| |
| |
| |
Ida's huwelijk.
Door Johanna A. Wolters.
III.
Op een kouden, helderen morgen in het laatst van October vertrokken Leo en Ida uit den Haag. Het afscheid van de stad, waar zij zoo gelukkig had geleefd, vooral de scheiding van hare ouders had Ida toen het oogenblik daar was, veel gekost, maar terwijl zij met haar man op de stoomboot stond, die hen een eind weegs hunne bestemming moest tegemoet voeren, verjoeg de opwekkende zeewind de laatste sporen van ontroering van haar gelaat en hare oogen schitterden alweer even vroolijk als die van Leo. Zij ging immers met hem en zij ging vol goeden moed.
Het scheen in de eerste weken ook alsof zij daartoe volkomen recht had gehad. In het kleine plaatsje had men zich reeds bij voorbaat verheugd in de aanwinst voor de gezellige samenleving, en oud en jong kwam de nieuwe bewoners met vriendelijke hulpvaardigheid tegemoet. Men had schik in het mooie, jonge paar en de gunstige indruk, die beider persoonlijkheid maakte werd versterkt, toen men kon opmerken hoe in de inrichting van hun huis eene rustige weelde heerschte, die van zeer onbekrompen middelen sprak. Ida was te gevat om van dien invloed niets te bespeuren en zij lachte er met Leo hartelijk om hoeveel waarde men in het kleine plaatsje, waar zoo goed als niemand van adel was, aan den titel van ‘Jonkheer’ hechtte, maar geen van beiden was toch ongevoelig voor de bijzonder hartelijke toenadering, die van dat alles te zamen een gevolg was. Het welkom, waarmee men hen van alle kanten begroette was daarbij dubbel innemend door het dialect, dat vooral in den mond der dames met een tintje beschaving overgoten, zoo aardig klonk en Ida's eerste brieven naar hare ouders en vrienden spraken dan ook vol ingenomenheid over de nieuwe woonplaats en hare bewoners.
Langzamerhand echter terwijl de tijd voortging, begon zich die eerste indruk te wijzigen. De algemeene gesprekken, die bij eene eerste ontmoeting natuurlijk vrijwel overal hetzelfde zijn, werden vervangen door een meer vertrouwelijk onderhoud en toen de taal de aantrekkelijkheid van het nieuwe verloor, verbaasde Ida zich meer en meer over de leegte, die achter eene aardige zinwending of eene bevallige stembuiging wist weg te schuilen. Het deed haar in een vroolijken lach schieten, toen een mooi jong Mevrouwtje, kostbaar en eenigszins opzichtig gekleed, zich met gemaakten schrik van haar afwendde, zoodra zij hare lectuur wilde ter sprake brengen: ‘o, al die geleerdheid, daar weten we hier niet van,’ maar toen dat zelfde Mevrouwtje
| |
| |
een kwartier later over hare kinderen sprak, twee aardige kleine meisjes, die in de kamer speelden en blijkbaar meer verstonden en begrepen dan hare moeder besefte, kon Ida niet nalaten zich te ergeren. Welk eene onbeduidende oppervlakkigheid in dit gesprek zoo goed als in hare woorden van daar straks en daarbij, welk eene naïve zelfvoldaanheid in stem en blik.
Leo en Ida hielden wel van uitgaan en waar slechts eene enkele maal muziek van den tweeden of derden rang te genieten viel, hadden zij zich gaarne laten opnemen in den kring, waar men veel menschen zag, maar de partijen, waarop men elkaar in weelde van omgeving en onthaal trachtte te overtreffen, vielen althans Ida niet mede. Het bleek spoedig dat het fijne menu, haar nog Leo trouwens onverschillig, hier in zeer letterlijken zin de hoofdschotel was. Men vond het eene zaak van gewicht dat Ida geene oesters at, en toen zij door de algemeene belangstelling over dat feit geprikkeld eens lachend beweerde dat zij het voor een gebrek in hare opvoeding hield, zulk een gemis aan goeden smaak, vond een heer tegenover haar het voor het eerst de moeite van zijn welgevuld bord op te zien en haar aan te kijken alsof, zei zij later aan Leo, alsof dit haar eerste verstandige woord van dien avond was.
Men had niet veel conversatie; men besprak de nieuwtjes van den dag en als het wat later in den avond werd en de tongen loskwamen door wat er was gebruikt, dan hoorde Ida flauwigheden, waarover zij alleen uit beleefdheid kon glimlachen, of dubbelzinnige grappen, die hare wangen deden gloeien.
