| |
| |
| |
Ida's Huwelijk.
Door Johanna A. Wolters.
V.
Den volgenden morgen liep Leo onrustig in de huiskamer heen en weder lang voor den gewonen tijd van het ontbijt. Hij had niet geslapen en zoodra hij den dag zag aanlichten tusschen de reten der neergelaten gordijnen door, was hij opgesprongen en na zich haastig te hebben gekleed naar beneden geloopen. Er was iets benauwends in de atmosfeer daarboven, de drukkende stilte gaf hem een gevoel of de keel hem werd dichtgeknepen, hier beneden in de eenzaamheid kon hij zich ten minste bewegen, kon hij nu en dan, met een krachtig woord desnoods, uiting geven aan wat hem loodzwaar drukte, het grievende bewustzijn, dat Ida had vernomen, wat nooit tot haar had moeten doordringen en de vraag, die hij daarbij onophoudelijk voor zich zelf herhaalde en trachtte op te lossen: hoe zou Ida die ontdekking beantwoorden?
Toen Leo gisteren middag naar boven was geloopen, vroolijk fluitend en zonder eene schaduw van eenig kwaad vermoeden, om zijne vrouw te halen, die hem beneden veel te lang liet wachten op haar gezelschap en zijne gewone middagversnapering, was hij nog niet eens erg geschrokken, toen hij hare kamer ledig vond. Hij had alleen wat harder geroepen, hij was al een beetje beginnen te knorren: in welk onmogelijk hoekje van het huis was zij nu nog weer aan het opruimen en beredderen?
Eene der dienstboden, die hem hoorde, was komen aanloopen; was Mevrouw niet op hare kamer? Maar zij had haar toch naar boven hooren gaan, daar straks, nadat die juffrouw was vertrokken. Ja, er was iemand gekomen om Mevrouw te spreken, zij waren samen in de zijkamer geweest, langen tijd en...
Leo wist zich nooit recht te herinneren wat er was gebeurd in het uur dat volgde, of door welk woord of welke aanwijzing in hetgeen Kaatje vertelde, hij voor het eerst een vreeselijk vermoeden bij zich had voelen opkomen, hij had gevraagd, dringend, angstiger na elk antwoord, hij had zijne vrouw gezocht in hun huis, hij was de straat opgehold, de stad doorgeloopen, hij had aangescheld hier en daar bij bekenden, waar hij hoopte dat het hem gelukt was, uiterlijk onverschillig althans, even te vragen, hij kwam hier toch voorbij, of Mevrouw misschien binnen was, zij zou hem tegemoet zijn gekomen, maar zij hadden elkaar misgeloopen. Hij had het alles gedaan en gezegd, slechts half wetende wat hij deed en hij was eerst tot zichzelf gekomen, toen hij op den dijk eene ineengedoken gestalte zag opspringen bij zijne aanraking.
| |
| |
Toch had hij in dat zelfde oogenblik ook zijn moed voelen herleven. Terwijl hij haar zocht, had hij er zich nog vast van verzekerd gehouden dat alles terecht zou komen, als hij haar slechts vond. Zij zou boos zijn, erg boos, natuurlijk, daar had zij reden voor, maar zij was hem ontvlucht in de eerste verbijstering der schrik; hij zou haar vergiffenis vragen, ja zeker dat had zij aan hem verdiend, maar daarna zou hij haar uitleggen, hoe de zaak eigenlijk in elkaar zat en zij zou het begrijpen. Zij zou inzien, dat nu hijzelf dien band vrijwillig verbroken had, éér zij van iets wist, alles immers kon terecht komen, omdat hij daarmede alles had goed gemaakt? Als hij haar slechts vond, eer zij eene dwaasheid beging, naar bekenden liep en derden betrok in hun twist of zoo iets. Hij had haar gevonden: wat deed zij daarbuiten op den dijk? Hij had haar vastgegrepen en in den eersten blik, waar mee zij hem had aangezien, had hij zijn moed zich voelen ontzinken. Zou zij alles begrijpen juist zooals hij het zichzelf en haar wilde voorstellen? Hij had verachting in hare oogen gezien en eer zij weer thuis kwamen, had zij zijne aanraking terug gewezen zonder een woord, maar zoo beslist, dat hij niet waagde zich tegen haar wil te verzetten. Toen was hij gaan begrijpen dat hij zich had vergist, dat niet alles zou terecht komen, maar wat dan? Het gevoel van onzekerheid, door die vraag teweeggebracht, was sterker geworden, hoe meer hij er over had nagedacht. De dienstbode was hem komen zeggen dat Mevrouw beter was, maar rust verlangde; hij had het eerst laat in den avond gewaagd naar boven te gaan. Hij had zichzelf nog trachten te vleien met de hoop, eigenlijk reeds tegen beter weten in gekoesterd dat zij hem zou overstelpen met verwijten, dat hij hare tranen zou moeten afwisschen en haar zou moeten geruststellen met zijne teederste woordjes; hij had haar gezien, koud en stil als daar straks en slechts eene lichte trilling in de neergeslagen oogleden had hem bewezen
dat zij zijne nabijheid begreep, was het misschien, er voor terugschrikte ook. Hij zelf had eindelijk getracht te beginnen over het onderwerp, dat thans beider ziel vervulde, maar hij had moeten zoeken naar wat hij zeggen zou, hij voelde zich zoo onhandig, zoo verlegen, zoo volkomen verslagen, dat hij stem noch woorden in zijne macht had en bij zijne eerste flauwe poging om dan toch, het kostte wat het wilde, die pijnigende stilte maar te verbreken, had zij hem het zwijgen opgelegd, met een enkel woord, gefluisterd en toch hard en terugwijzend: zij kon hem niet aanhooren, zij verlangde rust.
Hij had zich onderworpen, hij kon immers ook niet anders, maar het was eene vreeselijke pijniging geweest en terwijl Leo de huiskamer rondliep, wreekte zich het bedwang, dat hij zich zelf daar straks had opgelegd; ruw schopte hij een stoel terzijde die hem in den weg stond, onsamenhangende woorden, nu eens toornig, dan weer zacht en droevig vlogen hem over de lippen en een wilde chaos van gedachten woelde hem door het hoofd; wrevel over de omstandigheden, die hem zoo hadden tegengewerkt, haat tegen die vrouw, die zich wèl had weten te wreken, smart over het lijden, dat hij thans gevoelde niet te kunnen verlichten en te midden van dat alles die vraag, folte- | |
| |
rend in eene onzekerheid, die hem toch telkens als hij er aan dacht dreigender scheen: Wat nu verder? Wat zou Ida doen? Leo was altijd zoo zeker van zichzelf geweest, met rustige zelfbewustheid had hijzelf zijne plannen gemaakt en zijn leven gekozen, nu lag de toekomst plotseling voor hem als eene stikdonkere ruimte, waarin hij vruchteloos tastend den weg zocht. Hij voelde zich volkomen afhankelijk van Ida's stemming: ieder oogenblik in dien langen nacht was het bewustzijn helderder bij hem geworden, hoe hij haar had beleedigd, veel zwaarder dan hij ooit te voren had begrepen, hoe zij was gewond te diep voor tranen of verwijten. Maar wat dan? Hij hield zijne schreden in en ging bij het raam staan, om zich eene houding te geven: eene der dienstboden was binnengekomen, verbaasd dat zij Mijnheer reeds beneden hoorde in de kamer, die zij nog niet had opgeruimd. Hij vroeg haar vuur aan te maken, hij was rillerig en koud. Leo stond van haar afgewend, terwijl zij aan zijn wensch gevolg gaf en in de kamer een en ander terecht schikte, maar hij voelde hoe zij nu en dan tersluiks met een nieuwsgierigen blik naar hem omzag; toen zij even de kamer verliet hoorde hij in de gang fluisteren; jawel, hij begreep het, de dienstboden wisten het natuurlijk reeds dat er iets niet in orde was, het nieuws, eene
bijdrage tot de ‘chronique scandaleuse’ van het kleine stadje zou gretig worden opgevangen en verspreid. Bah, wat een toestand! Verbitterd wierp hij zich in een stoel, die naast den haard stond en terwijl hij zijne handen warmde aan de opspringende vlam, keek hij gedachteloos naar de dienstbode, die de tafel schikte, het theegoed gereed zette, het gaskomfoor aanstak en eerst de kamer uitging, toen alles er uitzag juist zooals hij het iederen morgen, als hij naar beneden kwam, had gevonden.
....en ging bij het raam staan....
Juist zoo en toch hoe anders! Leo kreunde hard op toen hij zich herinnerde, welk een vroolijk, onbezorgd gezicht hem nog gisteren morgen van over het theeblad had toegelachen en terstond daarna sprong hij verschrikt overeind, de deur was zonder gedruisch open gegaan en Ida kwam binnen.
Voor een oogenblik deed hare verschijning Leo weer moed scheppen. Haastig liep hij naar de plaats, waar zij gewoonlijk zat en schoof haar stoel, door de dienstbode reeds gereed gezet, wat dichter aan, maar zij deed alsof zij het niet bemerkte en toen hij haar aanzag, verzonk zijne hoop evensnel als zij was opgerezen.
| |
| |
Dat was niet de uitdrukking, waarmee zij hem verzoenend zou tegemoet komen. Hij zou haar hebben willen groeten met woorden van teedere belangstelling, maar hij moest zich vermannen tot het uitspreken van een gewonen morgengroet, die niet werd beantwoord. Ida liep opzettelijk hare gewone plaats voorbij naar de andere zijde van de tafel en terwijl Leo in pijnlijke spanning naar haar bleef staan kijken, scheen het hem bijna of zij in dien éénen nacht jaren ouder was geworden, of al de frischheid, al de jeugd uit haar gezicht was verdwenen. De groote oogen, waaronder zwarte kringen scherp afstaken tegen het bleeke gezicht, schitterden met een onheilspellenden gloed en het blonde haar hing klam en zonder golving om het voorhoofd, dat zich in pijnlijke rimpels had saamgetrokken. Ida gevoelde dat Leo haar gadesloeg en even bedekte een donkere blos voorhoofd en wangen, toen zij zich naar hem toewendde: ‘Ik kom niet om te ontbijten, hoe zou ik hier kunnen eten, maar...
Zij bleef steken; haar blos verdween, slechts eene kleine donkerroode vlek bleef gloeien op hare wangen en zij haalde met moeite adem. Zij had zich sterk gewaand, maar het dreigde haar toch bijna nog weer te overstelpen, die omgeving, waarin zij zoo gelukkig was geweest, die man, dien zij zoo had lief gehad; zij moest zich aan een stoel vastgrijpen om niet te vallen.
‘Je bent ziek,’ riep Leo angstig.
‘O neen, volstrekt niet.’ Met eene enkele beweging scheen zij hare ontroering van zich af te schudden, hare stem klonk bedaard en koud. ‘Ik kwam alleen hier om een en ander te zeggen. 't Is noodig dat wij elkaar goed begrijpen, éér wij scheiden.’
‘Scheiden?’ Hij kon niet anders dan het woord herhalen, vragend, angstig.
Ida was gaan zitten. Hare handen, bijna even wit als het tafellaken, waarover zij heengleden, bewogen zich onrustig heen en weer, maar verder was zij thans volkomen bedaard. ‘Natuurlijk; iets anders zou immers niet mogelijk zijn. Ik vertrek straks, ik ga naar den Haag terug’
Hij zat haar aan te kijken, als of hij niet verstond, wat zij zeide.
