| |
| |
| |
Een backfish-tragedie.
Door Ivy.
Elk mensch, elk ontwikkeld mensch dan altijd, heeft twee levens; het eene, voor anderen zichtbaar, wordt bewonderd, gelaakt, beoordeeld, veroordeeld, vaak niet begrepen, omdat met dat andere geen rekening gehouden wordt.
Dit andere is het innerlijk zielsleven. - De mensch leeft het geheel voor zichzelf, nú en dán kan men een ander wel vergunnen er een blik in te slaan, maar meestal is zelfs de innigst aan u verbondene een vreemdeling op dat gebied. Een niet te uiten leven, een leven malgré sois. Veel hopens, veel strijdens, veel denkens, o! zooveel gaat er in dat leven om, geheel onbekend aan degenen die dagelijks met ons omgaan, ons dagelijks gadeslaan.
De man toone zich hard, koud, onverschillig voor het oog van anderen, maar weet men welken strijd er in die ziel gestreden wordt en kan men zich voorstellen welke teleurstelling zij heeft geleden?
De vrouw, de jongeling, het jonge meisje, allen hebben hun eigen zieleleven, door anderen niet gekend.
Maar vooral bij het jonge meisje is dit wel het sterkst geprononceerd. Wat fantastische luchtkasteelen, wat illusiën, wat idealen, wat herschenschimmen
| |
| |
zijn niet in haar geheim bestaan vervat. Geen jong meisje van dertig jaar, die tevergeefs naar een levensdoel zoekt, of een kind, vrouw voor haar tijd, die men ongelukkigerwijs in onze verlichte eeuw zoo dikwijls ontmoet. Neen, ik bedoel eene, onbesmet van de wereld, onschuldig, onbekend met alles wat onrein en laag is, een vlekkeloos glanzend vlindertje, dat zich nog in bloemenschat en zonneschijn verheugt. O! die schoone tijd zonder zorgen, gouden bergen van het leven verwachtend, rusteloos hakend naar dat onbekende, onbestemde iets, dat komen moet, en ons geheele zijn zal veranderen! Rusteloos hakend, ja, zouden we wel rusteloos haken, indien we wisten, dat we in den schoonsten tijd des levens waren? Hoe dikwijls wordt die tijd niet teruggewenscht, niet herdacht! Zijn het niet later, als men oud is geworden en met den treurigen ernst des levens heeft kennis gemaakt, de liefelijkste beelden, die men zich in de herinnering kan roepen, nú eens lachverwekkend vroolijk, dan weer bepaald aandoenlijk tragisch! Dikwijls hoort men zeggen: ‘niets vervelender dan zoo'n jong meisje, tusschen visch en vleesch, zij bloost als men haar toespreekt, antwoordt ja of neen, is verlegen en ongracieus, en weet geen weg met zichzelve.’ Oppervlakkige beoordeelaar, wacht u voor de scherpe tong en den spot van de ‘backvisch’! Die blozende wangen verbergen een gansche gedachtenwereld, die terneergeslagen oogen hebben dadelijk al het belachelijke in u opgemerkt, die verlegen verschijning zal u strenger beoordeelen dan de grootste criticus.
't Schijnt mij nog als gister, dat ik in die schoone periode verkeerde van mijn zonnigen leertijd, met mijne vrouwelijke Jonathan onder despotische regeering van onze oude Engelsche gouvernante.