‘Wel,’ zei haar gastheer, aan wiens rechterzijde zij de eer had geplaatst te zijn, en zijne hand speelde terwijl duidelijk hoorbaar met de rijksdaalders, die hij los in den zak droeg, ‘wel, 't is hier toch ook nog zoo kwaad niet, mevrouwtje, al zijn wij niet in den Haag, hé?’
Ida deed haar best oprecht en beleefd beiden te zijn, toen zij tot antwoord hare bewondering uitsprak over het waarlijk prachtige blauwporselein, waarmee men diende.
‘Ja,’ een welbehagelijke blik gleed over de tafel. ‘Jawel, dat ziet er wel aardig uit. En hoe vindt je dat wijntje? Kom, laat ik je nog eens inschenken, een fijn merk hè, voor eigen rekening uit Frankrijk laten komen, een schat van geld gekost. Drink jij ook eens uit, juffertje, op school tappen ze dat niet.’ En hij schaterde luid over zulk eene geestigheid.
Het jonge onderwijzeresje, dat pas een paar maanden in de stad werkzaam was, mocht het waardeeren dat invloedrijke aanbeveling haar toegang had gegeven in een kring, waar men vrouwen, die voor den kost werkten, schooljuffrouwen, eigenlijk toch beneden zich vond. Zij antwoordde slechts met een flauw glimlachje; zij was beschroomd, eenigszins onhandig en in hare donkere oogen las men het heimwee naar een geliefd tehuis, dat zij alleen om geldelijke redenen had moeten verlaten.
De heer des huizes streek met zijne groote hand, goedhartig maar ruw, over het tengere gezichtje. ‘'t Is niet alles, hè, op zoo'n school? Je moet
| |
| |
maar maken dat je hier gauw een man krijgt, dat is beter. Je ziet er waar achtig goed genoeg voor uit, hoor!’
De gloeiende blos, die zijne grap te voorschijn riep, deed hem alweer in een luiden schaterlach vallen. Ida kreeg medelijden met het jonge meisje, maar zij gevoelde bijna berouw over de schertsende opmerking, waarmee zij de algemeene aandacht van haar had willen afleiden, toen zij bemerkte hoe zij daardoor allerlei dubbelzinnige aardigheden, tot haar zelf gericht, had uitgelokt. Men begon haar een beetje nesterig te vinden; zij lachte zoo dikwijls en over zooveel niet mede en mooi was zij, nu ja, maar preutsch....!
‘Ja, ja, we houden hier van een grapje en we zeggen maar wat we denken, is 't zoo niet, dominee?’
De dominee, die aan den anderen kant van de tafel zat, vergenoegde zich met eens goedig te knikken. Hij was oud geworden in de omgeving van zijn gastheer en diens gelijken. Hij wist dat de man, wiens woord zoo loszinnig en ruw klonk, toch ook alleen daarin zich misdroeg; hij had het ervaren keer op keer dat de rijksdaalders, die men hoorde rammelen, nooit werden teruggehouden, waar armoe of ellende er behoefte aan had, maar Ida wist daarvan niets. Zij zag alleen het uiterlijk en zij ergerde zich, allermeest als zij nu en dan moest opmerken hoe ook Leo zich liet meesleepen door de algemeene opgewondenheid, en dan even als de anderen grapjes ging vertellen en geestigheden zei, die hij in kalmer stemming zeker zelf ook beneden zich zou hebben geacht. Althans hij erkende volmondig dat het zoo was, toen zij er eens met hem over praatte. ‘Je weet toch wel beter dan dat ik daarin smaak zou hebben, maar 't is zooals je zegt: ik laat mij meesleepen. Bovendien, er wordt zoo druk geschonken, dat een mensch zijne zinnen haast niet bij elkaar kan houden.’
‘Neen, dat heb ik ook al eens aan je gemerkt. Och Leo, zaten we maar weer in den Haag!’
‘Maar je gelooft toch wel dat er daar velen evenzoo leven?’
‘Best mogelijk, maar daar konden wij kiezen, daar zijn ook anderen.’
‘Dat is waar en die zullen er hier in het noorden ook wel wezen, maar wij hebben het slecht getroffen. En er is ook niets anders; bijna geen muziek, nooit comedie, 't is hier een gat,’ en Leo gaapte eens, terwijl hij zich gereed maakte om naar de societeit te gaan.