‘Ik ga naar huis,’ herhaalde zij, ‘mijne moeder...’ zij schudde ongeduldig het hoofd, waarom zou zij tegen hem ook daarover spreken. ‘Ik zal daar ten minste huisvesting vinden,’ vervolgde zij, er klonk eene oneindige bitterheid in hare stem, ‘hier kan ik niet blijven, ik moet weg.’
‘En je vraagt niet eens hoe ik daarover denk,’ vroeg hij, half smartelijk, half boos.
‘Dat is mij onverschillig, ik ga.’
‘Als ik het wil toestaan dan toch,’ riep hij, geprikkeld door hare kalme beslistheid, ‘bedenk, je bent mijne vrouw.’
‘Op het oogenblik nog wel, ja, maar het zal toch moeielijk gaan mij te verhinderen te vertrekken, tenzij je geweld zoudt willen gebruiken, om mij hier te houden?’
Hij gevoelde zijne machteloosheid. ‘Maar wat wil je dan eigenlijk?’ vroeg hij haastig, maar nog eer zij het had uitgesproken, wist hij wat haar antwoord
| |
| |
wezen zou. ‘Ik wil scheiden, zooals ik daar straks al zeide, als ik van hier ga, is het voor goed. Mijn vader althans zal mij willen helpen, hij zal mij den weg wijzen en de wet zal tusschen ons moeten beslissen.’
Leo klemde de lippen op elkander. Hij wilde geen ruw woord tegen haar gebruiken en ze drongen hem toch zoo machtig naar de lippen. Was dat zijne zachte, meegaande Ida, scheiden, de wet te hulp roepen.
Met groote schreden liep hij heen en weer, eentonig en zwaar, van de ramen naar de deur, heen en terug. Ida zat stil bij de tafel; hare vingers teekenden nog altijd figuren op het tafelkleed. Wat ging er bij haar om?
Eindelijk kon Leo het niet langer uithouden. ‘Ida,’ barstte hij los, toen hij weer langs haar heenging, ‘wees niet zoo hard! Zit daar niet zoo roerloos, zoo koud, terwijl ik weet dat je lijdt, zoo goed als ik. Verwijt mij wat je wilt, ik ben bereid schuld te bekennen, vergiffenis te vragen. Ida, zijne stem trilde van ontroering en hij trachtte hare hand te grijpen, ‘mijne lieveling’...
Zij trok zich los. ‘Weet je wat er gisteren is gebeurd?’ vroeg zij scherp.
‘Ja, of althans, ik begrijp het. Ik vermoed, wie er hier is geweest, maar wat ik zeker weet is, dat ze het gemoed mijner vrouw heeft vergiftigd met logens, dat ze...’
‘Logens?’ Ida's stem klonk altijd even kalm, maar zij moest zich inspannen om die lastige handen het trillen te beletten. ‘Logens? Was het waarlijk een logen, dat je die vrouw kende reeds voor ons trouwen? Was het een logen, dat zij je is gevolgd naar hier, dat zij heeft geleefd in mijne nabijheid als...’ Zij bracht den zin niet ten einde; even haalde zij diep en moeielijk adem. ‘Zijn dat allen logens?’ eindigde zij toen heesch.
Hij had het hoofd gebogen; een gloeiende blos kleurde zijne wangen.
‘Neen,’ zei hij ootmoedig, ‘dat is de waarheid, maar...’
‘Dan heb ik ook niets meer te hooren,’ viel zij hem in de rede, terwijl zij haar stoel achteruit schoof en de kamer wilde verlaten, maar hij trad haar in den weg.
‘Dat heb je wel,’ zei hij vast, ‘de zwaarste misdadiger heeft het recht zich te verdedigen en jij zult mij niet veroordeelen voor je mij hebt aangehoord.’ Hij stond voor haar in zijne volle lengte, krachtig en met opgericht hoofd en zij zonk op haar stoel terug; er was iets gebiedends in zijne mannelijke kracht, dat haar overheerschte. Zij luisterde naar hem, toen hij begon met schuld te bekennen en vergiffenis te vragen, toen hij vertelde van alles wat sinds hun huwelijk bij hem was omgegaan. Vurig als in de gelukkigste dagen van haar leven, klonken zijne betuigingen van liefde, hij werd bijna welsprekend, terwijl hij haar bezwoer te vergeten wat achter was. Hij had de weerstrevende handen gegrepen in de zijne, hij was neergeknield naast haar stoel, zijne oogen smeekten zoo ernstig, zoo dringend en de haren werden vochtig onder dien indruk, zij worstelde niet meer om hare handen los te maken uit zijn greep...
En toen vertelde hij, hoe hij, terwijl Ida te Scheveningen was, voor het
| |
| |
laatst was gegaan naar die vrouw, hoe hij haar uit eigen beweging had afgekocht en weggezonden en daar rees plotseling voor Ida's herinnering weer alles wat die vrouw had gezegd, die vrouw, die zich had willen laten afkoopen door haar! Wat was waarheid, wat logen? Wie bedroog haar, zij of hij, of beiden misschien? Zij trok zich los uit zijne aanraking, hare oogen werden weer koel en terugwijzend. Leo zag het. ‘Ida,’ riep hij opspringend, ‘zoo waar ik hier voor je sta, zoo waar ik leef, zoo is het. Geloof je mij niet?’
Zij hief even hare oogen naar hem op. ‘Hoe kan ik het gelooven,’ zei zij dof, ‘als ik bedenk dat je mij bedrogen hebt, zoolang wij elkaar kennen.’
Hij keerde zich van haar af en kromp samen, alsof zij hem lichamelijk had gewond. ‘Dat is wreed,’ zei hij steunend.
Zij keek naar hem, terwijl hij bij het raam stond, en beiden herinnerden zich op dat oogenblik hoe hij gisteren daar was voorbij gegaan en haar had gegroet. ‘Wreed!’ riep zij en de bedaardheid, die zij zoo met inspanning van alle krachten had bewaard, verliet haar eer zijzelf er op bedacht was, ‘wreed? Het was wreed mij te bedriegen, zooals je hebt gedaan, ik kende de wereld niet, ik wist niet hoe slecht zij was, jij en mijne moeder, gij samen hebt er gebruik van gemaakt om mij ongelukkig te maken, dat was wreed!’
‘Maar Ida,’ zei hij smeekend, want juist hare heftigheid gaf hem toch nog weer eenigen moed, ‘ben je dan waarlijk ongelukkig geweest? Is er dan geene enkele herinnering in ons verleden die je zachter stemmen kan? Vergeet je ons huwelijksleven, ons samenzijn twee jaar lang?’
Zij scheen te huiveren. ‘Vergeten,’ riep zij wanhopig. ‘Ik wou dat ik het mij nooit meer behoefde te herinneren, hoe ik je heb toebehoord, hoe ik je vrouw ben geweest, maar ik moet er aan denken, ik zal het blijven doen, dag en nacht zoolang ik leef, het is mijne smart en mijne ergernis te gelijk.’ Een oogenblik begaven haar de krachten, snikkend wrong zij hare handen, maar bijna terstond herstelde zij zich weer; in hare stem trilden hare snikken nog na, maar zij stond alweer recht op, fier en koel bij haar stoel. ‘Daarom ga ik heen, zooals ik zeide, ik vertrek met den trein van elven; mijne sleutels laat ik op onze...’ zij bedacht zich, ‘laat ik boven liggen.’
‘Maar mijn God, Ida,’ riep hij, alsof hij nu eerst recht begreep wat zij eigenlijk meende: ‘weet je wel, wat je zegt, wat je wilt doen! Als niets anders je weerhoudt, denk dan ten minste aan het schandaal!’
Er kwam een vreemde trek op haar gezicht.
‘Weet je wat ik had willen doen, gisteren, toen je mij vondt?’
‘Neen.’
‘Ik had mij willen verdrinken.’
Hij gaf bijna een gil van ontzetting. ‘Ida, als dat was gebeurd...’
‘Ja,’ zei zij hard, ‘dan zou het schandaal niet te ontgaan zijn geweest.’
Hij zonk vernietigd op een stoel. Groote tranen, half van spijt, maar toch ook half van diepe, wanhopige smart bij het bewustzijn hoe zeker hij haar verloren had, drongen hem naar de oogen. Hij noemde zichzelf kinder- | |
| |
achtig maar hij kon ze niet bedwingen en hij bedekte zijn gelaat. Ida hoorde hem schreien, slechts eenige dagen geleden zou een enkele traan in zijne oogen voldoende zijn geweest haar aan zijne zijde te brengen met liefelijke woorden van troost en deelneming. Thans keek zij alleen eenigszins bevreemd even naar hem om. Zij voelde zich immers zoo ver van hem weg, reeds zoo volkomen van hem gescheiden.
‘Ja,’ herhaalde zij langzaam, halt droomerig,’ ik wou mij verdrinken. Misschien was het toch maar de beste oplossing geweest, als ik het gedaan had
Hij zonk vernietigd op een stoel.
ook, maar ik durfde... of eigenlijk ik weet niet, ik kon niet.’
Een oogenblik vloog iets als eene zachtere aandoening over haar gezicht bij de herinnering aan de wonderlijke ervaring, waardoor zij was weerhouden en toen keek zij naar de pendule, de tijd drong, zij had nog een en ander te doen. Zij keerde zich om en liep naar de deur. Zij moest langs den stoel waarop Leo nog zat, het gelaat in de handen verborgen, zij keek met oogen vol wanhopige droefheid naar het gebogen hoofd, dat zich trillend heen en weer bewoog in de heftigheid zijner ontroering. ‘Vaarwel,’ zei zij fluisterend, en misschien als Leo op dat oogenblik had opgezien... Maar hij bleef onbewegelijk in dezelfde houding. Ida's laatste woorden hadden hem te diep
| |
| |
gegriefd; er begon toorn te woelen in zijn hart, het scheen haar wel zeer gemakkelijk te vallen, hem te verlaten.
Hij hoorde haar de deur sluiten, hij hoorde haar naar boven gaan, hij verroerde zich niet. Hij bleef onbewegelijk zitten, half versuft, half mokkend, ook toen hij een half uur later de stem zijner vrouw weder hoorde in de gang. Hij luisterde, er was iets scherps in het geluid, maar hoe bedaard en helder gaf zij hare bevelen. Een rijtuig hield stil voor de deur, Leo hoorde iets zwaars naar beneden dragen, er werd gelachen, de koetsier maakte een grapje tegen eene der dienstboden en eerst toen het portier werd dichtgeslagen en het geluid van het wegrollende rijtuig tot hem doordrong, sprong hij met een jammerkreet op van zijn stoel: zijne vrouw, zijn geluk, daar ging het van hem heen!
De koetsier maakte een grapje....
Aan den avond van dienzelfden dag zat Mevrouw van Struvenaar in hare huiskamer en las de krant. Haar echtgenoot was naar eene vergadering, hare dochter was sinds eenige dagen uit logeeren, maar de eenzaamheid was de oude Mevrouw ditmaal niet onwelkom. Zonder bepaald ziek te zijn, gevoelde zij zich toch niet prettig in de laatste dagen. In een grooten stoel gezeten, was zij gemakkelijk dicht bij het vuur geschoven, waar zij nu en dan een paar regels lezend den avond zat te verdroomen. De statige vrouw had voor eene enkele maal toegegeven aan haar gemak door zich na het middagmaal in een los morgengewaad en op pantoffels te kleeden, maar zij had gelachen om het voorstel van haar man, die dit een bewijs van bepaalde ongesteldheid vond en haar aanraadde nu meteen maar op hare kamer te blijven. Zij was niet ziek, voor zulk eene kleinigheid als zij scheelde naar bed te gaan, zij dacht er niet over en zij bleef zitten huiveren en rillen op haar stoel. Zij gaf nooit toe, ook niet aan eene ongesteldheid.
