| |
| |
| |
Een zoeken.
Door Dia Aran.
Hij was op een concert, alleen, achter in de zaal.
Hij was op een concert, alleen, achter in de zaal.
Op het balcon zat een groepje van zijn kennissen, vroolijke menschen, lachend met jonge, blijde gezichten. Zij wenkten hem, dat hij boven zou komen, maar hij schudde flauw van neen, en bleef
| |
| |
lusteloos tegen een pilaar staan leunen, kijkend naar de menschenmassa vóór zich; onbestemd kijkend met vage, dwalende gedachten.
Hij wist niet recht, wat hij er kwam doen, in die hellichte zaal, tusschen al die drukke, genotzoekende menschen. Hij was er willoos ingegaan, omdat zijn weg er langs liep, en hij naar wat anders zocht; nu bleef hij er willoos staan kijken, omdat hij er eenmaal was.
Zijn hoofd was moe van denken en treuren, en zijn afgetobde gedachten gingen onbestemd, zonder belangstelling rond hem heen. Op den bodem van zijn ziel lag een groot verdriet; nu, in zijn lijdelijk zijn, loste het zich op en doortrok alles in hem met een zachte melancholie, als met een geur van wierook, dien men voor dooden brandt.
Er zijn oogenblikken, waarin onze ziel is als een droppel kostbare olie, gemorst op een groot blad papier, in wijder en wijder kringen zich verspreidend en ten laatste niet meer zijnd in het ijl uiteenvloeien.
Wel deed hij flauwe pogingen om zijn onbeheerschte gedachten weer samen te trekken tot een logisch geheel, maar zij waren als dunne damp, dien hij trachtte te vangen met de hand, als jagende wolkjes, die hij zou willen vatten in een raam. Zij dwaalden rusteloos rond, tusschen de menschen vóór hem, als wichtlooze sneeuwvlokken, dwarrelend op den wind. Zijn oog bleef hangen, hier aan het goudglanzen van een blonde vlecht, dáár aan het geschitter van een kleurig toilet; nu zich opheffend naar het waaiergewiegel op de balcons, dan weer neervallend op het druk hoofdgeknik van de pratende menschen.
Vóór hem lag de wijde zaal binnen het glanzend wit van hare wanden. Langs de muren brandden de gasvlammen, in matglazen kelken, onbewegelijk, als gouden appelen, liggend in doorschijnende schalen. Hoog tegen de zoldering, boven het halfrond van het tooneel, gloeiden met trillenden schijn, honderde vlammetjes, tot een groote lichtster vereenigd, wolken van goudglans uitgietend in de zaal.
Er kwam een prima-donna op, behaagziek trippelend aan den arm van haar geleider, vóór zich, wiegend de kostbare bloemen, de rozen als groote bloeddruppelen liggend in het wit der camelia's.
Voor een oogenblik trok zijn zwervend zien zich samen in één lijn, gericht op het doen der jonge vrouw. Hij zag, hoe zij met een kinderlijk willen zijn, lief lachte tegen het daverend publiek, met gracieuzen zwaai de bloemen leggend op den vleugel, en hoe zij toen, met gevouwen handen en op zij gebogen hoofd, bleef wachten, onder de gevallen wimpers glurend naar de menschen. Daarna begon zij te zingen. Eerst zacht aangeblazen, weeke geluidjes, wegsmeltend in de stilte van de zaal, dan op eens, hoog uitschietend in klare tonen en zacht weer neergolvend, als een kleurige vogel, die steil omhoog vliegt uit een rozenbed, en hoog in de lucht donzen veeren laat afdwarrelen met den wind. Nu eens waren het lichte geluidsdampen, omwazend de koorden van het lied, ze nu opvoerend, alsof ze dreven op wolkjes van zilver, dan weer tonenristen, die klaar klankend neervielen als
| |
| |
groote geluidsdroppen in het zacht golven van het accompagnement.
Zoo lang het zingen duurde, hield de jonge vrouw zijn aandacht geboeid, maar met het uitklinken van de laatste noten kwamen zijn gevangen gedachten weer vrij. Hij zag met verveling hoe zij het mooie lichaam, in behaagziek winden, golfde tot aanhoudend buigen, hoe zij weer, vóór zich, wiegde de
....lief lachtte tegen het daverend publiek.
kostbare bloemen, en hoe zij ging aan den arm van haar geleider, als wegdrijvend op de wolken van het applaus.