Toen hij weg was, dacht Ida nog over zijne woorden na; ja, 't was waar, zij herinnerde zich ook onder hare bekenden oppervlakkige naturen, voor wie een nieuw toilet of een bal het een en het al waren; zij had met sommigen van hen toch wel genoegelijk omgegaan, hoe kwam het dat zij zich hier zoo vaak ergerde?
Ida had sinds haar huwelijk veel gelezen. Als Leo's werk hem dwong haar alleen te laten was dit, nadat zij den Haag verlaten hadden, meer en meer hare liefste ontspanning geworden. Zij koos, soms ook deed Leo het voor haar, niet altijd even verstandig, maar misschien was het juist die afwisseling van rijp en groen, die haar onwillekeurig dwong haar eigen oordeel te ont-
| |
| |
Hare zuster zond haar uit den Haag nu en dan de lectuur.
| |
| |
wikkelen. Hare zuster zond haar uit den Haag nu en dan de lectuur, die haar op dat oogenblik het meest boeide, nu eens een roman van Ouida, een ander maal een drama van Ibsen of een lijdenstooneel van Tolstoi. Leo bracht haar de Fransche romannetjes, die hij zelf eerst had gekeurd of hij ze zijne vrouw in handen kon geven.
Ida begreep van het een nauwelijks de helft, van het ander geen vierde, maar de wereld van hare eigen gedachten won aan diepte al was het voorloopig nog slechts door het bewustzijn dat zij voor zichzelf tusschen al die tegenstrijdige gevoelens en ervaringen harer helden en heldinnen geen weg wist. Zij begon een indruk te krijgen van het lijden en worstelen, het zondigen en zoeken van die groote menschenwereld, waartoe zij zich nu voor het eerst flauw bewust werd, ook te behooren. Zij dacht aan wat zij te Parijs had gezien, zij dacht aan de schaduw, die voor een enkel oogenblik, zoo kort maar zoo vreeselijk, haar huwelijksleven had dreigen te verduisteren: geen wonder dat zij juist in dien tijd zich dubbel stooten moest aan eene omgeving, die eenvoudig niet begreep wat zij bedoelde, als zij nog eens eene enkele maal haar best deed over iets meer dan het zeer alledaagsche te praten.
Leo begreep haar wel. Hij scheen er zelfs meer en meer smaak in te krijgen haar uit te lokken tot het uitspreken harer gedachten, vragen en twijfelingen, maar licht vond zij toch ook bij hem niet. ‘De wereld is een raar sauspannetje’ had hij vroeger wel eens, om haar te plagen, gezegd, maar als hij de woorden thans herhaalde, zag zijne vrouw een ernstiger blik in zijne oogen, eene schaduw als van onvoldaanheid op zijn gewoonlijk zoo weltevreden gezicht; zij begreep, Leo was in dat opzicht even ver als zij. Toch zou dit gevoel van onzekerheid Ida bij al het geluk dat zij in haar huis genoot, niet hebben gedeerd; integendeel ook zij ondervond de bekoring, die elke belofte van ruimer ontwikkelingskring mede brengt en zij bezat geene enkele overtuiging op welk gebied dan ook, die zij slechts met smart kon zien verdwijnen of zich wijzigen. Bovendien, zoover kwam het ook nog niet. Daartoe waren er in dien zelfden tijd te veel andere indrukken, die op hunne beurt een aandeel in hare gedachten vroegen en wat nog slechts schemerachtig bij haar omging, week gemakkelijk naar den achtergrond zoo vaak zij dacht aan de blijde hoop, waarvan de vervulling haar gelukkig leven nog rijker en voller maken zou. In den loop van den winter echter begon hare gezondheid te wenschen over te laten. Zij moest zich ontzien, voorzichtig en stil leven en de uren van gedwongen rust mochten hare geestelijke ontwikkeling ten goede komen, zij werkten, misschien juist daardoor, maar weinig lichamelijke beterschap uit. Het voorjaar vond haar afgemat door de koude van den winter daar in het noorden en te zwak om veel te genieten van de terugkeerende lente. Mama kwam over om haar kind te verplegen. Ida zag den bezorgden blik, waarmee zij en Leo elkander aanzagen en toen maanden van voorzichtigheid niet konden beletten dat de vurig gekoesterde hoop toch ten slotte nog in teleurstelling verkeerde, toen kwam er een uur, waarin ook zijzelf het ergste vreesde.
| |
| |
Hoe zalig was daarna de ervaring van langzamen vooruitgang, hoe heerlijk zich elken dag iets krachtiger te gevoelen, elken morgen iets meer lust en belangstelling te kunnen toonen in alles in het rond, hoe natuurlijk dat zelfs de smart der teleurstelling geheel werd verdrongen door de blijdschap te mogen terugkeeren tot het leven en al zijne heerlijkheid.