Het was reeds vrij laat in den avond toen er nog driftig werd gescheld. Mevrouw, die half zat te slapen, schrikte op. Zij had belet gegeven, maar welke drukte was dat aan de voordeur, welke bekende stem gaf daar bevelen
| |
| |
over een koffer, die bonzend werd neergezet. De voordeur werd dichtgeslagen, een stap kwam de gang door, er werd niet getikt, maar de kamerdeur ging open:
‘Ida!’
Mevrouw was opgesprongen; ja, Ida, hare dochter, maar niet de Ida, die zij pas een paar dagen geleden had zien vertrekken, blozend en gezond en met een gelaat stralend van levenslust en geluk, het was de Ida, die dien morgen tegenover Leo had gestaan, eene beleedigde vrouw, bleek en fier, die vluchtig de haastig uitgestoken handen harer moeder aanraakte, zonder kus, zonder liefkoozing en zich toen uitgeput op een stoel wierp. Het was zelfs nog de zelfde harde, scherpe stem van dien morgen, toen zij sprak en hare moeder ontzette van het vreemde geluid, dat een onheilspellenden klank had. ‘Ziezoo! Gelukkig althans dat de reis ten einde is en ik hier ben! U zult me voorloopig hier moeten houden, Mama.’
Ida's moeder mocht van de woorden niets begrijpen, zij twijfelde geen oogenblik of er was iets verschrikkelijks gebeurd.
‘Wat is er?’ vroeg zij, heesch van schrik.
‘Och, u begrijpt het zeker wel, u heeft zoo iets immers weleens gevreesd, nu is het gebeurd, ik weet alles!’
‘Maar wat dan toch? riep hare moeder met toenemenden angst, ‘wat weet je, en o God, kind, waarom kom je hier?’
‘Ik kom hier, omdat ik niet wist waarheen anders, als ik Leo ontvluchten wilde en Papa tenminste zal mij wel helpen. Ik wil Leo's vrouw niet meer zijn, ik wil scheiden, omdat...’
Zij hield op en sprong overeind, het was met hare bedaardheid gedaan. ‘O Mama,’ riep zij in woeste smart heen en weer loopend, ‘waarom heeft u dat gedaan? Ik vertrouwde u zoo volkomen, waarom heeft u mij ongelukkig laten worden? Het is uwe schuld, u wist hoe Leo leefde, u was ongerust den eersten tijd van ons huwelijk; ik lachte er om, maar nu begrijp ik het, nu, nu ik weet hoe hij mij bedrogen heeft.’
Hare moeder hijgde van ontzetting. ‘En je hebt Leo daarom verlaten? Je bent weggeloopen, je wilt scheiden, maar dat is vreeselijk.’
Ida stond bij den haard en keek in het vuur. ‘Ja, wel vreeselijk,’ zei zij fluisterend, ‘want ik...’ En toen barstte de smart, die zij sinds den vorigen avond door haar trots had bedwongen in al hare vreeselijke heftigheid los. Te midden van al hare verontwaardiging tegen hare moeder, had zij toch het gevoel van hier te zijn bij hare natuurlijke vertrouwelinge, zooals zij haar vader terstond als haar natuurlijken beschermer had beschouwd, hier in het ouderlijk huis kon zij zich niet meer bedwingen en hare moeder hoorde alles. Zij hoorde van hare liefde en haar schijngeluk, van hare ontdekking en hare wanhoop. Er werd haar niets gespaard. Nu eens met heftige verwijten, dan weer met hartstochtelijke jammerklachten werd beurtelings haar geluk betreurd of de beleediging haar aangedaan, herdacht. Hare moeder was weer teruggezonken in haar stoel, er kwam iets angstigs in de gebiedende oogen bij de verwijten waarmee Ida haar overstelpte, maar zij gaf geen antwoord.
| |
| |
Zij scheen kleiner te worden, in elkander te zakken en toen Ida eindelijk uitgeput door haar snikken en jammeren zweeg, was het of zij ontwaakte uit eene verdooving; afwerend strekte zij twee bevende handen naar Ida uit: ‘Kind!’ de woorden kwamen slechts met moeite en onsamenhangend over hare lippen, maar zij deed haar best op te staan uit haar stoel. ‘Kind, heb medelijden, spaar me. Ik... ik bedoelde... het was... voor je geluk!’ De handen grepen plotseling onzeker om zich heen, Ida, die was toegesneld, voelde het zware lichaam machteloos tegen zich aanvallen, ‘voor je geluk... voor je geluk!’ fluisterden de strakke lippen nog een paar maal, slechts half verstaanbaar. Ida's krachten schoten te kort; zij kon niets dan den zwaren last langzaam, voorzichtig laten neerglijden en daar lag de statige Mevrouw van Struvenaar ineengezonken, hulpbehoevend en zonder bewustzijn, met op elkaar geklemde lippen en starende oogen, slechts nu en dan kreunend als van inwendig lijden.
Een kwartier later was geheel het huis in rep en roer, de oude heer van Struvenaar was haastig van zijne vergadering geroepen, eene der dienstboden wist gelukkig waar hij zich bevond, de dokter was in allerijl ontboden. Volgens hem moest de beroerte, die Mevrouw schijnbaar zoo plotseling had getroffen, reeds eenige dagen hebben gedreigd, en Ida wist niet of zij waakte of droomde, toen zij een paar uur na hare aankomst op de slaapkamer harer moeder stond en zuurdeegpappen in orde bracht of de ijsblaas vulde, alsof zij daarvoor en voor niets anders naar hier gekomen was. Haar vader was zoo versteld geweest door het gezicht van zijne vrouw, uitgestrekt in hulpbehoevende machteloosheid in plaats van heerschend over hem en alles in het rond, dat het vreemde van Ida's tegenwoordigheid eerst nauwelijks tot hem was doorgedrongen. Pas midden in den nacht toen men eenigen tijd niets kon doen dan angstig afwachtend bij elkaar zitten scheen het hem plotseling als een lichtstraal te treffen: ‘Maar hemelsche gerechtigheid, kind, hoe kom jij eigenlijk hier?’
... machteloos tegen zich aanvallen....
Hij sprak luid in zijne
| |
| |
verbazing en Ida meende als in antwoord op zijne vraag het kreunen der zieke te hooren toenemen.
‘Later, Papa,’ zei zij fluisterend, met een blik naar het ledikant.
Den volgenden dag kwam Louize thuis. ‘Jij ook al hier,’ zei zij, toen de eerste ontroering voorbij was, ‘hoe is 't mogelijk, maar jij hadt zeker een trein, die onmiddellijk aansloot, ik moest te Utrecht anderhalf uur wachten.’
Ida gaf een ontwijkend antwoord, maar zij begreep: er zou eene verklaring moeten volgen, wat zou zij zeggen? Zij was in een toestand van onrust en smart en tweestrijd, die haar nu en dan half versuft maakte. Toen zij naar den Haag kwam, had zij gemeend dat haar leed niet grooter worden kon en toch had zich daarbij nu nog eene nieuwe smart gevoegd door de ziekte harer moeder. Soms terwijl zij heen en weer liep om voor allerlei te zorgen of meehielp bij de verpleging, die in de eerste dagen zeer zwaar was, vroeg zij zich zelf af of eigenlijk niet zij de zieke was en al de angsten en smarten van de laatste dagen de verwarde droomen van kranke, overspannen hersenen. Was het alles waar, wat zij had doorleefd, al het leed, waarmee zij was gevlucht naar hier en had zich daarbij nu nog gevoegd eene nieuwe smart, een gevoel van schuld? Och, de dokter mocht praten wat hij wilde, hoe deze aanval reeds dagen in het lichaam harer moeder moest zijn voorbereid, hij wist niet alles; hij wist niet hoe zij hare moeder had doen schrikken, hoe zij haar had gepijnigd met hare verwijten. Voor Ida's gevoel was de ziekte harer moeder enkel hare schuld. Arme moeder! ‘Voor je geluk, het was voor je geluk.’ Ida meende de woorden nog te hooren, telkens weer en zij begreep het nu zoo goed; het was of zij in de laatste dagen jaren was vooruitgegaan in inzicht van omstandigheden en toestanden, die trotsche moeder had geluk en grootheid zoo na aan elkander verwant gevonden, zij had voor haar kind gezocht wat haar zelf het meest begeerlijk zou hebben geschenen, had dat kind haar dat mogen verwijten? Zij had het toch gedaan en dit was het gevolg er van geweest.
De dokter begon spoedig hare angstige vragen met een geruststellenden glimlach te beantwoorden. Zij zou eens zien hoe gauw hare moeder weer opknapte en al mocht er ook eenige kans bestaan, dat zij niet weer geheel de oude werd, beterschap kwam er stellig. Ida wist wat dat beteekende. Zij had het eens gezien in hun engagementstijd bij eene tante van Leo, ook eene trotsche, fiere vrouw, die het burgerlijke meisje van haar neef had ontvangen, vriendelijk maar toch in al den glans harer adellijke statigheid. Ida had haar eens bezocht, een paar jaar later, eene oude vervallen vrouw, die zich in een wagentje liet rijden door haar huis en er half kinderachtig, maar toch zoo aandoenlijk trotsch op was, dat zij nu al weer kon loopen van de tafel naar het raam zonder steun.
Ida zag het haar nog doen, strompelend, gebogen, hijgend van inspanning, dat zou dan de toestand wezen, waarop de dokter doelde als hij van beterschap sprak. En het was hare schuld en zij kon er niets aan doen, het gedane is niet ongedaan te maken, ook niet door het bitterste berouw, maar was er
| |
| |
niets waardoor zij het lijden althans kon verzachten? Zij schudde ongeduldig het hoofd, toen voor het eerst die vraag flauw een antwoord scheen te vinden, zij kon toch niet toegeven aan... maar de gedachte kwam terug, telkens meer dringend. De smart, die zij zelf had geleden had haar eerst recht gevoelig gemaakt voor het lijden van anderen, als zij ook maar iets kon doen om dat wreed knagende gevoel bij eene andere, bij hare moeder te verminderen, mocht zij het dan laten? Zij wist wel hoe het was; zij had Leo zoo hard bejegend, toen hij het woord schandaal had durven noemen, maar zij begreep hoe ook de hoogheid harer moeder zou lijden als bij de smart over het vernietigd geluk van haar kind, ook nog moest worden gedragen de vernedering dat het publiek ging babbelen over de scheiding van eene harer dochters en half meewarig, half nieuwsgierig partij koos, veroordeelde of in bescherming nam. Zij rilde bij de gedachte weer te moeten terugkeeren, maar zij schreef een kort koud briefje zonder aanhef, waarin zij Leo meldde, dat mama zeer ziek was en dus daardoor elk begin van uitvoering van haar besluit eenige dagen moest worden uitgesteld. Zij moest tijd hebben om met zichzelf te overleggen.
