| |
| |
| |
De Hollandsche meesters in den Louvre.
Door Max Rooses.
Rembrandt.
Rembrandt's eigen portret van 1634.
De Louvre bezit niet minder dan vier eigenhandige portretten van Rembrandt: één van 1633, één van 1634, één van 1637 en één van 1660. Datgene wat bij dezen tekst wordt afgebeeld is het tweede uit de rij.
De schilder is in de volle kracht des levens, zijn kastanjebruin haar omlijst met machtigen krullendons zijn gelaat; zijn lichte knevel bestaat uit een half dozijn omhoog gestreken haartjes; zijn onderlip wordt beschaduwd door een bundeltje baardstoppels; tusschen de oogen plooit een rimpel het vel, de zware wenkbrauwen dichter bij elkander halend en aan de wezenstrekken iets nadenkends en bezorgds gevende; maar de levendige bruine oogen, die zoo helder kijken uit hunne regelmatig gesneden luiken, maken het gelaat verstandig en innemend. De tamelijk zware neus is knobbelig aan het uiteinde en legt een stoffelijken, eenigszins groven toets op het aangezicht, terwijl het zuiver en sierlijk ovaal er weer iets voornaams aan leent.
Hij draagt een zwart fluweelen muts met een korte klep, boven welke een gulden, met edelsteenen verrijkte band loopt. Over de schouders ligt een zwarte mantel gedrapeerd en op dien mantel hangt in zwierige bochten een zwaarder keten insgelijks met edelsteenen bezet, die de kunstenaar vasthoudt.
Dit is Rembrandt van lichaam, van geest, van kunst. Van geboorte is hij een Hollandsch burgerman: zijn weinig voorname trekken bewijzen het en de getrouwheid, waarmede hij ze weergeeft, getuigen van zijn onbeschroomden waarheidszin, die wat anderen schoon of leelijk vinden van gelijke waarde acht voor de kunst. Zijn open oogen, de plooi van den denker, die er tusschen ligt, spreken van den man, die verder in de wereld ziet en dieper peilt in het menschelijk gemoed dan de gewone sterveling; de zwierige haartooi en de vreemdslachtige pralerige kleederpracht verraden al dadelijk, dat deze burger van geboorte iets ongemeens wilde zijn door de kunst, dat nevens zijn gadeslaan der werkelijkheid in hem een behoefte aan verdichten en omscheppen leefde, die ten allen tijde de nuchtere waarheid verlevendigde en verhoogde door den adem der phantasie, dien hij haar inblies.
| |
| |
Hij was 28 jaar oud toen hij dit stuk schilderde. Den 15den Juli 1606 te Leiden geboren, had hij in 1624 eene eerste maal die stad verlaten na er drie jaar bij
Rembrandt's eigen portret van 1634.
Jacob van Swanenburg in de leer geweest te zijn, was zes maanden te Amsterdam bij Pieter Lastman gaan werken en keerde dan naar Leiden terug, ten einde zich door eigen studie voor te bereiden om als zelfstandig kunstenaar op te
| |
| |
treden. In 1631 vertrekt hij opnieuw en ditmaal voor goed naar Amsterdam; hij huwt daar in 1634 zijn geliefde Saskia.
Het is dus in zijn huwelijksjaar, dat hij deze zijne beeltenis maalde. Hij had drie jaar vroeger zijn Offerande in den Tempel uit het Haagsch Museum, een kleinood reeds van fijne lichtspeling, geleverd; het jaar daarop volgende had hij zijne Anatomieles voltooid. Na zijn terugkeer in Amsterdam had hij het druk gehad met bestellingen en was hij als conterfeiter gezocht door bijzonderen en door gilden. Hij was jong, vol scheppenslust. Hij was gelukkig, hij beminde zijne vrouw en werd door haar bemind; hij was niet onbemiddeld en zijne gade had eenig fortuin medegebracht. Hij blikt in zijn portret onbeschroomd uit de groote goedige kijkers, omdat de gezichteinder des levens grenzenloos wijd voor hem open ligt en de lucht helder is. Op zijn voorhoofd is nog geen schaduw gevallen, zijn oog is door geen wolkje verdoofd, omdat het bestaan zonder zorg voor hem is gebleven. Hij wist, dat hij de wereld iets te verkondigen had, en zag, dat zij genegen was naar hem te luisteren.