Toen dwaalden zijn gedachten weer doelloos op en neer door de groote lichte zaal. Hij poogde ze nog vast te houden; maar het ging niet. ‘Hoe dan, dacht hij, ‘mijn gedachten, dat ben ik immers zelf, hoe zal ik ze grijpen.’ Het zou zijn als een mug, die danst in den zonneschijn, en zich zelf wil vangen.
| |
| |
Er kwam een meisje op het tooneel, een tenger kind, in een blauw zijden jurkje, een viool onder den arm, dat hoekig verlegen boog voor het nieuwsgierig kijkend publiek, en met een zenuwachtige haast dadelijk begon te spelen, eerst aarzelend, weldra met zekerheid, alles vergetend in de bedwelming der muziek. Hij zag, door de dunne zij heen, het teere lijfje beven van uitbrekenden hartstocht; hij zag, in het kindergezichtje, de groote oogen gloeien met een gloed van wilde verlangens, daar lag is ziekelijks in dat ontijdig zich ontplooien van de passiebloemen, en van haar spel ging een zoet-zieke bedwelming uit, waarop zijn eigen zieke gedachten met wellust mee voortgleden. Toen het kind haar spel had geëindigd, ontwaakte zij als uit een langen roes, ontgoocheld, moe, en onverschillig buigend voor de opgetogen menschen, ging zij lusteloos heen: een teere plant, die een tijdlang in de zengende zon heeft gestaan.
Nu kwamen zijn eigen gedachte ook weer tot de werkelijkheid terug. Zijn wenkbrauwen fronsend, keek hij strak naar een punt op den grond, om zijn denken te bepalen. Toen viel op eens zijn uitgewaasd verdriet, als een zware hagelslag, terug in zijn hart, snijdend de teere zieleweefsels met zóó scherp een vlijming, dat het bijna werd tot een physieke pijn. Maar toch was het hem eene verlichting, dat hij zijn smart weer voelde leven in zich, en met een verfijnde wellust gaf hij er zich aan over, treurig voldaan, dat hij er weer geheel in kon opgaan.
Zijn vriend was gestorven, een kleine week geleden, zijn beste vriend, met wien hij jaren lang één leven had geleefd, een rijk, schoon leven in hun aanvullen van elkaar. Alles was dubbel voor hem geweest, hij had dubbel geleden en dubbel genoten, omdat hij genoot en leed voor twee levens mee. Nu was de helft van zijn leven weggegaan, en hij voelde zich zoo alleen, zoo geheel alleen in de wereld, veraf van alle andere menschen, die hem onverschillig lieten. In zijn hart wilde hij eerediensten houden voor den gestorvene, plechtige eerediensten op altaren, die hij zou sieren met al wat er edel en rein in hem was; en boven het altaar wilde hij het beeld plaatsen van den doode, om in een aandrift van hoog mystiek gevoelen ervoor te knielen als voor een verheerlijkt, gelouterd wezen, dat hem zou leiden en steunen in het leven. Maar het beeld met een stralenkrans, dat hij wilde plaatsen op het hoogaltaar van zijn hart, het was zóó broos, dat het telkens dreigde tot waardeloos stof uiteen te vallen. Uren lang zou hij zich willen overgeven aan het weer-indenken van hun samen geleefd leven, aan het vriendschapsmissen vieren voor den heengegane, maar altijd kwam een martelende onzekerheid zich plaatsen tusschen hem en zijn zoete herinneringen, tusschen hem en zijn verheerlijking van den doode.
Wat was er geworden van zijn vriend? was zijn geest dood? leefde hij nog? hoe? waar? Met pijnigend vragen kwam die gedachte telkens in zijn geest; zoodra, buiten de sleur van het leven om, in een oogenblik van zich zelf zijn, de smart kwam bovendrijven in zijn hart, kwam ook die kwellende overdenking een wanklank werpen in den zachten weemoed van zijn treuren.
| |
| |
In vroeger tijden hadden zij er samen vaak over gepraat, avonden lang, geheele stelsels opbouwend als een kind zijn kaartenhuizen, enkel uit pleizier om te bouwen; het was zulk een verleidelijk spel, om te goochelen met die grootsche concepties van den menschengeest, met eeuwigheid en God, met oneindigheid en eeuwig leven, om er naar hartelust in een verloren avonduur geheele wereldstelsel uit op te trekken. Maar zij hadden, met het best bedoelen, zoolang gebouwd, weer afgebroken, en opnieuw gebouwd, tot er ten laatste slechts een hoogwijs twijfelen aan alles in hun hart was blijven hangen. Nu zou hij willen wéten, nu zou hij alles willen geven indien hij slechts zijn oude zelfbegoocheling van het zeker zijn behouden had, zijn oude domme illusie van de waarheid te bezitten. In hun vroolijke dagen hadden zij, met een zeker zoet behagen, zich gepijnigd met de raadselen van het leven, als een kindje dat zich kleine speldeprikken geeft in het mollig van de arm, omdat het die kitteling van pijn zoo aardig vindt, maar later als het ziek is, met een klagend stemmetje roept, dat het o! zoo zeer doet.