Zij praatte over hare onverwachte komst met haar vader en Louize. Zij had het niet kunnen laten hen althans gedeeltelijk op de hoogte te brengen, maar zij sprak tot hen reeds over haar plotseling heengaan als over eene dwaasheid, ondoordacht in de eerste verbijstering bedreven en zij deed het kalm. Al hare heftigheid had zich geuit bij die eerste ontmoeting met hare moeder; nu verhaalde zij alleen in onbepaalde woorden van eene beleediging van Leo, van een twist tusschen hen beiden, en zij sprak daarna met zoo bitter berouw over hare schuld waardoor deze noodlottige ziekte hare moeder had getroffen, dat haar vader om haar te troosten en gerust te stellen alles beloofde wat zij vroeg, ook zelfs om die andere zaak tusschen Leo en haar nog de eerste dagen te laten rusten. De oude heer gevoelde zich eigenlijk als een verloren man, nu de invloed zijner sterke vrouw hem niet meer leidde, hij was er in de dertig jaar van hun huwelijksleven zoo volkomen aan gewoon geraakt; schoon zijn bloed kookte, voor zoover het daartoe bij zijne zwakke natuur in staat was bij de gedachte aan eene beleediging zijne Ida aangedaan, schoon geheel zijn gemoed leed met de smart, die hij haar zag dragen, hij was veel te onzeker van zichzelf om iets te durven doen of voorstellen, hij was blij dat Ida zelf de beslissing in die zaak wilde uitstellen, totdat Mama weer deel kon hebben in den raad. Ook zijne oudste dochter drong niet op bijzonderheden aan, zij gevoelde veel beter dan haar vader dat er oneindig meer dan Ida verteld had, moest schuilen achter hare onverwachte komst, zij zou gewenscht hebben het jongste zusje dat zij altijd had vertroeteld en beschermd ook thans te kunnen helpen en troosten, zij zou haar in hare armen hebben willen nemen om met haar te schreien, maar Ida vermeed ook met haar elk vertrouwelijk gesprek en Louize durfde niets vragen. Zij gevoelde: het onbezorgde kind was eene ernstige vrouw geworden, die zou weten te zwijgen als zij het beter vond, niet te spreken.
| |
| |
Eene week ongeveer na hare onverwachte komst zat Ida laat in den avond in de ziekenkamer, waar reeds alles voor den nacht was in orde gebracht. Het was hare beurt om te waken. De dokter had goed gezien, mama ging flink vooruit, het spraakvermogen kwam met ieder uur meer terug en schoon de leden nog zwaar en roerloos neerlagen ook daarin trilde nu en dan eene pijnlijke zenuwtrekking, de voorbode van vernieuwd leven. De gezichten in huis klaarden op. Papa en Louize waren vol goeden moed, maar Ida zag nog altijd in de oogen harer moeder de angstige uitdrukking van dien avond; zoo vaak zij in het vertrek was, volgde de dwalende blik haar overal waar zij zich bewoog. Zij voelde zich meer en meer gedrongen toch te doen wat zij kon om de zieke rust te geven. Moest zij in de stilte van dezen nacht, de gelegenheid er toe niet waar nemen?
Hare moeder zelf maakte het haar gemakkelijk. Toen Ida de vorige keer had gewaakt, was het spraakvermogen nog niet teruggekeerd, slechts met een enkelen onsamenhangenden klank had de zieke het toen kunnen te kennen geven, wanneer zij hulp behoefde, nu was dat anders en het scheen of ook zij zelf op deze gelegenheid had gerekend om met haar kind te kunnen praten. Het uur van middernacht had nog niet geslagen, toen Ida die haar had geholpen en naar de tafel naar het boek, waarin zij niet las, wilde terugkeeren, door een smeekenden blik werd weerhouden.
‘Heeft u nog iets noodig?’ vroeg zij vriendelijk, ‘kan ik nog iets voor u doen?’
De eenvoudige vraag scheen de zieke hevig te doen ontroeren.
‘Je kunt,’ begon zij haastig, maar zij hield op, in kalme stemming sprak zij bijna weer geheel gewoon, thans moest zij zoeken naar hare woorden. ‘Je kunt zeggen of... ik ben zoo ziek, heb... heb je vergeven?’
De tranen sprongen Ida in de oogen. ‘Liefste mama,’ zei zij bedarend, terwijl zij teeder langs het matte voorhoofd streek, maar de zieke was niet door eene liefkoozing tot bedaren te brengen. ‘Ik kan niet rusten,’ riep zij afgebroken en half onverstaanbaar, ‘als je mij geen antwoord geeft. Ik lig hier hulpeloos, ellendig, maar dag en nacht hoor ik je verwijten. Ze waren misschien verdiend, hoewel... maar... o God, ik kan het niet uitspreken zooals ik wilde, ik kan... ik kan niet leven, niet sterven... niet...’ Het was vreeselijk de angstige inspanning te zien, waarmee de zieke zich wilde uiten en het toch maar half kon. Ida snikte het uit, maar zij zag een hoogroode blos het bleeke gelaat overvliegen in de vruchtelooze poging om geregeld te kunnen spreken en de angst dat deze heftige ontroering een nieuwen aanval der kwaal zou kunnen teweegbrengen, gaf haar de kracht zich te beheerschen.
‘Mamalief,’ zei zij, terwijl zij uiterlijk bedaard op den rand van het ledikant ging zitten en de machtelooze handen in de haren nam. ‘Mamalief, luister eens naar me en doe uw best te bedaren. U sprak van vergeven, maar dat woord voegt niet van u tot mij. Ik heb over alles nagedacht in de laatste dagen, ik begrijp nu zoo goed hoe u slechts mijn geluk op het oog had en hoe slecht en zelfzuchtig ik was met mijne verwijten. Als u wist hoe
| |
| |
Mamalief, luister eens naar me.
| |
| |
ik heb geleden in dien nacht, toen ik u zag neerliggen door mijne schuld...’
Hare stem trilde even, maar zij bedwong zich. ‘Dat is nu voorbij, niet waar?’ en terwijl zij het zeide, voelde zij maar al te droevig de halve waarheid van dat woord, de nawerking van dat uur zou immers blijven bestaan, zoo lang hare moeder leefde, maar zij moest de zieke allereerst rust geven. ‘U wordt zoo goed beter,’ zei zij teeder, ‘ik ben er zoo blij om, maar ik heb een gevoel als vroeger, wanneer ik als kind brutaal was geweest en kwam vragen: Mamaatje, vergeef, ik zal het nooit weer doen.’
Zij boog zich diep voorover om hare tranen te verbergen, zij meende bijna eene trilling te voelen in de handen, waarop zij hare lippen drukte, maar toen zij het hoofd weer ophief, was er nog dezelfde uitdrukking van angst in de oogen.
‘En,’ vroeg de zieke, nog altijd zenuwachtig, gejaagd. ‘Maar... je wilt toch van Leo scheiden, heb je gezegd?’
Of zij hare moeder ook goed begrepen had, dacht Ida bij die vraag, en toen bekroop haar nog weer even het verlangen, nog niet voor eene beslissing te staan, van nacht nog niet. ‘Zouden wij het niet liever uitstellen over die zaak te praten, totdat u wat sterker ben?’ vroeg zij smeekend.
‘Neen, niet uitstellen,... nu,... nu,’ klonk het hijgend van inspanning en toch bijna op den ouden gebiedenden toon.
Ida onderwierp zich. ‘Mama,’ zei zij zacht en het waren de woorden, die zij zichzelf in de laatste dagen telkens als in een droom had voorgesteld dat zij eens zou moeten zeggen: ‘ik was erg overspannen dien avond toen ik hier aankwam en misschien zou ik nu kunnen doen, wat mij toen onmogelijk scheen. Leo heeft mij vreeselijk beleedigd, al ging het om mijn leven, ik zou niet kunnen zeggen dat ik hem vergeef, maar,’ zij hield even op, o wat was het toch moeielijk, wat was het toch moeielijk, hare stem daalde tot een heesch fluisteren ‘als u het wenschte, zou ik teruggaan naar huis, ik zou daarmee boete willen doen, omdat deze ziekte u trof door mijne schuld, het zou gebeuren om uwentwil.’ Zij zweeg een oogenblik ‘als u het wenschte,’ herhaalde zij toen, vragend, bijna met iets van hoop, maar hare moeder scheen op de laatste woorden niet te letten: ‘ja, ja,’ riep zij haastig, afgebroken, ‘goed,.. beloof... beloof...’
Ida zag weer den blos donkerder worden op hare wangen, ‘ik beloof u, dat ik zal teruggaan,’ zei zij dof. Hare koude lippen raakten het voorhoofd harer moeder aan, een oogenblik moest zij zich steunen aan het ledikant om niet te vallen, maar zij zag hoe langzaam een glimlach het gelaat der zieke verhelderde, zij zag de angstige uitdrukking verdwijnen uit de oogen, zij had haar doel bereikt.
Mevrouw van Struvenaar lag zich een poosje met hare nog zwakke hersenen te verdiepen in de omstandigheden en wat haar helder verstand in gezonden toestand wellicht onmogelijk zou hebben genoemd, begon haar nu zelfs waarschijnlijk te schijnen.
‘Misschien,’ zei zij hoopvol en Ida voelde waarlijk eene flauwe beweging
| |
| |
van de hand, die nog in de hare lag, ‘misschien komt dan alles nog wel terecht. Leo heeft je zielslief, dat weet ik zeker en jij hieldt toch ook zooveel van hem, misschien... wie weet...’
‘Nooit!’ Het woord drong Ida naar de tong, bijna vloog het haar over de lippen, maar zij klemde hare tanden opeen. ‘Wie weet!’ zei zij bedaard, terwijl zij opstond. ‘Maar nu mag u niet meer praten, moedertje, wel, 't is over éénen en u heeft nog bijna niet geslapen.’
Zij schikte zorgvuldig alles voor de zieke terecht, kuste nog eens het bleeke gezicht, waarvan de kalme, tevreden uitdrukking haar werk was en ging weer bij de tafel zitten.
Dus, zij had het beloofd, dus, het was beslist. Het had zoo vreeselijk gestormd in haar binnenste de laatste dagen, dat zij er bijna een gevoel van verademing door ondervond, de tweestrijd was dan tenminste ten einde. Hoe had zij het kunnen doen? Hoe had zij de kracht gehad daar te zitten bij hare moeder, te spreken met kalme stem, zich te bedwingen ter wille van die moeder, telkens als smart of woede haar dreigden te overmeesteren! Hoe had zij de kracht er toe gehad?
Zij zat peinzend voor zich te kijken en plotseling herinnerde zij zich haar wanhoopskreet: kom mij dan nu te hulp! Zij was toch misschien niet geholpen? Ida had hare moeder niet alleen vergeven, zij voelde zich daarentegen schuldig tegenover haar, maar zij gevoelde toch ook dat hunne verhouding voor goed veranderd was: hulp en steun, ze kon ze bij haar niet meer zoeken, zoo min als bij Leo. Zij voelde zich eenzaam, alleen. Was er waarlijk nog ergens anders hulp? Waarom had het leed haar niet verpletterd? Waardoor had zij de kracht gevonden haar eigen wil te buigen voor den wensch harer moeder? Zij leunde achterover in den grooten stoel, waarin zij zat, een gevoel alsof iets warms, iets behagelijks haar omsloot, kwam over haar; groote weldadige tranen vloeiden zacht over hare wangen: ‘God!’ zei zij fluisterend. En toen zakte langzamerhand het blonde hoofd vermoeid al meer en meer op zij, de saamgeklemde handen vielen langzaam uit elkander in haar schoot.