Mijn Jonathan en ik waren innig aan elkander verbonden, één in ons dwepen, één in onze luchtkasteelen en vooral één in het streken uithalen. Vroolijk waren wij beiden, een blondje en een zwartje, als de vogeltjes daar buiten en bij ieder in ons stadje welbekend. Want, werden wij niet elken middag op hetzelfde uur langs denzelfden weg door onze Engelsche ‘Queen’ zooals wij haar noemden, plechtstatig rondgevoerd? Ja, zij geleek wel een onttroonde koningin, die goede Miss Peters; maar al hare deftigheid, noch hare imposante verschijning, hadden eenigen invloed op onzen overmoed. ‘Children don't make such a din,’ was haar lijfspreuk, maar ik vrees, dat wij dit al te dikwijls hadden gehoord om eenigszins het geluid van onze vroolijke stemmen te doen verminderen. Zij liep steeds in het midden van ons en gaf al wandelende colleges over botanie en natuurkunde. En wij, wij maakten druk gebruik van de heerlijke Engelsche gewoonte, om op alles ‘yes’ en ‘indeed’ te antwoorden, en wisselden ondershands verstandhoudende blikken en onuitgesproken gesprekken. Wat werden er al niet een grapjes op die wandeling bedacht. Onze Hollandsche meester, die ‘coûte qui coûte’, altijd zijn pedante deftigheid bewaarde, zou, had hij het geweten, die wandelingen verwenscht hebben.
Wat vond hij het niet onbetamelijk als ‘de jonge dames’ met heele appels
| |
| |
in den mond binnen kwamen, zoodat zij slechts pijnlijk konden glimlachen, en geen verstaanbaar woord uiten!
Hoe ‘verregaande’, als er een dun laagje gom met groote zorgvuldigheid over de geheele oppervlakte van zijn stoel was gesmeerd!
Hoe ‘brutaal,’ als zij hun werk niet af hadden, de huisdeurbel hadden vastgezet, zoodat hij na vruchtelooze pogingen om binnen te komen, moest vertrekken!
Ja, enfin, al zijne verdere bijvoegelijke naamwoorden, waarmee hij onze daden bestempelde, ken ik niet meer, en geen wonder, want hij bezat daarvan een groote schat. Niet zoo Miss Peters; zij leefde in het zalige bewustzijn van twee der welopgevoedste meisjes onder hare leiding te hebben. Zij vertrouwde ons volkomen; en hoe schandelijk misbruikten wij dat vertrouwen! Onder het voorbereiden der lessen zat de goede ziel met den rug naar ons toe in diep gepeins te haken; zij dacht zeker aan haar schat van homeopatische middelen, - want daar dweepte zij mee - en genas zeker denkbeeldig reeds allerlei ziekten - die zij niet had. Dusdanig was zij doof voor gefluister, en allerlei andere geluiden, die bij hard werken nu niet juist te pas komen.
Doch weldra veranderde ik, en ik werd in werkelijkheid ‘welopgevoed’ tot groote spijt mijner vriendin, die zich maar steeds beklaagde dat ik zoo saai werd en geen lust meer in allerlei streken en grapjes had. Onze gouvernante had de onvoorzichtigheid gehad ons eene Engelsche roman voor te lezen, en al had zij de gedeelten, waar van liefde sprake was, nog zoo spotachtig en onverschillig voorgelezen, toch had het voorgelezene diepen indruk op mijn gemoed gemaakt.
‘Die alte geschichte, die immer neu bleibt,’ scheen mij een tooversprookje, en... weldra deed ook in mij zich de behoefte gevoelen om een held te hebben, dien ik op een voetstuk kon plaatsen en op gansch bijzondere wijze liefhebben.
Maar waar hem te vinden, waar hem te zoeken? De meester! o, foei neen, met die leelijke roode haren, en die puntige baardjes aan elken kant van zijn wang, met dat pedante uiterlijk, die was te prozaisch.
De dominé, met zijn koud sarcasme en ongenaakbaarheid, de gedachte alleen deed mij rillen.
De vrienden van mijn broer, die waren te wild en te ruw, en hunne half verlegen beleefdheden, en hunne onuitgesproken bewondering, waarover zij zichzelven schaamden, wekten eer mijn spotlust op dan iets anders; dus ook zij werden afgekeurd. Maar, stil, ik behoefde niet lang te zoeken. Er kwam veel bij ons aan huis een jonge theoloog, die ons door een vriend van mijn vader was aanbevolen. Stil, bescheiden, onaanzienlijk en van zeer eenvoudige afkomst. Zijn vader was een molenaar en door de goedheid van denzelfden vriend mijns vaders, was hij in de gelegenheid om aan zijn lievelingswensch, dominé te worden, te voldoen.