Hij kwam op zijn tijd: de Italianisten, volgelingen der groote zuidelijke idealisten hadden uitgediend, van Mander's schilders-evangelie had men afgezworen en tot een nieuw geloof zich bekeerd. De schilders van het licht en bruin van gene zijde der Alpen waren de gunstelingen van den nieuwen tijd, en Elsheimer, die in stukken van kleine afmeting hun spelen met helder en duister, hun phantaseeren met personages en onderwerp verder dreef, was de meester van Lastman, Rembrandt's meester. De portretschilders, zooals Theodoor de Keyser, zochten naar waarheid, niet de stijve, harde van vroeger, maar de levendige, die de vleezen helder en malsch zocht te schilderen en met eigen oog de modellen in hun werkelijk wezen en bewegen waarnam. Frans Hals had met forsche hand aan de schoolbanden gerukt en had er zijn kunst vrij van gemaakt; van Goyen en Hercules Zeghers hadden het landschap ontdaan van zijn pralerig bijwerk en de natuur voor haar zelve geschilderd, en daarginder in Zuid-Nederland had Rubens de zegepraal van het bewogen leven en van het glanzend koloriet bewerkt en hadden van Dyck en Jordaens hunne personages doen tintelen van lichtgloed. Het rijk der academische lijnen, der schoolsche idealen was uit; de menschelijke waarheid ging overheerschen, terzelfder tijd als het teekenkrijt in aanzien daalde en de schilders in de eerste plaats schilders gingen worden.
De rijzing der Hollandsche kunst was op verbazend korten tijd geschied; zoohaast was niet het vaderland bevrijd van vreemde overheersching of zij maakte zich los van uitheemsche wetten en invloed; zij schiep naar haar eigen aard, onafhankelijk, zelfstandig, een kind door de jaren, een kloeke vrouw door de kracht. Bij Rembrandt's optreden was zij jong en frisch, alles durvende, alles kunnende, zooals hij zelf was.
Toen hij zich na zijn eerste kort verblijf uit Amsterdam terug naar Leiden had begeven, bracht hij daar verscheidene jaren aan den arbeid door, en oefende hand en oog. Hij vervaardigde tal van werken, waar hij weinig naam en geld mee verdiende, maar meesterschap over de stof en over palet en
| |
| |
borstel verkreeg. Hij schilderde zich zelven, zijn vader en moeder; hij koos uit de Bijbelsche geschiedenissen onderwerpen, die hij in kleine stukken afbeeldde. Wat hem bij zijne portretten zoowel als bij zijne historische tafereelen vooral aantrok was niet enkel hoe zij zich vertoonden aan den juistzienden opmerker, maar ook en meer bijzonder hoe zij zich aan hem voordeden onder de ongewone verlichting, waarin hij ze plaatste. Aan het leven vroeg hij de waarheid; aan het licht de schoonheid.
Het portret zijner moeder van 1628 uit het Museum van den Haag toont zijne bezorgdheid om met nauwlettende, haast angstige vlijt al de deelen en onderdeelen van het gelaat weer te geven. Zijn eigen portret van 1629 in hetzelfde Museum bewijst, hoe hij een jaar nadien reeds meer prijs hechtte aan de studie van licht en bruin. De Offerande in den Tempel van 1631 getuigt hoe hij in onderwerpen, die ruimer baan aan zijn verbeelding laten, al dadelijk zich liet meesleepen door zijn lust om op avontuur uit te gaan naar het geheimzinnig land, waar klaarheid en duisternis met elkander zulk een vreemd en aanlokkelijk spel drijven. Handeling, algemeene lijnen, bijzondere vormen trekken minder zijn aandacht, zij zijn het alledaagsche voor hem; het wetenswaardige, het aantrekkelijke, het schilderachtige is het licht, dat een kring van glorie trekt in het onmetelijk schip van den tempel en dien kring vult met een klaarte, waarin de menschen baden, hunne vastheid en logheid verliezen, onderdeelen worden van een onstoffelijk geheel. Hij heeft dit tafereel niet gezien met de oogen des lichaams, maar met die van den geest. Het voorval uit het Evangelie is voor hem een visioen geworden, dat hij niet verhaalt noch beschrijft, maar bezingt.