.... half zittende, half liggende in haar stoel.
| |
| |
Vroeg in den morgen vond Louize, die in de ziekenkamer kwam hare moeder wakker liggen, rustig, met een glimlach om de lippen en Ida was in slaap gevallen in eene ongemakkelijke houding, half zittend, half liggend in haar stoel.
Na dien nacht nam Mevrouw van Struvenaar sneller dan te voren in beterschap toe en zeer spoedig kwam de dag, waarop Ida begreep dat zij, wilde zij hare belofte aan hare moeder gestand doen, naar hare eigen woning moest terugkeeren. Leo zelf kwam haar halen; hij had geschreven aan haar en aan haar vader, smeekend, dringend, bij herhaling en schoon het briefje, waarin Ida hem uitlegde dat en waarom zij er in toestemde terug te keeren hem geen hoop gegeven had, toch gevoelde hij zich teleurgesteld, toen zij hem als een vreemde ontving. Zij stond bij het raam, terwijl hij binnenkwam en even schrikte zij toch toen zij hem zag. Hij moest ook geleden hebben in de dagen dat zij gescheiden waren geweest, maar hij had zelfs niet den tijd hare vluchtige ontroering op te merken, zoo spoedig had zij zich hersteld en er was iets in hare houding en in den toon, waarop zij zijne eerste woorden beantwoordde, dat hem bij zichzelf de opmerking deed maken hoe zij meer op hare moeder geleek dan hij ooit had vermoed. Eigenlijk gevoelde Ida voor zichzelf op dit oogenblik eene soort van vernedering tegenover Leo; zij had zoo stellig verklaard hem te verlaten voor goed en zij had zich toch later laten overhalen op dat besluit terug te komen, maar dit gevoel uitte zich alleen in eene vermeerdering, indien dat mogelijk was van hare koele hoogheid. Zij zou Leo wel goed doen begrijpen dat geene zachtere aandoening tegen hem eenig aandeel had in de verandering in haar besluit. Leo begreep het goed, hij zou wel al zeer onnoozel hebben moeten zijn, als hij het niet had gedaan.
‘Om Mama, alleen om harentwil en voor het uiterlijk.’ Dat was eigenlijk het eenige, wat zij hem, terwijl zij bij die eerste ontmoeting samen alleen waren, te zeggen had en geheel haar gedrag was met die woorden in overeenstemming.
‘Weet je dat ik kans heb op eene benoeming naar eene betere standplaats?’ vroeg hij aarzelend en zij knikte toestemmend, bedaard, zij had ook dat reeds overwogen: ‘Zeker, je schreef het aan Papa en ik ben er blij om. Dat zal het gemakkelijk maken, als in de huiselijke inrichting allerlei moet worden veranderd.’
Leo had geen spijt, toen hun gesprek werd gestoord. De oude heer, die binnenkwam, was maar half op zijn gemak en wist blijkbaar niet recht wat hij zeggen of zwijgen zou, maar het stroeve, gedwongen onderhoud over onderwerpen, die geen van allen op dat oogenblik belang inboezemden, was toch nog beter dan het kille zwijgen dat telkens weer tusschen Ida en hem had geheerscht. Zijne vrouw was Leo een raadsel in den tijd, dien hij in den Haag doorbracht. Wat was zij sterk. Hij gevoelde: zij moest vreeselijk lijden, maar hoe wist zij zich te beheerschen!
Toen zij zouden vertrekken was hij even terug gebleven om kaartjes te nemen, terwijl zij met haar vader, die hen wegbracht, was vooruit geloopen. Hij kwam het perron op en zag haar staan praten met een paar bekenden,
| |
| |
die ook op reis gingen. De belangstellende vragen naar den toestand van Mama en hare eigen gezondheid gingen vergezeld van nieuwsgierige blikken, men had in den kring der bekenden toch ook wel begrepen dat er meer haperde dan werd medegedeeld; er was in de laatste weken gegist en gepraat, maar Ida beantwoordde elke vraag bedaard en vriendelijk, sprak vol hoop over den toestand harer moeder en glimlachte toen iemand op Leo's benoeming naar eene grootere stad doelde. Niemand dan hij zelf merkte het daarbij op hoe haar blik, zoo anders dan vroeger, nooit den zijne zocht of ontmoette en hij zelf kon terwijl zijne oogen niet van haar afhouden, wat was zij sterk!
Gillend en fluitend vloog de trein aan; er waren veel passagiers en men verdrong zich aan de wagens. Langs een rijtuig derde klasse heenloopend stuitte Leo op eene vrouw van leeftijd, die zwoegend moeite deed eene zware, groote mand vooruit naar binnen te duwen eer zij zelf instapte en daardoor voor een oogenblik den doorgang in het gedrang eenigszins versperde. Leo, die in geene aangename stemming was, duwde haar vrij ruw op zij, maar een man, die er bij stond, kwam haar te hulp. ‘Een oogenblikje geduld, mijnheer,’ zei hij, niet driftig maar vast, ‘kom hier Mie, ik zal je een handje helpen.’ En terwijl Leo en Ida op zij gingen, keek hij hen vrij donker aan: ‘Die rijke lui reizen toch maar voor de pret, licht dat ze eens voor ons uit den weg gaan!’
Leo beet zich op de lippen: voor de pret! Zou Ida het ook gehoord hebben? Zij zag wat bleeker dan daar straks, maar zij was druk aan het praten met haar vader. De oude heer was zenuwachtig door het afscheid of eigenlijk door alles wat daarmede samenhing en Ida trachtte hem door hare kalmte gerust te stellen. Leo begreep het; hij hoorde hoe zij haar vader nog allerlei boodschappen en laatste groeten voor Mama en Louise opdroeg en hij voelde bij elk woord dat zij sprak, bij iedere beweging en iederen oogopslag dat zij ongemerkt maar opzettelijk hem uitsloot van hare aandacht, dat zij hem ook het geringste aandeel in hare belangstelling niet waardig vond. In den Haag bleven achter allen die zij lief had, zij wilde het hem doen gevoelen en hij voelde het, maar misschien zou zij zich toch verbaasd hebben als zij had kunnen weten hoe niets hem daarbij zoo pijnlijk trof als de gedachte: wat moet zij lijden!
Zij hield zich goed tot het laatste toe, maar toen de trein zich in beweging zette en haar vader met een laatsten groet afscheid had genomen, zag hij haar achterover leunen, huiverend, met gesloten oogen en er was eene uitdrukking in haar gezicht, die hem door de ziel sneed. Zij waren alleen in de coupé en zaten elk aan een hoek.
‘Is je waterstoof wel warm?’ vroeg hij bezorgd.
‘O ja.’
‘Wil je ook iets te lezen hebben?’
‘Dank je.’
Hij nam de krant op, die hij zooeven had gekocht, maar hij kon er zijne
| |
| |
aandacht niet bij bepalen. Wat kon het hem schelen of Bismarck dreigde te vallen, of de mijnwerkers ergens in Engeland ‘strike’ maakten. Wat deerde het hem of Ministerie en Kamer wetten samenstelden of bestreden! Hij liet de krant vallen en keek naar buiten. De zon scheen over het landschap, een sterke wind boog de boomen wuivend heen en weer; hij merkte het nauwelijks op. Er was maar één ding, waarover hij denken kon, één gezicht dat hem aanzag uit de bladen der krant en zich drong tusschen het landschap en hem. Hij voelde een woest verlangen naar haar toe te gaan, haar in zijne armen te nemen tegen haar wil als het zijn moest, haar terug te winnen met kracht en geweld en tegelijk trokken zijne lippen zich verachtelijk samen over zijne eigene zwakheid, hij durfde niet, hij voelde zich verlegen, beschroomd in hare tegenwoordigheid, hij was bang. Hij had haar nooit half zoo lief gehad in den gelukkigsten tijd van hun samenzijn als op dit oogenblik, hij gevoelde het en tegelijk kwam de gedachte bij hem op of dit eigenlijk niet pas liefde was, dit smachten naar een blik, een enkel woord, dit diepe gevoel van smart en gemis, dit gevoel van eerbied tegenover eene reinheid, die hij had beleedigd. Hij maakte zich geene enkele illusie voor de toekomst, hij had haar verloren en o God, het was gebeurd juist nu hij had begrepen wat zij eigenlijk in zijn leven was geweest, nog meer, wat zij daarin had kunnen zijn.
In den avond kwamen zij in hunne woonplaats terug, de eenige passagiers aan het stille station. Ida meende dat zelfs de stationschef hen met nieuwsgierige verbazing te zamen zag terugkeeren, maar zij had er zich op voorbereid ook de onbescheiden praatzucht in hare omgeving te dragen. Zij gingen naar huis en toen begon voor die twee menschen dat leven van dagelijks terugkeerende pijniging, naast elkander en toch niet samen. Ida werd niet ziek zooals zij had verwacht. Zij gevoelde zich eenige dagen wat afgemat, wat lusteloos, alsof een leven van jaren was samengedrongen in enkele weken, maar zij had een krachtig, vooral een gezond gestel en de eentonige tijd van stilte die volgde, was misschien haar beste geneesmiddel. Uiterlijk gewende de veranderde inrichting in hun huis ook spoedig genoeg. De dienstboden begonnen het al spoedig zeer gewoon te vinden dat Mijnheer en Mevrouw elk hun eigen weg gingen. In het kleine stadje werd nog een beetje gebabbeld, een paar oude heeren die zelf dochters hadden, schudden nog eens verontwaardigd het hoofd en daarna werd de belangrijkheid van dit geval alweer op den achtergrond gedrongen door een bankroet, weer een schandaaltje dat niemand had voorzien.
Drie maanden later verhuisden Leo en Ida naar eene grootere plaats. Geen aanwinst voor de conversatie, zeide de publieke opinie daar al spoedig, zij, een mooi maar stil vrouwtje, vriendelijk, doch zonder de minste neiging tot aansluiting; hij, een hoog heer, op een afstand tegen zijn gelijken zoo goed als tegen zijn minderen, menschen, die niemand ontvingen en die men nergens zag.
| |
| |
| |
VI.
Het was vijf jaar later, een heldere zomeravond in het midden van Juni. Onder de veranda en in den voortuin van een hotel te Oosterbeek zaten gezellige groepjes heeren en dames bij elkander aan de theetafel; men praatte en lachte en nu en dan klonk wat luider uit boven het gegons van het gesprek een vroolijke groet naar een der wandelaars, die langs den weg heen en weer drentelden. Dicht aan dien weg half binnen, half voor een der prieeltjes zat een vrij talrijk gezelschap bijeen. De heer van Struvenaar, een beetje bang voor de avondlucht al stond de zon nog aan den hemel, had zijn gemakkelijken stoel naar achteren geschoven tegen den wand van het rieten hutje en om hem heen hadden zich zijne kinderen naar lust en welbehagen geschikt. Het was eene goede gedachte van den ouden heer geweest, hier geheel zijne familie als zijne gasten bij zich te vereenigen, kort nadat zijne dochter uit Indië met haar man was terug gekomen. Vroeg in den winter toch was Mevrouw van Struvenaar gestorven en in het ouderlijk huis in den Haag had de terugkeerende dochter altijd en overal de ledige plaats moeten opmerken, die haar overlijden in den huiselijken kring had teweeggebracht. Haar vader had het begrepen; hier in deze nieuwe omgeving werd de moeder niet vergeten, maar telkens weer liefdevol weemoedig herdacht, doch hier waren allen toch beter geschikt elkanders nabijheid te waardeeren en te genieten, hier zouden de terugkeerenden ook rustig den tijd hebben te overleggen, waar zij zich wenschten te vestigen.