Oninteressante blauwe oogen, dikke roode wangen, een plomp figuur, een
| |
| |
sterk Geldersch accent, alles deed in hem den molenaarszoon herkennen, en dit moet ik tot zijn eer zeggen, hij deed niet de minste moeite om dien te verbergen.
Vroeger waren zijne avondbezoeken mij geheel onverschillig, en luisterde ik nooit als hij met mijn vader lange theologische gesprekken hield. Doch nu - hij zou mijn held zijn, dit voelde ik, en hem zoude ik op zeer bijzondere wijze beminnen. Mijne gedachten galoppeerden voort, mijne luchtkasteelen vermeerderden, mijn ideaal werd steeds met meer schoone eigenschappen toegerust, tot eindelijk een stralenkrans van denkbeeldige charmes hem in mijne oogen omgaf. Alles scheen mij in hem even schoon en edel toe en weldra dweepte ik, zooals alleen maar een jong meisje kan dweepen.
Het is bijna heiligschennis om zulke gemoedsaandoeningen te beschrijven, want worden zij niet met het diepst der ziel gevoeld, en veroorzaken zij niet dikwijls een lijden, dat ons later, het is waar, een glimlach afperst, maar dat op het oogenblik zelf waarlijk gevoeld wordt?
De molen werd dikwijls uitgeteekend....
Ik dacht weldra aan niemand anders en beschouwde mijn arme vriendin met diep medelijden, die met zulke schoone gevoelens onbekend was. Het scheen mij toe alsof mijn liefde mij veredelde, ik streefde er naar op mijn ideaal te gaan gelijken, want anders, dacht ik, zou ik hem nooit waardig worden. Mijn gemoed uitte zich in verzen en menig Excelsior, Ideaal, Toekomst, werd aan mijn zwijgend Poëziealbum toevertrouwd.
Dat hij verre beneden mijn stand was, dat werd geheel weggeredeneerd, en ik stelde mij het bezoek reeds zeer poëtisch voor, dat ik in den molen brengen zou.
| |
| |
De molen, ja hoe dikwijls werd die niet uitgeteekend, ik geloof al mijn schriften waren vol met molens, mét boomen, zonder boomen, omringd door weilanden en koeien en slooten, en wat niet al!
Nu zoudt ge misschien denken, dat de jonge theoloog niet geheel ongevoelig was voor zulk eene bewondering. Maar het treurige feit was, dat hij er geheel en al onbekend mede bleef.
Kwam hij 's avonds, dan vloog ik naar boven om gedurende een kwartier mijn toilet voor den spiegel te maken, maar was ik in zijne tegenwoordigheid dan zat ik, met mijn oogen stijf op mijn werk gericht, met gloeiende wangen te arbeiden. Sprak hij tot mij, o hoe kon mij dat soms hinderen. Is het niet vernederend als een meisje bemint, en de beminde persoon haar vraagt of zij haar lessen al af heeft? Lessen, kon hij mij over niets anders spreken, als over lessen; zag hij dan niet de gloed in mijn oogen? Een stijf ‘ja mijnheer’ was dan ook het eenige antwoord.
Indignatie belette mij te spreken als hij mij vroeg, of ik elken avond een uurtje vrij had voor ik de nachtrust opzocht. En is liet niet hard, als men zich oud genoeg denkende om te beminnen en bemind te worden, den persoon in questie om half tien al goeden nacht moet wenschen. Hoe kon mijne moeder mij deze smaadheid aandoen? En het ergste was hem te hooren zeggen ‘Goeden nacht! slaap wel, droom niet van de aardrijkskunde.’