In zijn Anatomieles van 1632 herneemt de werkelijkheid weer hare rechten en overheerscht, maar hij herschept ze zooveel hij kan. Zijne menschen zijn gegroepeerd en handelen naar de eischen van het onderwerp, maar zij poseeren ook wel wat voor hem. Met al den eerbied, dien hij toont voor hun eigen zeer persoonlijk leven, breekt zijn lust en kunst in het omscheppen en ontstoffelijken toch door. Uit hun figuren straalt een edeler dan de alledaagsche levensvlam; er loopt niet enkel bloed maar ook licht door hunne aderen en, als om zich te wreken over de banden, die hun zelfstandigheid hem oplegt, laat hij van het vormelooze lijk, moedwillig op den voorgrond geplaatst, een straling uitgaan, die aan het wezenlooze wrak meer glanzing, dat is voor hem meer waarde, geeft dan aan de menschen daar achter.
In ons portret van 1634 vloeit de dubbele strooming van zijne kunst dier dagen samen. Het is met zorg en eerbied voor de waarheid, zonder eenige vermetelheid, in al de bijzonderheden van het hoofd gepenseeld. Het is een studie van den mensch, maar in dien mensch een studie van het licht. Het warm doorschijnend hoofd staat tegen een half verlichten achtergrond en doemt daaruit op, als ware het uit gestolten klaarheid gekneed: het is vleesch geworden licht. De haarlokken weerkaatsen er een deel van, de gouden kettingen op muts en mantel stralen er door, maar worden toch niet meer dan weerschijnen van het zonnige gelaat. Het licht is nog jong en maagdelijk, de
| |
| |
flikkering ervan is nog zacht en bedeesd, de huid heeft iets teeders en donzigs als zonneschijn, die door de morgennevelen breekt. Later, wanneer des schilders hand zekerder en krachtiger zal geworden zijn, zal zijn licht ook vaster en voller worden: zijne vleezen zullen dan blaken als roode of witte gloeiende metaalbonken; maar heet zijn leven door zal zijn streven zijn het geheim te doorgronden van den strijd tusschen helderheid en duisternis, en het tooverwoord machtig te worden, dat heerschappij geeft over beiden. Zijn zegepraal zal zijn dit geheim en die kracht meester te worden en zijne ware menschen te boetseeren in de minst stoffelijke aller stoffen, die ooit een kunstenaar bezigde, het pure zonnegoud.
Een andere trek in Rembrandt's aard spreekt uit de kleedij, waarmede hij zich in zijn portret van 1634 tooit. Wanneer hij bestelde portretten te schilderen had, moest hij zich wel den dosch van het model laten welgevallen; waar hij zelf zit, kent hij dien dwang niet en mag hij offeren aan eigen smaak en gril. Of hij van de gelegenheid gebruik maakt! Als een kind, dat nooit moe wordt zich in vreemde plunjes te steken, hoe vreemder, hoe liever, had hij er pret in zich te sieren met allerlei zonderling gewaad: hier met een fluweelen muts van ongewonen snit en met een mantel verrassend genoeg met gouden kettingen behangen; elders met een tulband, of een helm; nu eens met een stalen harnas, dan met gouden borduursels op het linnen en met pelsen voering in den fluweelen mantel. En niet alleen zich zelven maar zijn vader en zijn moeder worden in zonderling tooisel voorgesteld: hij met een rechtstaande pluim op de muts, zij met juweelen in het haar of een rijken pels om de schouders. Zijne Saskia smukt hij met niet minder welgevallen en grilligheid op dan zich zelven: nu eens als een prinses, dan als een joodsche bruid, dan met bepluimden Rubenshoed, met kostelijke kleeren of vreemdsoortige mantels. Dit was de gril nevens de waarheid, het aandeel van het sprookje in het echt verhaal. Wat blinkt, wat schittert, wat rijk van kleur en ongewoon van vorm is, trekt hem aan; hij bemint het om het zeldzame, het onburgerlijke. Hij is de groote romantieker van zijnen tijd, van alle tijden; hij zoekt vooreerst en vooral het schilderachtige; hij geeft wel de natuur, maar voegt er van het zijne bij; hij maakt haar genietbaar door zijne kunst, door zijne phantazie.