De dood der oude Mevrouw was niet de eenige schaduw die op hunne terugkomst rustte. Het was niet meegeloopen daar in de verte en het jonge paar dat met zoo schoone vooruitzichten was heengegaan, kwam terug, vroeger dan men had gedacht, om te beproeven of wellicht in Holland eene of andere betrekking was te vinden, waarbij de kans hen gunstiger wezen zou dan daar ginds. Misschien zou de financieele hulp van Papa, zeker zijn invloed en die van andere familieleden noodig zijn om den teruggekeerden in de toekomst eenigszins eene positie te verzekeren en voorloopig althans was het ook om zeer prozaïsche redenen hen bijzonder welkom voor onbepaalden tijd de gasten van den ouden heer te kunnen zijn. De zorg drukte man noch vrouw intusschen bijzonder zwaar. De zusters verbaasden zich over de behagelijke kalmte, waarmee Suze van het tegenwoordige genoot en terwijl over de onzekere toekomst zat te praten. Zij was geheel eene Indische geworden. Louize en Ida waren elk met een handwerkje aan de theetafel gezeten, maar hare handen rustten werkeloos in haar schoot, terwijl zij met een glimlach luisterde naar de verhalen van haar man. Bode was bezig eenige zijner niet vroolijke ervaringen ten genoege van het gezelschap om te zetten in allerlei kluchtige verhalen over vergissingen en bedriegerijen hem of een zijner bekenden overkomen. Hij was een aardig verteller en nu en dan stemden allen in met den vroolijken lach, waarmee hij zelf zijne verhalen kruidde. De oude heer wreef zich ver- | |
| |
genoegd in de handen en zijne goedige oogen schitterden van pleizier, terwijl hij het kringetje rond zag. Zijne kinderen genoten en hij met hen. Louize, die voor het theeblad zat, was altijd de stilste zijner dochters geweest, maar deze soort van uitspanning was geheel naar haar smaak, dat wist hij. De Indische gasten hadden pret in alles wat hen maar werd aangeboden en bleek het niet dat hij goed had gezien, toen hij meende ook Leo en Ida een genoegen te doen door hen eenige
weken hier te noodigen?
Zijne jongste dochter zat naast hem, er was iets droevigs in hare oogen als zij hem in den loop van het gesprek aankeek, maar de smart van den afgeloopen winter was immers door geen van allen nog vergeten en bovendien, haar vader wist dat Ida er onder geleden had, meer nog dan hare zusters, omdat zij zich nog altijd verweet de ongesteldheid harer moeder althans te hebben verergerd. De heer van Struvenaar wilde zichzelf gaarne opdringen dat er geene enkele andere reden was, die zijne dochter droevig maken kon. Ja, er was een storm geweest in haar huwelijksleven, maar die was overgedreven en de niet zeer scherpe oogen van den ouden heer althans zagen nergens meer de sporen van de verwoesting, die daardoor was veroorzaakt. Leo en Ida leefden immers als zoovele gehuwden, zij hadden nooit ruzie en nu ja, Suze en haar man waren niettegenstaande hunne drie kinderen en hunne meerdere en moeilijke huwelijksjaren heel wat dwazer te zamen, maar het eene paar was nu eens wat inniger dan het andere in tegenwoordigheid van vreemden en eigenlijk, wat bewees dat ook?’
Misschien bewees juist dit overleg dat diep in het hart van den ouden heer niet alles zoo gerust was als hij zichzelf wel wilde wijsmaken, maar dezen middag althans kon hij, mocht de onrust dan al bestaan, haar toch zeer gemakkelijk terug dringen. Hoor, hoe Ida en haar man beiden telkens instemden in het gelach, over al de dwaasheden half ondervonden, half verzonnen, die Bode verhaalde.
Leo zat buiten het prieel naast zijn zwager; hij nam niet druk deel aan het algemeene gesprek, maar stelde zich daarvoor schadeloos door het onderhoud, dat hij daartusschen door met het oudste kind van Suze onderhield. Het was een klein, tenger meisje, bleek en blond, als zoovele Hollandsche kinderen in het warme land geboren. ‘Geen mooi kind,’ had haar grootvader gedacht, toen hij haar voor het eerst zag, ‘ze heeft niets van de van Struvenaars dan de oogen.’ Leo keek er in, zij waren groot en blauw als donkere violen en ze zagen hem aan, openhartig en met volkomen vertrouwen. Wat het was, waardoor het verlegen kind zich van den eersten dag af aan den weinig spraakzamen oom had gehecht, meer dan aan een der andere familieleden, wie zou het kunnen zeggen? Wie kan zeggen wat er in eene kinderziel omgaat bij het ontwakend bewustzijn, te midden van al de geheimenissen, die zich beginnen te onthullen? Volkomen op haar gemak had zij zich op oom Leo's knie neergezet, waar zij langzaam en met echt snoepgenot de versnapering zat te gebruiken, die zij daar straks te zamen waren gaan koopen.
| |
| |
‘Och Leo,’ zei Suze, toen hare oogen en daarmede hare aandacht toevallig dien kant opdwaalden: ‘zet Non toch neer als zij je lastig is; je bederft haar. Kind, je moest eigenlijk al lang in bed liggen!’ Maar zij maakte daarbij geene de minste aanstalten om het kind weg te brengen of eene dienstbode te roepen en Non zelf had volstrekt geen haast naar bed te gaan. Zij keek oom Leo eens met een vertrouwelijk lachje aan, zij wist wel dat hij haar niet lastig vond en stak toen hare kleine handjes nog eens diep in zijn jaszak; er kwamen daar soms zulke wonderlijk onverwachte schatten van chocolade of bonbons uit voor den dag.
‘Wat nieuws?’ vroeg Suze terwijl aan haar echtgenoot, die de laatste oogenblikken in een brief verdiept was geweest.
Hij zag met een toestemmenden glimlach op en hield haar een geopend schrijven voor: ‘Kijk maar eens!’
Ze schoof wat dichter naar hem toe en hij trok haar hoofd tegen zijn schouder, terwijl zij samen den brief overlazen. Ida keek naar hen, haar werk gleed op den grond en zij schrikte bijna, toen Suze plotseling opkeek en haar daarbij toevallig aanzag.
‘Dat is aardig! Toe Jo, lees eens hardop, of eigenlijk, vertel maar liever, anders weet Papa toch niet hoe alles in elkaar zit.’
Jo begon te vertellen: van een vriend in Indië, die het meegeloopen was, even hard als hem tegen, die uitgebreide bezittingen had ontgonnen en beplant en die een rijk man geworden was, zoo rijk dat hij geen kans zag, alles langer alleen te beheeren, ‘en nu stelt hij mij voor,’ Bode had den brief weer opengevouwen, ‘nu stelt hij mij voor, hem daarbij ter zijde te staan; hij heeft iemand noodig op de hoogte der zaak en vertrouwd als hij zelf, zooals hij schrijft. Als ik wil, ga ik over een halfjaar als zijn zaakgelastigde naar Indië terug.’
‘Dat is aardig.’ De heer van Struvenaar zei het Suze uit den grond van zijn hart na en al zijne kinderen stemden met hem in.
‘En is je vriend zelf op het oogenblik ook hier in 't land?’ vroeg Ida.
‘In Amsterdam. Daarvandaan schrijft hij, maar hij heeft plan morgen naar hier te komen, als ik hem wachten kan. De voorwaarden kunnen wij beter mondeling bespreken naar hij meent.’
‘Daar heeft hij gelijk aan,’ verzekerde papa ijverig; de goedhartige man bedacht al, dat hij ook wel een woordje van belang zou willen meespreken. ‘Is het een zaak in aandeelen?’
‘Dat geloof ik niet, maar u zult dat zelf wel van hem hooren. Hij wilde toch een dag of veertien naar buiten, schrijft hij, misschien, als het hem bevalt, blijft hij wel hier.’
‘Heb je hem in Indië leeren kennen?’ vroeg Louize; aller belangstelling was gaande gemaakt voor den vriend, die zulk een mooi vooruitzicht opende.
‘Daar hebben we dicht bij elkaar gewoond, nietwaar Suze, maar ik kende hem al van uit Holland. Nu ik me bedenk, jullie kent hem, geloof ik, ook. Wervelman! Herinnert u het u niet, papa? Mij dunkt, tijdens ons engagement kwam hij wel bij u aan huis.’
| |
| |
De oude heer haalde peinzend zijne schouders op: ‘er kwamen zooveel jongeheeren aan huis in dien tijd,’ zei hij ondeugend, maar Louize riep: ‘Wervelman! Wel zeker, is het die? Die herinner ik mij nog best, jij niet, Ida? We hebben wel met hem gedanst, dunkt mij.’
‘Ja, dat geloof ik ook.’ Ida sprak kalm, maar hare kleur was wat hooger geworden, zij dacht aan dien morgen in Parijs, toen Leo haar had gevraagd of zij Wervelman een blauwtje had laten loopen. Of haar man het zich ook herinneren zou?
De baboe was Non komen weghalen Leo was opgestaan en leunde nu tegen de zijde van het priëel. Men lette niet op hem; zijn zwager was nog aan het vertellen: ‘Ja juist, hij woonde toen in den Haag; hij was toen ter tijde nog in landsbetrekking en met verlof over; een wonderlijke vent, nu juist geen heilige, maar goedhartig en hulpvaardig en zoo is hij gebleven. In Indië werden wij eigenlijk eerst bevriend en met dit aanbod bewijst hij mij een uitstekenden dienst.’
‘Maar dan moet jullie zoo gauw al weer weg,’ zei Louize klagend.
‘Ja, dat 's jammer.’ Bode keek eens naar zijne vrouw. ‘Zou je het heel naar vinden, Suze? Je bent nu zoo pas weer bij je familie, hè? Maar misschien,’ zijn gezicht betrok een beetje, ‘misschien zou ik dan ook wel alleen vooruit kunnen gaan. Daar zullen we dan nog wel eens over praten.’
Zij schudde zeer beslist haar hoofd. ‘Daar valt niet over te praten, Jo. Achterblijven, dat doe ik in geen geval. De kinderen zijn gelukkig nog te klein om ze hier te laten en als jij naar Indië gaat, trekt je vrouw mee.’ En toen zagen man en vrouw elkander eens aan, zij zaten dicht naast elkaar en maakten er gebruik van tot het wisselen van een feeder woordje en eene liefkoozing.
‘Toe, zit jullie nu niet zoo te zeuren,’ zei Ida van den overkant, zij had haar borduurdraad in den knoop getrokken en brak hem ongeduldig af, ‘vertel liever eens, waar zou jullie dan eigenlijk moeten gaan wonen?’