De ellendeling, hij wist dat wij den volgenden dag aardrijkskunde hadden, dat had Miss Peters hem zeker verteld, met wien hij in gebroken Engelsch soms ellenlange gesprekken hield.
Natuurlijk van zijn kant alleen om zijn Engelsch te verbeteren, maar hetgeen van haar kant zeer verkeerd werd uitgelegd.
Kwam ik hem op straat tegen, dan belette mij verlegenheid hem terug te groeten, zoodat hij eens tot mij zeide: ‘u schijnt een bril noodig te hebben, want hoe ik ook mijn hoed afneem, ik krijg nooit een groet terug. Ik zal er eens met Miss Peters over spreken.’
Weer zoo'n lang gesprek met Miss Peters; dat bracht mij soms tot grenzenlooze jaloerschheid, al was het alleen maar het zien van hare coquette glimlachjes.
Maar, hoe dwaas toch, jaloersch! Was zij niet oud, niet leelijk, niet rimpelig en uitgedroogd!
En ik, nu de spiegel zeide het mij wel, en de vrienden mijns broers bevestigden dit wel, dat ofschoon niet mooi, ik toch een heel aantrekkelijk persoontje was met mijn heldere kijkers, frischroode wangen en gitzwart haar.
Niettegenstaande al deze troostredenen was ik toch jaloersch, en voelde mij soms diep ongelukkig, om dan weder in eens tot ontembare opgewondenheid over te gaan, als ik meende eenig teeken van toenadering van zijn kant te bespeuren.
Eens op een keer kwam mijnheer Helledoorn bij ons eten, ik was met veel moeite te weten gekomen dat hij den schoonen naam van Gerrit droeg,
| |
| |
en dikwijls als ik alleen was, trachtte ik dezen naam op allerlei welluidende wijzen uittespreken. Na het eten gingen mijne vriendin en ik met onzen vader en den jongen theoloog wandelen. Miss Peters was deze keer tot hare niet geringe verbazing niet meegevraagd.
Hoe het kwam weet ik niet, maar daar wij langs een jagerspaadje aan den waterkant liepen, ontstonden er twee paren, mijn vader en mijne vriendin, mijnheer Helledoorn en ik. Welk een onbeschrijfelijk zalig gevoel, alleen te loopen met den held mijner droomen!
En de gouden stralen der zon baadden zich in het kabbelende water, de vogels kweelden zoo liefelijk, de mugjes dansten zoo vroolijk, de koeien graasden zoo rustig, alles stemde den mensch zoo verheven en vredig.
Peinzend liep ik voort, geheel opgaande in mijne gevoelens, nu en dan ter sluiks een blik werpend op de gestalte naast mij.
En hij, ook hij scheen dien avond in een ‘sehnsüchtige’ stemming te zijn, te oordeelen naar den blik zijner oogen.
‘Wat is het leven toch schoon,’ mompelde hij zacht voor zich heen, en toen ik naar hem opkeek, ‘geniet u niet van deze heerlijke avondwandeling?’ Heerlijk, zou hij het misschien heerlijk vinden, omdat hij met mij liep?
Ik beefde van inwendig genot, en vergat daardoor te antwoorden.
Hij boog zich een weinig over mij heen, en zag mij half verwijtend aan. ‘Is u een weinig boos op mij, vroeg hij mij zacht, u is zoo koel tegenover mij gedurende den laatsten tijd, vroeger was dat geheel anders, en konden wij het altijd zoo goed samen vinden - heb ik u iets misdaan?’
Neen! was mijn antwoord en ik kleurde tot achter de ooren, ik heb werkelijk niets tegen u, integendeel...., maar verder kwam het niet.
‘Nu integendeel.... wat?’ schertste hij - ik zal maar denken dat daar heel wat op volgt!
Het karmozijn mijner wangen werd nog rooder, indien mogelijk - doch o wee! daar nam het jagerspaadje een einde en het ‘tête en tête’ was verbroken.