In de tafereelen uit de geschiedenis houdt hij zich liefst bij onderwerpen aan Bijbel of Evangelie ontleend. Die gaven hem het vergezicht van afstand in tijd en plaats en lieten hem vrij naar eigen lust aan te vullen wat van zoover niet meer te onderscheiden valt. Het waren andere menschen, wien hij andere kleederdrachten mocht aantrekken. Maar zoo geheel vreemd waren zij toch niet dat zij louter verzonnen waren. Daar toch in zijn naaste buurt, in zijn eigen straat woonden de afstammelingen van het uitheemsche ras, die nog in kleedij en godsdienst, in uitzicht en gewoonten, veel hadden meegebracht en bewaard uit het Oosten, dat hen onderscheidde van zijn landgenooten.
Er waren zooveel andere schilders, die er tegen opzagen den Hollandschen burger in zijn dagelijksch teven en woning te schilderen, welke zij, evenals Rembrandt, waarschijnlijk te koud en te saai vonden. Zij verkozen officieren in
| |
| |
bonte kleedij zooals Terburg en Metsu; Italiaansche boeren zooals Berchem en Dujardin; klanten van boerenkroegen zooals Brouwer en Adriaan van Ostade en wat er verder ondeftig te vinden was op Hollandschen grond, maar wat prikkelde en er ongemeen uitzag, wat schilderachtig was. Zoo ook Rembrandt. Maar hij ging veel verder: hij ontdekte de Joden in het heden en het verleden, de Oostersche en de Westersche, en haalde aan hen zijn hart op, dat haakte naar iets dat afsmaakte in de werkelijkheid, naar geheimzinnige dingen, die opdoemden uit de duisternis der tijden, evenals zijne gloeiende gestalten opdaagden uit de duisternis van den nacht. Zij en hunne geschiedenis boden hem een werkelijkheid, rond welke hij zijne borduursels mocht leggen, zooals de gouden kettingen op zijn mantel en muts; een vasten grond, waarop hij dichtend en droomend mocht voortbouwen.
Dus doende gehoorzaamde hij aan eenen aandrang naar het ongemeene, dien velen met hem voelden. De afstand, die er ligt tusschen hem en zijne voorgangers, is zoo ontzaglijk, dat indien wij door opsporing en vergelijking er niet toe gekomen waren mannen te vinden van wie hij afstamt of met wie hij punten van aanraking heeft, wij wanen zouden, dat hij met een geweldigen sprong plots in de kunstwereld was opgetreden. Die verwantschap valt niet te loochenen, maar evenmin zijn uitstekendheid boven zijne voorgangers. Het bedeesde romantisme van Elsheimer en zijne Hollandsche volgelingen wordt bij Rembrandt een nimmer uitgeputte noch vermoeide vindingskracht, die aan elk onderwerp, eenvoudig of ingewikkeld, dadelijk een treffenden, schilderachtigen kant ontdekt; de zwakke of ruwe werking van licht en bruin wordt bij hem kunstvol tooverspel; de kalme behendige portretschildering wordt omschepping van den mensch; het gadeslaan en weergeven der werkelijkheid wordt doordringen in haar innigste wezen en persoonlijke voorstelling harer treffende kenmerken; de min of meer geslaagde pogingen der Hollandsche schilders om zich los te maken van de overleveringen en opvattingen van het zuiden wordt een zelfstandig optreden, in het volle bewustzijn van het beoogde doel, in het volle bezit der kracht vereischt om het te bereiken.
|
|