Nu zou hij willen, dat hij voor zijn wijs niets weten, een gelooven, al was het nog zoo dwaas, zoo ongerijmd, behouden had.
Nu werd het hem ondragelijk, dat hulpeloos rondtasten in het onbekende, dat hem niet losliet.
Hij dreef machteloos rond op de raadselen van zijn zielsbestaan, als een schipbreukeling, die wanhopig de armen uitslaat om te grijpen naar een steun, en iedere golf, waaraan hij zich vast wil klemmen, als iets onwezenlijks tusschen zijn vingers voelt heenglijden,.
Dáár stond hij nu, achter in de lichte zaal, tusschen de drukke, genotzoekende menschen, hij, worstelend, om te ontkomen aan het martelen van zijn gedachten.
Een jonge man kwam op hem af.
‘Kerel, geef me een vin!’ ‘Je staat daar zoo beroerd te kijken. Kom mee naar boven.’
Een oogenblik was hij besluiteloos. Het ruw aardig-willen-zijn van zijn kennissen stuitte hem vaak tegen de borst.
Nu vooral. Maar hij was toch blij een afleiding te vinden voor zijn rusteloos denken. Hij kon de verstrooiing niet zoeken, maar als zij tot hem kwam, greep hij ze aan met een verlucht gemoed.
Hij ging mee naar boven, naar het balcon. Daar, te midden van de blijde gezichten, van het blij uitglanzen van jeugdige dartelheid, voelde hij ook zijn leed zachtjes aftrekken van zijn hart. Inademend den geur van luchte vroolijkheid om hem heen, kwam zijn eigen jong-zijn weer boven. Hij voelde iets warms in zich doorstralen, een kitteling van jongensachtigheid, die hem grappen deed uitstaan, omdat het lachen om hem heen hem zoo goed deed. Er kwam vroolijkheid in de voorportalen van zijn ziel, en zijn smart trok zich stil terug in het heiligdom van den tempel.
| |
| |
De prima-donna kwam weer op. Om hem heen beweerde men dat het een verduiveld mooie meid was, en hij leende den tooneelkijker van zijn buurman om haar van dichterbij te zien.
Hij vond het nu niet vervelend meer, dat zij, voor het zingen, naar boven
....en hij leende den tooneelkijker van zijn buurman.
gluurde, met de lief bedorven oogen schitterend in het geverfd gelaat, en dat zij, bij het uithalen van de tonen, zoo behaagziek het hoofd achterover wierp, en het volle licht deed vallen op haar blanken, ronden hals. Hij hoorde geen muziek; hij zag lange rijen noten, glijden uit een rooden mond, hij zag het zacht wiegen van een mooi lichaam, dat geluiden voortbracht, hij zag het glanzen van oogen, die in hun schalksch lachen, of hun smachtend opslaan werden begeleid door de muziek. En toen zij wegging, sloeg hij zijn handen rood, om haar nog eens te doen opzien, meegesleept als
| |
| |
hij werd door het jeugdig - opgewonden toejuichen van zijn makkers.
Daarna zei hij zelf, dat zij toch, wel bezien, verduiveld mooi was.
In den glans van licht en blijheid om hem heen, voelde hij zich doorgloeien met een uitlaaienden gloed van lang bedwongen vroolijkheid, en in breede stroomen liet hij aan zijn opsprankelende dartelheid den vrijen loop.
Toen hij 's avonds alleen zat, op zijn kamer, kwamen hem de verschillende indrukken van dien avond weer voor den geest, hoe hij werktuigelijk de zaal was ingegaan, met een halfbewust verlangen naar verstrooiing, hoe hij er, halfdroomend had staan luisteren naar het zingen, om eindelijk zijn weder oplevend, vlijmend leed in een opgewonden vroolijkheid te vergeten. Die herinnering deed hem nu pijn; hij vond het een verraad aan zijn vriendentrouw, een verraad aan de nagedachtenis van den doode. Het bracht hem tot lang nadenken. Hij vraagde zich zelf met een zekeren schrik af, wat nu waar in hem was, zijn smart of zijn vroolijkheid, wat er nu werkelijk lag op den bodem van zijn ziel, een treuren over zijn verlies, of een meer haken naar ander genot? Het was hem zoo duister; hij was zichzelf zoo vreemd. Als zoo dikwijls in deze dagen van een sterk werkend gemoedsleven, stond hij verbaasd over het raadsel van zijn wisselende stemmingen, over zijn beurtelings volgen en zich losrukken van de invloeden van buiten, over het machteloos zijn tegenover de stroomingen van zijn gemoed. Maar toch voelde hij het, onder dat alles, lag iets wezenlijks, iets onveranderlijks, iets reëels. Onder het wisselend spel van zijn gedachten en gevoelens ging, flauw merkbaar, de harteklop van een individueel bestaan; in de diepste diepte van zijn wezen voelde hij het leven van een werkelijk ik.