‘En zoodra je in staat ben om te reizen ga je met mij mee naar huis. Op een villa aan den Scheveningschen weg zal je weer geheel de oude worden,’ verzekerde mama.
Ida keek naar Leo. ‘Kan jij dan ook meegaan? Het zou toch te erg wezen je hier alleen te laten?’
Hij knikte haar eens vriendelijk toe. ‘Niets te erg, lieveling, als jij maar weer gezond en sterk wordt. Bovendien, zoo gauw ik verlof kan krijgen, volg ik je; stel je voor wat eene heerlijkheid om samen naar huis terug te gaan. Na de ervaring van de laatste maanden ben ik in staat om het zelfs hier prettig te gaan vinden, als we maar weer in ons huis met ons beidjes samen kunnen zijn, zoo gezellig als verleden jaar.’
‘Een mooi compliment voor de schoonmoeder, die de laatste maanden bij je was,’ bromde Mevrouw quasi knorrig, maar zij lachte vroolijk, toen Leo met koddigen schrik zijn best begon te doen haar te overtuigen dat het zoo niet gemeend was. Ida zou zich nog eens weer hebben kunnen verbazen over mama's overdreven bezorgdheid, als zij had geweten hoe vaak de oude Mevrouw zich tijdens hare ziekte wel eens angstig had afgevraagd of haar schoonzoon niet wat te veel uitging nu zijne vrouw hem niet vergezellen kon en of de Societeit, door de ongezelligheid zijner huiskamer misschien, niet wat al te groote aantrekkelijkheid voor hem kreeg: zij was blij te kunnen opmerken, hoe hartelijk ook hijzelf naar iets anders terug verlangde. Ida ging dus met hare moeder mede en het bleek spoedig hoeveel goed haar de verandering deed. Toen Leo vier weken later te Scheveningen kwam, was het waarlijk geheel de Ida van vroeger die hem tegemoet liep en zelfs mama's bezorgdheid vond geen bezwaar in zijn voorstel om den verloftijd te gebruiken tot het maken van een reisje naar den Harz. De frissche berglucht verdreef het laatste spoor van matheid van Ida's gelaat en volkomen hersteld keerde zij in het begin van October met Leo naar hunne woonplaats terug.
Het was eene heerlijke thuiskomst en toen Leo en Ida dien avond voor het eerst weer te zamen aan de theetafel zaten, konden zij niet ophouden elkander te verzekeren hoeveel genot er toch was in het samen terugkeeren in eigen woning.
‘Wat is het hier gezellig,’ herhaalde Ida nog eens voor den wie weet hoeveelsten keer, terwijl zij met een blik van innig welbehagen de huiskamer rondkeek, ‘en wat mooie bloemen zoo laat in het jaar.’
‘Ja, 't is waarlijk eene beleefdheid, die ik hier niet zou hebben verwacht, ons bloemen te zenden als welkom thuis. Had jij dat achter je buren gezocht?’
| |
| |
‘Och, ze zullen begrepen hebben, hoe blij ik ben, weer gezond en wel te mogen terugkeeren en zij waren toch ook zoo hartelijk gedurende mijne ziekte, hè?’
‘Dat is zoo. Eigenlijk hebben we de menschen hier bij die gelegenheid van den besten kant leeren kennen.’
‘Het heeft mij ten minste bepaald soms getroffen, als ik telkens weer zooveel aardige oplettendheden ontving en er aan dacht hoe hard mijn oordeel over hen was geweest.’
‘Je zult nog eindigen met er heel anders over te denken.’
‘Dat kan best wezen. Als we hier maar lang genoeg blijven wonen, dan worden we misschien nog evenals de juffrouw hierover, die zich niet kan begrijpen, dat de koning liever in den Haag woonde dan hier.’
‘Och Ida, wat eene gekheid.’
‘Neen, 'k geloof dat zij het meent.’
‘Nu, maar ik wil toch hopen, dat we niet in de gelegenheid zullen worden gesteld om te probeeren of wij het zoover ook zouden kunnen brengen. De menschen mogen ons dan op den duur meevallen, als ik een klein gaatje zie, neem ik toch een grooten sprong. 'k Heb in den Haag mijne voelhorentjes al eens uitgezet of er niet ergens eene vacature kwam, maar we zullen nog een poosje moeten wachten, denk ik. Geef me terwijl nog een kopje thee.’