Bode voldeed gaarne aan haar verlangen. Hij kende de bezittingen van zijn vriend en beschreef vol ingenomenheid plaats en werkkring, maar het herhaalde ‘nietwaar Suus?’ waarmede hij telkens als naar gewoonte zijne vrouw betrok in wat hij vertelde, werd ditmaal maar weinig beantwoord. Suze luisterde maar half. Zij had een scherp antwoord op de lippen gehad zoo even bij Ida's woorden, maar zij had zich bedacht en was peinzend naar hare zuster blijven zitten kijken. Zij had het sinds hare terugkomst zoo vaak zichzelf gevraagd en thans kon zij niet nalaten het nog eens weer te doen: was dat waarlijk het mooie zusje, dat zij had verlaten als een lachend kind, die ernstige vrouw daar tegenover haar. Zij was nog mooi, daar viel niet aan te twijfelen, misschien zat er zelfs meer in het bleeke, fijn besneden gezicht, dan in de blozende verschijning uit Suze's herinnering, maar wat was er gebeurd om haar zoo geheel tot eene andere te maken? Als zij haar eens had gezien onder vreemden, zou zij haar dan stellig hebben herkend? Er lag een pijnlijke trek om den mond; was het waarlijk, zooals Papa verzekerde enkel door de smart
| |
| |
om Mama's dood en wat had den warmen wisselenden blos weggevaagd van dat smalle gezicht, waarlangs het haar niet meer krullend heenviel? Het was nu eenvoudig naar achteren gestreken en daar in een enkelen streng opgebonden. Suze keek van hare zuster naar Leo, die half ter zijde gewend zijne sigaar stond te rooken. Zouden zij gelukkig zijn samen? Wat zag hij er streng en somber uit, ook al bleek en met dunne saamgeklemde lippen: smart of wrevel, wat sprak er eigenlijk uit dat gezicht? Wat had zij zich in de verte dat paar anders voorgesteld. Ida, altijd druk en in beweging, een bevallig kind, dat zingend door het huis liep en Leo! Had zij zich waarlijk zoo vergist toen zij meende dat ook eene enkele vluchtige ontmoeting met hem in dien tijd een indruk van jolige levenslust had achtergelaten? Het moest wel zoo wezen, want...
Suze wendde hare oogen af. Leo had zich omgekeerd en keek haar aan. Zij begon een praatje over een onverschillig onderwerp met hem, maar spoedig werd aller aandacht getrokken door een gejoel, dat langs den straatweg aankwam.
Het was schemerachtig geworden in het laatste kwartier. De theelichtjes begonnen eenig schijnsel te geven in de donkere omgeving, de zon was onder. Men stond op en liep naar het hek om te zien wat het rumoer, dat blijkbaar nader kwam, beteekende. Hoor, er werd iets geroepen. ‘Een gewoon oploopje,’ meende een van de andere gasten, die ook wat dichterbij waren gekomen, maar neen, de kreet, die daar straks onduidelijk in de verte had weerklonken werd nu naderbij en voor allen verstaanbaar herhaald: ‘Koopt en leest de Voorwaarts’.
Men bleef staan kijken, nieuwsgierig wat er eigenlijk komen zou. Vooruit: een troepje joelende kinderen, spelend en springend, zich verheugend in de ongewone drukte en ook deze onbegrepen vertooning gebruikend, gelijk al het andere ter wereld, als een middel voor hunne oogenblikkelijke uitspanning. Daarachter vier jonge mannen, krachtig, forsch gebouwd, met opgericht hoofd en uitdagenden blik om zich heen ziende naar al de verblijven der weelde en al de bezitters dier schatten. In hunne handen het blad, waarvan verspreiding hun doel was en op hunne lippen de kreet, die als eene uitdaging klonk tot al de nieuwsgierigen, die hen zagen voorbijgaan. Een troep opgeschoten jongens had zich achter hen aangesloten; zij speelden ‘socialist’ met den roodkatoenen zakdoek die een van hen aan een afgebroken tak op den schouder droeg en hun spel was misschien een glimlach waard. Maar toch waren er onder de toeschouwers meerderen, wie al kijkend eene rilling door de leden ging. Men keerde zwijgend terug naar de tafeltjes, waar men gezeten had, er was een wanklank gekomen in het schoone zomeravond tooneel. De bloeiende heesters geurden nog als daar straks, de lucht was nog zacht en licht, maar in de verte klonk ook nog het wegstervend geroep en allen verstonden het nu: ‘Koopt en leest de ‘Voorwaarts.’
‘Nu gaan ze de Annastraat in en zoo naar het benedendorp,’ berichtte een kellner, die ook had staan kijken en er over sprak alsof hij dezen op-
| |
| |
.... vier jonge mannen, krachtig....
| |
| |
tocht als eene soort van afleiding voor de gasten van zijn hotel beschouwde, ‘die vertooning hebben we hier elken Zaterdagavond.’
‘Eene malle grap,’ meende Bode geërgerd.
‘Maar angstverwekkend ernstig,’ zei Ida zacht.
‘Nu ja, maar wat willen die menschen toch eigenlijk,’ bromde de oude heer, ontevreden omdat toch ook bij hem iets van zijn rustig welbehagen was verstoord. ‘In den Haag hebben we dat ook nu en dan en Ida heeft gelijk: je wordt er bang van. Een van die kerels keek me daareven aan of ik hem persoonlijk het grootste onrecht aandeed door hier op Schoonoord te logeeren en ik ben toch waarlijk niet onwillig om iets te geven; in den Haag draag ik voor alles bij, volksbaden, kindervoeding, Armenzorg, weet ik hoe al die dingen heeten, maar ik geef met lust en liefde, is 't waar of niet, Louize?’
‘Zeker, Papa, maar....’
‘En ik vraag: ‘wat willen ze dan nog meer? Wat zoeken ze toch?’
Ida deed haar best haar vader iets van haar eigen indruk mede te deelen. In de laatste jaren had zij hart gekregen voor ieder, die leed en zij had in hare eenzame uren gelezen en nagedacht over veel wat haar vroeger volkomen vreemd was gebleven. Men had het spoedig begrepen in hare nieuwe woonplaats, dat de jonge Mevrouw van den griffier meevoelde waar geleden werd, armen hadden hare hulp ingeroepen en zij mocht onervaren en daardoor goedgeloovig zijn, het medelijden met de ellende mocht de verontwaardiging over misbruik en bedrog te veel terug dringen, zij had recht zich warm te maken tegenover de voorname koelheid om haar heen, die daarvan niets wist.
‘Zij zoeken het geluk, Papa, ze meenen dat elk mensch daarop recht heeft en hun leven van zorgen en tobben is daaraan zoo arm.’
‘Maar het geluk is toch niet afhankelijk van de uiterlijke omstandigheden alleen,’ meende Louize.
‘O neen,’ iets als een lichtstraal gleed even over Ida's gezicht, maar daarna klonk hare stem weer bijzonder droevig: ‘geloof je ook niet, Lou, dat men het bij eigen ervaring weten moet om recht te kunnen beseffen hoe moeielijk het vallen kan, die waarheid altijd te beleven. En als dat ons, beschaafd en ontwikkeld, soms zoo zwaar valt, hoe zullen de armen daarvan dan iets begrijpen?’
‘Och kom,’ riep Bode luchtig, ‘jullie neemt de zaak veel te ernstig op. Zij zelf zijn wel wijzer. Zag jullie niet hoe een van die mannen onder het aanheffen van zijn geroep een vroolijk lachje wisselde met het mooie dienstmeisje hiernaast?’
‘Ja zeker, dat heb ik ook gezien,’ stemde Suze ijverig in.
‘Ik ook,’ zei Ida bedaard, ‘het deed mij pijnlijk aan, want het bewees dat die man zelf niets begreep van den ernst van wat hij deed. Zoo zullen er wel meer zijn, levenmakers, gelukzoekers, best mogelijk, maar er zijn toch ook zulke ongelukkigen bij, arm en ellendig, door de omstandigheden telkens weer vervolgd.’
| |
| |
‘Een mooi ding,’ bromde Bode, ‘alsof de omstandigheden ons altijd ter wille zijn. Ik heb het zeker ook gemakkelijk gehad in de laatste jaren.’
‘Och, daar weten ze niet van en als men het ze vertelde, zouden ze het misschien niet gelooven. Ze haten ons en ze weten niet hoe vreeselijk er soms in onzen kring geleden wordt!’ Leo's stem klonk zwaar en dof.
‘Nu ja,’ zei Louize bedarend, ‘maar die menschen kunnen al het leed dat ons grieft, ook te dragen hebben, nietwaar? Ida wil zeggen: als ze in uiterlijke omstandigheden gelijk stonden met ons....’
‘Dan waren ze nog ontevreden,’ bromde de oude heer.
‘Dan zouden we althans er eerst over kunnen gaan denken hen te veroordeelen,’ meende Ida, ‘maar zoolang zoovelen onder hen dagelijks moeten ontberen, wat wij zonder er over te denken, als van zelf sprekend genieten, zoolang kan ik mij begrijpen dat zij daar tegen opkomen, ook dikwijls op eene manier, die ik waarlijk niet verdedigen zal. Als zij honger hebben...’
‘Is het vaak eigen schuld!’ riep Leo geprikkeld.
‘Dat is waar! Zou aan het leed in onzen kring eigen schuld geheel vreemd zijn, denk je.’
Er heerschte een oogenblik stilte. Allen gevoelden dat er meer achter die woorden school dan Ida zelf misschien op dat oogenblik had bedoeld. 't Was alsof tusschen twee stille zwarte wolken even, plotseling en onverwacht een felle lichtstraal oversprong en onwillekeurig schrikte men.
Bode verbrak het eerst de pijnlijke stilte: hij lachte eens vroolijk. ‘Zeg Leo, die vrouw van jou, dat is eene socialiste in haar hart hoor!’
Leo bromde iets onverstaanbaars en liep den tuin in, maar Ida schudde haar hoofd. ‘Wel neen, Jo, daarvoor zou ik allereerst toch goed op de hoogte dienen te zijn, wat volstrekt het geval niet is en dan ook, ik geloof het graag wat jullie beweert dat die menschen vaak gruwelijk onbillijk zijn tegen ons, maar daarom mogen wij het nog niet worden tegen hun en ik vraag maar hoe zouden wij wezen in hun toestand. Denk eens, Suze, als jij hier voorbij liep, hongerig en zonder brood voor je kinderen en je zaagt hoe Papa zijne fijne sigaar opstak, zou jij dan billijk blijven, philosofeeren over al de geleidelijke oorzaken van dien toestand? De ellende zou je immers ook woest en onredelijk maken als zoovelen onder hen?’
Suze keek eens naar de gevulde, witte handjes, die den ganschen middag hadden gerust, naar het fijne japonnetje dat achteloos in het zand hing en zuchtte. ‘Wie weet, of je geen gelijk hebt,’ zei zij geeuwend, ‘maar laten we nu dat akelige onderwerp toch laten rusten; 't is om van te droomen van nacht en ik heb in 't geheel geen verstand van al die geleerdheid. Hè, wat ben jullie hier in Holland diepzinnig geworden, terwijl wij daar ginds waren.’
‘En wat ben jij veranderd!’ voegde zij er een paar uur later bij, toen Ida nog even op hare kamer een praatje kwam maken.
‘Vindt je dat?’ Ida draaide kalm het gaslicht, dat stoomen ging, wat neer, ‘ik meende zoo, we zijn allemaal wel wat ouder geworden in dien tijd.’
Suze lachte. ‘Daar heb je gelijk aan. Tenminste, als ik in de spiegel kijk!
| |
| |
En dan, wij getrouwde vrouwen...’ Zij keek Ida eens van ter zijde aan. ‘Jammer dat Louize niet getrouwd is, hé?’
‘Och, waarom? Dan zou Papa nu toch erg alleen zijn.’
