen hunne neusjes zagen een beetje pimpelpaarsch, omdat zij die toch waarlijk niet toe konden stoppen, met bont en fluweel, waarin zij overigens gekleed waren. Hunne handjes waren in lekker verwarmende mofjes gestoken; en men kon het hun aanzien, dat zij door en door warm waren. Toen zij het dus voor een poosje buiten het rijtuig moesten stellen, was dat eigenlijk een pretje voor hen. Zij gevoelden niet veel van de koude en dansten er vroolijk op los, totdat zij nog wel ééns zoo warm geworden waren en naar het rijtuig terugkeerden. Dit alles had Vrouw Poëzie gedaan, maar toch had Vrouw Proza er de hand in gehad. Deze laatste kon héél wat meer van de houthakkers gedaan krijgen; Vrouw Poëzie had het werkje
| |
| |
wel uitgedacht, maar dit romantische schepseltje had geen macht genoeg om het zonder behulp van de andere gedaan te krijgen. Deze had wel degelijk haar gezag doen gelden bij de werklieden. Zoo hielpen de beide vrouwen elkander in de wereld. Vrouw Poëzie wist héél goed, dat zij zonder de andere niet volkomen was; zij was niet zoo praktisch, en dat had haar al menige teleurstelling en hardheid doen ondervinden; maar Vrouw Proza erkende niet altijd, dat zij wederkeerig niet buiten háár kon, en hiervan was zij zich toch heilig bewust. Zij wist, dat zij door haren bijstand dikwijls het werk van Vrouw Proza verlicht had, maar deze beweerde soms, dat zij er evengoed alleen had kunnen komen, en - wat erger was, dat hoorde zij de menschen óók dikwijls zeggen. Zij bleef er echter vroolijk en opgewekt onder. Haar hart en geest waren te zeer vervuld van het schoone en verhevene, om spoedig ter nedergeslagen te worden. Wat ik u nu ga zeggen, zult gij ook al niet licht gelooven, en toch is het zoo waar, als dat Gods lieve zon de aarde met hare koesterende stralen verwarmt; maar Vrouw Poëzie zag er zoo jeugdig uit als een zestienjarig kind, en toch was zij óók zoo oud als de wereld. Zij was op één dag geboren met Vrouw Proza, doch men kon het haar volstrekt niet aanzien.
Haar gelaat was schoon, streng van lijnen, en in de uitdrukking van hare schitterende oogen vermengden zich de grootheid en de zachte liefderijkheid harer ziel; over haar geheele wezen lag diepe, hooge ernst en tegelijk naïve dartelheid. Heur haar, dat heel blond en zoo fijn als spinrag was, hing in krullende lokken over rug en schouders, maar daar bleef het niet zoo rustig als Vrouw Proza's grijze vlechten, dat kunt gij begrijpen! Het golfde haar over hals en borst heen, fladderde in den wind, speelde krijgertje rondom de boomtakken, zoodat Vrouw Poëzie wel eens een pijnlijk rukje kreeg, en stoeide met alles wat in den weg kwam.
Vrouw Proza vond dit alles erg onverstandig en berispte haar dikwijls, doch zij stoorde er zich niet aan. Een beetje pijn schrikte haar niet af, daarin gaf zij de andere niets toe, en zij bleef spelen en lachen zooals zij heel haar leven gedaan had en zooals zij wel altijd zou blijven doen. Gij moet nu niet denken, dat zij lichtzinnig of onverstandig was. Als gij zóó iets van haar dacht, dan zoudt gij het heusch erg mis hebben. Zij was zoo ernstig als gij verlangen kunt; zij hield er alleen maar van, om dien ernst in een' vriendelijken vorm te vatten. Waar Vrouw Proza meedoogenloos gebood, zocht zij iets aantrekkelijks aan te brengen door een' vriendelijken lach. Als de eerste den menschen harden arbeid aanwees, kwam zij met een opgewekt woord tot troost aan. Maar alle menschen wilden haar niet aanhooren. Dat was soms recht verdrietig! Vrouw Proza kon ook zoo hard te werk gaan, dat den menschen de lust verging, om nog naar háár te luisteren; en toch was het haar eenig doel, te troosten en te verlichten; maar dát zag men haar niet altijd zoo terstond aan.
