Ze kwam wat tot kalmte, doodstil liggend op haar rug, de mooie bloote armen langs haar hoofd, saamgevouwen op het kussen de blanke handjes, de oogen half gesloten, zoodat zij door de lange wimpers alleen kon zien het spichtig gele vlammetje boven den kandelaar.
Even sloeg zij de groote blauwe oogen op.... 't vlammetje was gekrompen tot op de helft.
Nu zal de kaars wel gauw opgebrand zijn, dacht ze, en ze bleef kijken naar 't vlammetje, maar 't werd niet kleiner.
'k Zal eens tellen hoe lang ze 't nog uithoudt. Tot vijftig bijvoorbeeld.... en onder 't machinale tellen dacht ze weer aan den luitenant. Wel een maand lang had 'ie haar 't hof gemaakt; overal kwam ze 'm tegen, als 'ie er even kans toe zag sprak 'ie haar aan en als zij met vriendinnetjes liep keek 'ie haar heel lang na, dat kon ze voelen, tot blozens toe.... ze was smoorlijk van 'm.
Als ik tot honderd tel en 't vlammetje is nog niet uit, dan houdt 'ie van me.
Ze begon langzaam, maar toen ze aan drie-en-vijftig kwam schrikte ze, want 't vlammetje flikkerde hoog op, en ze was bang, dat 't zou verdwijnen.
Zenuwachtig-vlug telde ze verder, voortdurend gauwer.... als hij eens niet van haar hield!.... vier-, vijf-, zes, zeven-, acht-, negen-en-negentig, honderd!.... Goddank! 't oranje streepje zag ze nog duidelijk: Van Meren hield van haar.
Dwaas kind, dacht ze toen, dwaas kind, om te gelooven aan voorteekenen! Ze kneep haar oogen stijf toe.... Bespottelijk!.... Toch zag ze een ros schijnsel....
Brandt 't nou nog?
Als 'k nou nog kan tellen tot twee honderd krijg 'k 'm zeker.
Weer telde ze, voortdurend strak kijkend naar 't oranje glansje, zoodat zij er pijn van kreeg boven haar oogen.... Langzaam ging ze voort, want 't kaarsje bleef branden, maar toen ze kwam aan honderd-zeventig, dacht ze: ik haal de tweehonderd zeker niet, en zij jaagde het tempo.... 't pitje bleef branden, stijf, als 'n gloeiende comma.
Zou Van Meren me werkelijk komen vragen? - Maar waarom is 'ie dan toch zoo gauw weggegaan?
Weer zakte 't vlammetje en het pitje viel om in den zilveren kandelaar.... Een oogenblik bleef 't donker, maar toen flikkerde 't nog eens op en 't bleef branden, heel regelmatig.
Dat is het vleugje voor den dood, dacht ze. Zoo zal ik ook sterven, langzaam wegterend, heel langzaam, van verdriet, omdat Van Meren van een ander houdt.
Nog eens wil 'k 't wagen. 't Kan niet lang meer branden en ik wil tellen tot twee-,.... nee, tot drie-honderd. Vóór dien tijd is 't zeker uit, want hij houdt niet van me; anders was 'ie wel gebleven.
Een, twee, drie, vier, vijf, tikte ze met haar vingers tegen 't schot van haar ledikant, tien, twintig, veertig maal, altijd haastiger.... toen verdween 't vlammetje en een hèl-glimmend vonkje bleef gloeien in den kandelaar.