Dat wilde hij ontraadselen, om aan zijn eeuwig twijfelen te ontkomen.
Door de stemmingen van zijn gemoed heen, wilde hij zoeken naar zichzelf, naar zijn innigst zelfzijn.
Soms twijfelde hij aan het bestaan van zoo een eigen persoonlijkheid.
Als hij zijn sigaar opstak, dan keek hij soms naar het geel trillend vlammetje en vraagde zich zelf af, of het zoo zou kunnen zijn: een vlam ontstaan door wrijving van de stof, maar doovend als de stof is uitgebrand? Het wou er niet bij hem in.
Als hij de ondergaande zon zag schitteren in de ramen van een huis, zoodat zij vonkelden en gloeiden, als uitstralend een inwendig vuur, dan dacht hij of het zoo kon wezen; of daar een eeuwig goddelijk zijn was, bezielend al wat leeft, of zijn zielsleven was een godsvonk, gevallen in een kunstig samenstel van hersenen, maar doovend als het lichaam sloopt. Hij kon het niet gelooven.
Het was misschien een dwaas verheffen en vertroetelen van zijn eigen onbeduidendheid, om te hopen op een werkelijk individueel bestaan, liefst op een eeuwig voortbestaan nog wel. Maar zonder dat kwam hem strijd en werk,
| |
| |
kwam hem het gansche leven, zoo doelloos voor, dat hij allen moed verloor.
Vaak viel het hem in welk een dwaze zelfvergoding het was, om te denken, dat alles zou gebeuren ter wille van den mensch, alsof hij het einddoel ware van de Schepping. Toch eigenlijk een bekrompen idée, dacht hij dan. Maar daar hij er niets boven vond, kwam zijn redeneeren er altijd weer op neer.
Door de stemmingen van zijn gemoed heen, wilde hij zoeken naar zijn ik, naar zijn werkelijk zijn.
Hij dacht wel eens of dat zoeken zelf het soms zou wezen.
Zou de mensch zijn als een glimworm, die kruipt in zijn eigen schijn, en tevergeefs vraagt naar de bron van dat licht?
Lang had hij gezworen bij het ontzenuwend idee, dat zijn gansche wezen was een willekeurig product van allerlei factoren, een toevallig zoo samenvallen van opvoeding, bloedmenging en omstandigheden. Is dan onze ziel een kleurloos vocht, gegoten op den bodem van een beker, smaragd in een groenen, topaas in een gelen, robijn in een rooden? diamant in een geslepen bokaal, en waardeloos kiesel in een grauw herbergglas? alles met een fictie van werkelijkheid, maar als men het wil vatten, wegvloeiend tusschen de vingers in kleurlooze droppen?
In de geheimzinnig duistere diepten van zijn mensch-zijn voelde hij het werken van een persoonlijkheid, zooals hij was en niemand anders; daar was iets werkelijks, dat het inwerkend buitenleven licht kon wijzigen, maar niet had kunnen vormen. - Dir kannst du nicht entfliehen, had hij eens in Göthe gelezen. Ontvluchten? Hij wilde het juist zoeken, dat ik, dat hij hoog voelde, trillend door al zijn doen en denken. Daar waren er die spraken van een ‘culte du moi’; hij zou het niet willen vereeren, dat ik, maar hij zou het willen kennen; hij zou het willen zien opduiken uit den nevel van zijn beslommerend leven, van zijn sleurig bestaan.
Hij zou het willen vinden, ontdaan van de schoonschijnende omhulsels van het maatschappelijk huichelspel, van het blinkend fatsoen-blanketsel, dat de wereld hem oplegt; hij zou het willen vinden, ontdaan van het sierlijk opsmuksel van lieve leugentjes en van valsche conventiebegrippen.
Hij zou het willen opdelven uit den sleurgang van zijn dagelijksch leven, uit het sleurbestaan van zijn eenmaal aangenomen gewoonten en begrippen.
Wat zou hij vinden? Een mooi vermomd monster of een ontheiligde engel?
Eerst wou hij zoeken, en dan zou hij wel verder zien.
|
|