Nu was het Kerstmorgen. Een heerlijk schoone Kerstmorgen De maan stond helder aan den hemel en verlichtte het met sneeuw beladen woud. De
| |
| |
boschgeest waarde in vroolijke feeststemming rond; de omgevelde denneboompjes had hij daags te voren gekust, en Vrouw Poëzie had zijn voorbeeld gevolgd; het zou nu eene ware vreugd in de stad zijn; hij was er geheel van vervuld en hij had er den slaap niet door kunnen vatten. Daar hoorde hij opeens Vrouw Poëzie achter zich aankomen. Zij zag er bekoorlijker uit dan ooit, trots de felle koude en hare dunne, fijne kleederen scheen zij zich warm en behagelijk te gevoelen. Een gloeiend blosje van opgewonden vreugde bedekte hare wangen. Zij snelde haastig voorwaarts onder het zingen van een kerstlied, doch de boschgeest hield haar tegen en kuste haar.
‘Laat mij,’ zeide zij ‘ik moet de kerstklokken luiden.’
‘Ga uw gang,’ antwoordde de boschgeest, ‘ik zal het hier vernemen, en weten, dat gij het doet; zoo zal ik toch van u vervuld wezen; ik kan geen oogenblik zonder u; Ja - het geheele bosch is van u vervuld, dáárom komen de menschen hier, om onder uwen invloed te komen.’
‘Nu is er toch niemand,’ zeide zij lachend.
‘Neen - nu wachten zij u ginds.’ Daar trad Vrouw Proza uit het kreupelhout te voorschijn. Zij ging de menschen in de stad wekken.
De boschgeest groette haar, maar hij deed dit vrij wat minder hartelijk, dan hij het Vrouw Poëzie gedaan had.
‘Gij zijt heden niet zoo vlug als anders,’ sprak hij; ‘Vrouw Poëzie is u voor; dat gebeurt óók niet alle dagen.’
‘Neen,’ antwoordde zij; ‘het is ook niet alle dagen Zondag. Dan mogen de menschen wat langer rusten. Maar ik moet nu toch ook weg. Brrr, wat is het koud. Het is maar goed, dat ik de houthakkers deze week wat aangespoord heb; er zal hout in overvloed verbrand worden in de stad.’
‘Ja - gij hebt danig huisgehouden in het bosch,’ hernam hij. ‘Gij kunt er meedoogenloos genoeg op los gaan.’
‘Gij vergeet, dat uw lieveling Poëzie niet beter gedaan heeft; zij haalde immers de schoonste denneboompjes weg?!’
‘Het is niet alle dagen Kerstmis,’ zeide de boschgeest; ‘zij mag óók haar hart wel eens ophalen. Maar gij zijt altijd aan het vernielen; het is een ergenis, zoo waar!’
‘Ik zorg voor de menschen,’ hernam Vrouw Proza. Het is mijne schuld niet, dat zij het niet buiten uw hout kunnen stellen. Het zou er slecht uitzien, als ik erbij neerzat, zooals Vrouw Poëzie.’
‘Zij zit nooit ledig,’ hernam de boschgeest. ‘Zij vervult mensch en dier en plant met liefde, en liefde is leven.’
‘Ja, maar leven brengt behoefte mede, of alles eindigt spoedig met den dood. Daar weet ik genoeg van, en het is mijne taak, om het leven in alles te houden.’
‘Gij erkent dus toch de hooge roeping van Vrouw Poëzie. Ik geloof, dat het den menschen erg hard zou vallen, wanneer zij uwe drooge roepstem
| |
| |
altijd moesten gehoorzamen, zonder de liefelijke toespraak van Vrouw Poëzie somtijds te vernemen.’
‘Ik neem gaarne haren bijstand aan,’ antwoordde Vrouw Proza. ‘Ik ben streng en gebiedend; dat is nu eenmaal mijn aard en mijne roeping; Vrouw Poëzie is een kind der weelde; strikt noodig hebben de menschen haar niet, maar gij hebt gelijk, dat zij mij somtijds helpen kan. Maar toch kunt gij u niet voorstellen, hoe weinig zij tegenwoordig bij de menschen in
...... toen vader en moeder met de kinders naar de kerk gingen.
tel is. Ik bedroef mij daar dikwijls zelve over; zij staan mij veelal hare hulp niet eens toe.’
‘Gij moest maar eens uitrusten,’ zeide de boschgeest; ‘zij zal u vandaag genoeg kunnen helpen.’
‘Uitrusten - er is altijd werk in overvloed voor mij.’ Dit zeggende, groette Vrouw Proza den boschgeest en verhaastte hare schreden.
Zij liep een heel eind stadwaarts en klopte aan de deur eener hut.
De bewoners waren reeds wakker, want Vrouw Poëzie luidde reeds een
| |
| |
heele poos de kerstklokken. Zij hadden het warme bed verlaten, om ter kerke te gaan, maar er viel eerst nog heel wat te doen. Het vuur moest aangelegd, en water voor de koffie over gehangen worden; vervolgens de kinderen aangekleed; en het oude grootje, dat nog te bed lag, mocht óók niet vergeten worden. Vrouw Proza zat er dan ook danig achterheen,
...... om de muren met versche dennetakken te versieren.
en er was héél wat uitgevoerd, toen vader en moeder met de kinders naar de kerk gingen.