's Avonds bij het afscheid drukte ik zijne hand veelbeteekenend, en ook de zijne scheen mij niet gewoon toe.
Gedurende de volgende dagen was ik in een ongekend gelukkige stemming, en deed niets dan zingen, hetgeen niet zeer bevorderlijk was voor de hoofdpijn van Miss Peters.
Op een morgen aan het ontbijt bracht de post een brief voor mijne moeder, die lachend door deze werd voorgelezen:
Lutjebroek, 15 Aug. 18 -.
Hooggeachte Mevrouw.
Mag ik u bij dezen in kennis stellen met mijn engagement met Mejuffrouw
| |
| |
van der Bunt. Ik behoef u niet te zeggen hoe gelukkig ik ben. Heel spoedig hoop ik u mijne aanstaande te komen voorstellen.
Uwe dienstw. dienaar,
G. Helledoorn.
Theol.-cand.
De grond scheen onder mijne voeten weg te zinken, alles duizelde voor mijne oogen en wezenloos ging ik voort met mijn boterham te eten. Ik nam geen notitie van het vriendschappelijk schoppen onder tafel mijner vriendin, die mij op het teleurgestelde gezicht van Miss Peters wilde wijzen. Het kostte mij al mijne zelfbeheersching om in de kamer te blijven. Toen het ontbijt was afgeloopen, verborg ik mij in den stal en schreide lang en bitter met den arm om den hals van den ouden bok geslagen.
Het was mijne eerste groote teleurstelling in het leven, al mijn zelfvertrouwen
.... dat de elegant gekleede jonge dame in de bank van den schatrijken baron....
scheen ik kwijt. Het zure gezicht van Miss Peters alleen, die zoo gaarne de Engelsche gesprekken in de pastorie had voortgezet, gaf mij kracht om mij uiterlijk heel gewoon voor te doen. Het liefst las ik in die dagen beschrijvingen over de Spartanen en de Stoïcynen.
Mejuffrouw van der Bunt, een boerinnetje in zondagsche kleederen, werd aan ons voorgesteld. Met stoïcynsche kalmte wenschte
| |
| |
ik hen beiden geluk, en vertrok zelfs geen spier van mijn gelaat, toen mijnheer Helledoorn tegen mij zeide: ‘Dat is aardig, - aan Miss Peters ontsnapt, om ons geluk te wenschen!’
's Avonds voelde de oude bok in den stal echter menig traantje op zijn borstelig haar en een heeleboel onverstaanbaars werd in zijne ooren gefluisterd.
Eenige jaren daarna logeerde ik op het landgoed van mijnen ouden, rijken oom.
‘Kind,’ zeide oom, op een zondagmorgen, ‘onze doodeenvoudige dominé zal je misschien niet bevallen, nà al die begaafde buitenlandsche predikers, die ge gehoord hebt. Ge moet u niet ergeren aan zijn plat Geldersch accent, voor onze boeren preekt hij goed genoeg.’
Hoe weinig wist de eenvoudige dominé met zijn plat Geldersch accent, dat de elegant gekleede jonge dame in de bank van den schatrijken baron van het dorp, die de bewondering gaande maakte van de boerenvrouwen en meisjes, langen tijd in hem haar ideaal had meenen te zien, en hoevele bittere tranen hij haar had gekost. Mejuffrouw van der Bunt was een rond glimmend mevrouwtje geworden, moeder van twee Helledoorntjes.
En ik? ach ziet u, mijnheer de Graaf von Abelsdorf, attaché aan de duitsche legatie, maakte mij tegenwoordig zeer druk het hof, en was het niet meer dan natuurlijk, dat ik dikwijls met onverholen minachting sprak over de dwaasheden, die men uitvoert in zijne ‘Bachfish-jahren.’
‘Mutabilius nihil nisi homo.’
|
|