‘Ja, dat is ook zoo. Die goede Papa. Om de waarheid te zeggen had ik aan hem op het oogenblik geheel niet gedacht. Ik dacht alleen aan Louize en je zou, wie je lief heb, zoo graag het geluk gunnen, dat jezelf geniet, vindt je ook niet?’
Als Suze met hare vraag eene uitnoodiging tot vertrouwelijkheid bedoelde, bereikte zij haar doel niet. Ida's aandacht was onder de laatste woorden afgeleid door eene photografie op de tafel, de woning harer zuster in Indië voorstellend. Zij merkte in de inrichting eene eigenaardigheid op, die haar tot nu toe ontgaan was en die zij ook niet begreep. Toen de zusters een kwartier later voor den nacht afscheid namen, had Suze gepraat over hare woning en hare kinderen en haar man, maar over Ida's huwelijk was geen woord gewisseld.
Ida liep langzaam naar hare eigen kamer; het gaslicht was er ontstoken, maar door de open ramen kwam de zoele nachtlucht naar binnen, zoo geurig en aangenaam, dat zij nog een oogenblik staan bleef om er van te genieten. Hare kamer was aan de voorzijde van het huis en zij zag het licht dat onder de veranda brandde zijn schijnsel werpen in den tuin. Eenige heeren waren daar nog blijven zitten praten, hunne stemmen drongen duidelijk door tot waar Ida stond. Het gesprek boezemde haar geene belangstelling in, wat wist zij van de Indische politiek, die daar werd behandeld, maar toch bleef zij staan luisteren. Nu en dan hoorde zij Leo's stem; wat sprak hij flink en bedaard; hij scheen te weerleggen iets dat zooeven door een ander was beweerd, wat klonk dat overtuigend. Hij moest er wel zeker van wezen dat zijne argumenten geene tegenspraak toelieten; hij wond zich op voor zijn onderwerp; zijne stem klonk helder, vol, welluidend. Hoe zelden hoorde zij hem zoo zonder terughouding spreken, hoe stil en ingetrokken was hij meestal, als zij er bij was. Vond hij het dan niet de moeite zich in te spannen of oefende hare tegenwoordigheid een verlammenden invloed op hem uit?
Ida schreide terwijl zij bij het raam bleef staan peinzen. Och, zij had zoo dwaas gedaan hierheen te komen. ‘Zooals jij wilt,’ had Leo gezegd, toen zij hem de uitnoodiging van Papa had overgebracht; het was het woord, waarmede hij bijna elk overleg tusschen hen beiden voorkwam en zij had zoo verlangd Suze en hare kinderen te zien, zij had de verleiding niet kunnen weerstaan weer eens voor eenige weken deel uit te maken van den huiselijken kring. ‘Ik zou graag gaan,’ had zij, iets opgewekter dan gewoonlijk gezegd en zij waren gegaan. Hoe menigmaal had zij er al berouw over gehad!
Thuis ging het leven zoo kalm, zonder eenige stoornis voort, daar had zij haar leed altijd voor oogen, daar was eene herinnering van vervlogen geluk verbonden aan elk meubel en ieder sieraad, maar daar had zij ook hare boeken en hare bezigheden, daar kon zij werk zoeken, zich verdiepen in zware lectuur
| |
| |
of inspannend overleg, daar was zij vrij, meestal alleen, maar hier? Het leven van bezig niets doen, waarvan de anderen zoo genoten was haar eene pijniging. Eene enkele maal, als zij alleen of met eene der zusters eene wandeling maakte, genoot zij van al de heerlijkheid der natuur, die zich hier in zoo liefelijke pracht openbaart, maar verre wandelingen of uitstapjes werden altijd met elkander gemaakt en ook het genot der schoonste natuurtooneelen werd Ida vergald door dat samenzijn, dat gedwongen gewoon doen van den morgen tot den avond, ter wille der anderen en tegelijk dat ongemerkt vermijden van elke woordenwisseling, dat ontwijken van elken blik. In het vooruitzicht had zij die moeielijkheid eigenlijk niet bedacht. Thuis gingen dagen voorbij, waarin nauwelijks iets meer dan een enkel noodzakelijk woord tusschen hen werd gewisseld, daar hinderden man en vrouw elkander nooit. Zoo had zij het gewild en zoo was het ook geschied. In den eersten tijd na hunne scheiding had Leo nog een paar maal getracht op hare beslissing terug te komen; hij had zich vernederd, ongelijk bekend en vergiffenis gevraagd, maar zij had hem teruggewezen, koud en hard zooals de eerste maal. In de laatste twee jaar had hij nooit meer met een enkel woord gezinspeeld op hunne vroegere verhouding, hij had nooit meer getoond of hij dien tijd van geluk nog wel eens met smart herdacht. Dat was juist zooals zij had gewild, alles was tusschen hen uit voor goed!
Toch.... hij scheen ook te lijden, hoe bitter had hij daar straks gesproken over smart in den kring, waarin zij leefden, hoe somber kon hij zitten kijken als de anderen grapjes maakten en hij meende dat niemand hem gadesloeg. Hoor, dat was zijne stem weer daar beneden! Hoe anders, hoe veel levendiger klonk zij dan in de enkele koude woorden, die hij nu en dan met haar wisselde. Vroeger.... maar dat was voorbij, onherroepelijk en zij wenschte ook niet anders, het gedane kon nooit ongedaan worden gemaakt! Het was zijne schuld, de zijne alleen! Zoo was het immers? Zij zelf had goed gehandeld, beleedigde vrouw als zij was, zij had immers niets mogen toegeven! Of.... of, of had zij misschien iets minder hard kunnen wezen, had zij misschien moeten bedenken.... Ida schoof met een ruk het raam waarbij zij stond, dicht. Wat scheelde haar toch van avond? Zij was geheel in de war door dat verblijf hier, door dat samenzijn met die Suze en haar man, zulke lastige gasten in den kring; wat hadden die menschen elkander lief, wat waren die gelukkig! Hun bestaan was de laatste jaren zeer zorgelijk geweest, de toekomst was op zijn best genomen wisselvallig en vol onzekere kansen, maar zij verbaasde zich nu niet meer over Suze's vroolijkheid te midden van dat alles, zij zou het immers ook hebben kunnen dragen, indien Leo....
Ida stond nog bij het raam en keek naar de sterrenlucht; het was haar nu niet vreemd meer aan de fonkelende lichten daar omhoog gedachten van liefde en zorg en steun te verbinden. De ervaring eener Hoogere nabijheid was sterker en levendiger geworden in die jaren, waarin uit het onervaren kind eene beproefde vrouw was gegroeid, maar waarin zij ook, gedreven
| |
| |
door hare smart, buiten de omstandigheden om iets had leeren zoeken, dat haar helpen kon. Zij was er zich van bewust dat zij nog slechts tastte en zocht of zij vinden mocht, maar iets voelde zij telkens duidelijker toch reeds gegrepen te hebben, iets dat haar geene rust zou laten als zij niet voort zocht, zoolang zij leefde. Zij dacht nu niet meer dat zij recht had hare eischen te stellen aan het leven; zij wilde kinderlijk bescheiden wachten wat haar zou gezonden worden. Zij voelde zich als omringd door vragen en raadselen, waarvan zij vroeger het bestaan niet had vermoed, maar zij wist toch dat deze ervaring, de ervaring eener Hoogere Macht in en om haar beiden, onbegrepen en onverklaarbaar, haar te midden van hare smart iets had te geven, waaraan haar vroeger zorgeloos en zonnig bestaan vreemd gebleven was. Die ervaring alleen had haar staande gehouden onder de dagelijks terugkeerende foltering, die haar anders misschien had vermoord. Die ervaring werkte krachtig ook dezen avond, ook in de gedachten waarmee zij zich eindelijk, droevig maar kalm, van het raam afwende.
Den volgenden dag kwam Wervelman.
Den volgenden dag kwam Wervelman zooals hij had geschreven. Bode, die hem van Arnhem had afgehaald, leidde hem met een paar hartelijke woorden den familiekring binnen en de wederzijdsche begroeting klonk als die van oude bekenden. Wel zeker, nu men elkaar weerom zag, herinnerde men zich elkander best. Men had gemeenschappelijke bekenden in den Haag; men haalde gebeurtenissen van vroeger op en informeerde naar personen, die men uit het oog verloren had.
Eer men twee dagen verder was, behoorde Wervelman geheel tot den kring, waarin hij zijn vriend was komen opzoeken en had hij ook voor zich in het hotel logies genomen even lang als de heer van Struvenaar met de zijnen daar dachten te blijven. De bezoeker viel ook algemeen in den smaak. Bode was verrukt over het echt vriendschappelijke voorstel dat Wervelman mondeling in meer bijzonderheden herhaalde en besprak; de oude heer prees de onbekrompen vrijgevigheid, waarmee een rijk man zijne belangen wist te gebruiken als middel om een ander er bovenop te helpen. Suze behandelde den gast als een broeder, wiens hulp zij dankbaar en toch zonder een benauwend gevoel van verplichting voor haar man aannam en Louize en Ida hadden schik in de statige beleefdheid, waarmee hij hen ‘de Dames’ van het gezelschap, behandelde. Alleen Leo deelde niet in de algemeene ingeno- | |
| |
menheid. Als hij zich goed bedacht, dan had hij dien Wervelman vroeger ook al niet recht mogen lijden en zijn verblijf in Indië had hem waarlijk niet in zijn voordeel veranderd. Daar zat hij den ganschen morgen onder de veranda, zoo'n klimaatschieter, sigaren te rooken en met zijn schommelstoel te wippen, bah, Leo werd al draaierig als hij er lang naar keek, te lui om te wandelen, te lui om te lezen, niets doende dan een enkel woordje praten zoo nu en dan met Suze of hare zusters, die daar gewoonlijk ook den morgen doorbrachten. Wervelman was een gezet, vadsig man geworden, die zoodra het gesprek niet over zijne zaken liep, slechts weinig belangstelling toonde, maar toch scheen het Leo soms of de half gesloten, slaperige oogen bijzonder goed alles opnamen wat in hunne omgeving voorviel en hij kreeg hoe langer hoe meer het gevoel, dat hij zich geweld moest aandoen om dien man vriendelijk te behandelen. Toch brachten de omstandigheden mede dat hij hiertoe bijna was genoodzaakt. Zelfs moest hij bekennen dat het waarlijk geen gewone dienst was, dien Wervelman aan Bode wilde bewijzen.
Bode's zwager diende dat toch niet te vergeten. Bovendien, er was bij de regeling van allerlei ondergeschikte punten nu en dan het advies van een rechtsgeleerde noodig. Zou het niet onzinnig zijn geweest als Leo zich had onttrokken aan het zeer kleine aandeel dat hij kon nemen in de verbetering van Bode's toekomst. Hij dacht er niet over het te doen, hij hielp raden en overleggen en onderzoeken, maar zijne ingenomenheid met den persoon, wien hij aldus voorlichtte, werd er niet grooter om en soms kreeg hij den indruk alsof Wervelman zijne gevoelens raadde en deelde. Geen der anderen merkte daarvan intusschen iets op, het leventje van vroolijke ontspanning en gezellig samenzijn werd nog iets drukker door het nieuwe element dat den kring was komen vergrooten en waar in dien kring werd geleden of geworsteld daar bleef het besloten in eigen hart.
(Wordt vervolgd.)
|
|