Het oudste meisje kon niet eens mede, want grootje mocht niet alleen in huis blijven; zij zou zoo gaarne gegaan zijn, maar Vrouw Proza wees haar onzacht haar werk aan. Zij gehoorzaamde en liet de anderen alleen gaan; spoedig had zij het woonvertrek opgeredderd, het vuur opgestookt en grootje, warmpjes gekleed, in eenen gemakkelijken stoel bij het venster gezet.
| |
| |
Zij zong onder het werk een kerstliedje, dat zij van Vrouw Poëzie geleerd had, en las daarna grootje een hoofdstuk uit den bijbel voor. Onder het lezen sloop Vrouw Poëzie zachtjes de deur binnen en legde eene menigte dennetakjes op tafel; zij luisterde heel aandachtig mede, toen het jonge meisje bleef doorgaan en wees haar zelfs van tijd tot tijd op de schoonheid van de bijbelsche woorden. Grootje glimlachte vergenoegd en keek met welgevallen naar haar kleindochtertje, toen deze, nadat zij den bijbel gesloten had, met Vrouw Poëzie te zamen het vertrekje ronddribbelde, om de muren met de versche dennetakken te versieren. Vrouw Poëzie maakte ook een vriendelijk praatje tegen de oude vrouw.
‘Gij herinnert u de vroolijke kerstochtenden uit uwe jeugd nog wel,’ zeide zij. ‘Nu kom ik u hier opzoeken, omdat gij niet meer als vroeger kunt heengaan, waar gij wilt. Vindt gij het nu toch niet recht prettig hier?’
‘Ja,’ antwoordde grootje, ‘en het is héél vriendelijk van u. Gij maakt een oud mensch weder jong.’
Intusschen kwamen vader en moeder met de kinderen te huis.
Zij waren allen verheugd met het vriendelijke bezoek van Vrouw Poëzie en begroetten haar recht hartelijk.
Het oudste meisje mocht nu naar de latere kerk gaan; maar zij spoedde zich eerst naar haar zolderkamertje, om zich netjes aan te kleeden. Kou gevoelde zij niet, daarvoor klopte haar het hart veel te warm in de borst; Vrouw Poëzie was haar gevolgd en deed haar de laatste weifeling vergeten; zij hielp haar een handje bij het kleeden, zoodat de jonge deern er weldra bekoorlijk uitzag; daarna verlieten zij te zamen de hut, nadat Vrouw Poëzie al de huisgenooten een' prettigen kerstdag had gewenscht. Toen zij dit deed, speelde er een ondeugend lachje om haren mond, alsof zij er werkelijk aan dacht, hen met iets bijzonder prettigs te verrassen. En dit was ook werkelijk zoo. Cupido, met wien zij op vriendschappelijken voet stond, had haar den vorigen dag verteld, dat hij de jonge deern uit de kolenbrandershut ‘onder schot’ had gekregen, tegelijk met haren knappen jongen buurman. Nu wist Vrouw Poëzie er alles van; zij voerde het jeugdig paartje naar de kerk, leidde nu eens hunne aandacht van de preek af en maakte hen in een ander oogenblik juist weer op eenige woorden opmerkzaam, die zij dan ook ter harte namen, en bracht hen eindelijk gelukkig en in eene vroolijke feeststemming weer in de hut weerom, waar te gelijk met het kerstfeest de verloving gevierd werd.
Vrouw Proza had hier dien dag werkelijk veel minder te doen dan gewoonlijk. De menschen luisterden ook niet naar haar en gaven zich geheel aan de prettige stemming over, die Vrouw Poëzie er gebracht had. Deze was dan ook altijd een welkome gast in de hut. Zóó druk kon Vrouw Proza door de week de bewoners niet aan het werk zetten, of zij hadden altijd nog een oogenblikje voor Vrouw Poëzie over, en veraangenaamden zichzelve daarmede de zware dagtaak. Veel tijd schoot er niet over, dat spreekt van zelf, maar toch altijd genoeg, om naar een vroolijk liedje te luisteren, waarmede
| |
| |
zij naar hartelust instemden, of een paar bloemen te plukken, die Vrouw Poëzie hun vriendelijk aanwees; zelfs het oude grootje had altijd nog een lachje voor de prettige bezoekster over. Eens had zij op eenen zomerdag - het was héél, héél lang geleden - eene menigte schoone bloemen van Vrouw Poëzie ten geschenke gekregen; zij had ze zorgvuldig in den ouden bijbel te droogen gelegd, en nu - terwijl zij de versche bloemen aan de jongeren liet - vermijdde zij zich nog altijd bij het omslaan van de geel geworden bijbelbladen en herdacht daarbij den ouden tijd.
Ja - Vrouw Proza mocht de overigen zoo druk aan het werk zetten, als zij verkoos, het oude grootje liet zij reeds verscheidene jaren met rust, en zoo droomde deze en luisterde naar alles, wat Vrouw Poëzie uit grootjes eigen kinderjaren vertelde.
Vrouw Proza moest erkennen, dat in de kolenbrandershut het opgegeven werk met veel meer liefderijkheid werd verricht dan in menige andere woning, en zij verheugde zich daar hartelijk in. Ja - menigmalen trad zij hand in hand met Vrouw Poëzie de hut binnen en gaf zij hare bevelen onder het vroolijk gesnap en gezang van hare geleidster, zoodat haar streng gelaat dan dikwijls eene veel zachtere uitdrukking aannam. Maar het ging overal zoo goed niet. Op eenigen afstand van de hut woonde een gezin, waar Vrouw Proza al heel streng en gebiedend te werk moest gaan, wilde zij de luidjes aan het werk krijgen. Met tegenzin en onwil werd zij gehoorzaamd, maar altijd meer drong zij. Vrouw Poëzie was geheel verbannen. Zij hadden haar nooit met een' blik verwaardigd en haar op een' goeden dag voor altijd de deur uitgeworpen. Zij wilden niet inzien, dat zij als vriendelijke helpster van Vrouw Proza kwam, en zoo gaven zij slechts morrend aan de eischen van deze laatste gehoor, zonder ooit een enkel woord tot opwekking van Vrouw Poëzie te vernemen.
Nooit hoorde men hier een vroolijk liedje, nooit waren de Zondagen eene verkwikkende uitspanning; het was alle dagen dezelfde ontevredenheid weer op nieuw, alsof er geen Vrouw Poëzie in de wereld meer bestond. Zij had nog wel eens door het venster gegluurd, maar zij was telkens verschrikt teruggedeinsd. Ja - het was geen wonder, dat Vrouw Proza hard en meedoogenloos moest wezen, als men zulk volkje aanzag. Vrouw Poëzie gevoelde dan ook, dat er voor haar niets meer te doen viel. Den laatsten keer, toen zij het probeerde, had de vrouw haar toegeroepen, dat zij beter deed, naar de grootelui te gaan. Die hadden tijd en geld en lust, om naar hare flauwe praatjes te luisteren, maar zij moest niets van haar hebben, zij had aan Vrouw Proza al genoeg, en zij moest nu maar heengaan met haar fijne gezicht.
Nu - Vrouw Poëzie was heengegaan: maar niet naar de grootelui, doch naar de kolenbrandershut. Het gezin was volstrekt niet rijker dan het andere, maar daar zij Vrouw Proza niet morrend, doch gewillig gehoorzaamden en Vrouw Poëzie dikwijls een vriendelijk praatje toestonden, woonde hier werkelijk zóó veel geluk, als de beide Vrouwen konden aanbrengen.
| |
| |
Daar kan men nu toch wel aan zien, dat Vrouw Poëzie ook bij de armen wat goeds kon uitrichten, als de menschen zelf het haar maar wilden toestaan.
Vrouw Poëzie kuste hij op het lief gelaat.....
Ging het bij de groote en rijke lui niet precies eender? In het ééne huis werd zij met open armen ontvangen en in het andere had niemand oog voor haar. De ontevredenheid en de nijd der menschen verstootten haar zelfs uit de weelderigste huizen. Anderen verjoegen haar weer door hunne koudheid, gevoelloosheid en eigenwaan. Waar Vrouw Poëzie binnengelaten werd, heerschte geluk, het zij dan bij rijk of arm.
Aan den avond van dien schoonen kerstdag drukte de boschgeest Vrouw Proza de hand. ‘Gij kunt hout vellen zooveel gij wilt, als gij maar wat overlaat voor Vrouw Poëzie. Vergenoeg u met het doode hout. Er is altijd in overvloed, en het is goed genoeg voor de dagelijksche behoeften der menschen.’
Vrouw Poëzie kuste hij op het lief gelaat en zeide tot haar: ‘Neem dennetakjes zooveel gij wilt; en als de lente komt, moogt gij ook in overvloed van de schoone bloemen plukken, om vreugde onder de menschen te brengen.’
Kerstmis 1891.
|
|