‘Nog een kopje? Met genoegen, maar 't is nummer vier, goed geteld.’
‘'t Is ook zoo aardig ze jou weer te zien inschenken. Maar wees nu toch niet al te bedrijvig. Je hebt een drukken dag achter den rug en zult wel moe zijn.’
‘Zou je denken? Zie ik er erg moe uit?’
‘Dat niet! Visch nu maar niet naar een complimentje, juffrouw IJdeltuit, je weet best, dat je mooier ben dan ooit. Maar toe, bel nu dat ze in den keuken dien theeboel opruimen en kom eens rustig naast mij zitten. Dan zal ik je vertellen, wat ik bedacht heb.’
Zij schikten gezellig bij den haard, waarin tegen de kilheid van den Octoberavond een luchtig turfvuurtje was aangelegd. Leo trok Ida's stoel nog wat dichter naar zich toe en sloeg zijn arm om haar heen, maar zij verweerde zich: ‘man, doe dat toch niet. Verbeeld je, als Kaatje binnenkomt en ons zoo ziet zitten. Bedenk toch, we zijn oude, getrouwde lui. Jij doet of we nog in de ‘honeymoon’ zijn.
‘We zullen de “honeymoon” op nieuw laten beginnen. Dat komt juist overeen met wat ik je wilde voorstellen.’
‘Waarlijk? Je maakt mij nieuwsgierig.’
‘Als je er niet tegen hadt, Ida, moesten wij van den winter niet zoo druk uitgaan, als verleden jaar.’
‘Als ik er niet tegen had!’
‘Neen, eene groote opoffering zal het wel niet voor je wezen, dat begrijp ik en ik geloof dat het niet goed voor je gezondheid geweest is, het bij-
| |
| |
Maar zij verweerde zich.
| |
| |
wonen van al die drukke late partijen. Mama maakte er mij opmerkzaam op en zij had gelijk; we zullen dat niet weer doen.’
‘Maar spijt het jou niet, Leo? Jij hadt altijd nog al pleizier, dacht ik.’
‘Dat kan je begrijpen! Alsof ik niet liever met jou thuis bleef. En mijn whistavondje op de soos, nu ja, ik dacht verleden jaar dat het niet kwaad was om onder de heeren wat bekend te worden, maar dat schrap ik van den winter ook. Ik heb daardoor en door.... nu door allerlei zoo bij elkaar, mijn vrouwtje ook veel te veel alleen gelaten.’
‘Daar heb ik mij nooit over beklaagd, Leo.’
‘Dat weet ik wel, lieveling, reden te meer, dat ik zelf het ga begrijpen. Bovendien, je gezondheid is nummer één en niemand kan het ons kwalijk nemen, als wij ons daarom wat terug trekken.’
‘Nu, als dat kan, vind ik het een genot en weet je wat we dan moesten doen?’
‘Nu, wat dan, kleintje?
‘Dan moesten wij van den winter samen wat lezen. Ik hoorde door Sophie, je weet wel, die vriendin van Lou, die in den Haag getrouwd is, daarover juist praten. Dat jonge paar gaat ook niet uit, het voegt hen financieel niet, geloof ik, maar de winteravonden vliegen voorbij, zegt ze. Hij leest haar voor, terwijl zij zit te werken. Zoo iets moesten wij ook doen.’
‘Dat zullen wij, dat is goed bedacht! Ik zag gisteren heel wat boeken in je koffer, je moet maar iets uitzoeken, wat je geschikt lijkt om mee te beginnen. Je kondt verleden jaar wel eens zuchten over al de raadselachtige dingen, die je las, daar zullen we dan samen eens over filosofeeren; dan raakt het stellig nu en dan kant noch wal, want ik begrijp van al dat nieuwe nog minder dan jij, vrees ik. Enfin, wat ik wel begrijp is, dat jij mijn plan goedkeurt en we dus een rustigen winter tegemoet gaan, die we samen wel heerlijk gezellig zullen maken, is 't niet?’
Zij verweerde zich niet, toen hij haar nog eens weer naar zich toetrok, zij luisterde gretig naar al de betuigingen zijner liefde, ja zeker, zij ging een heerlijken winter tegemoet.
Toen Ida een paar uur later, wat vroeg, niet omdat zij vermoeid was, doch alleen om toe te geven aan Leo's bezorgdheid, hare kamer opzocht, sloeg zij nog even een der overgordijnen ter zijde en keek naar buiten. Alles was reeds stil in het kleine stadje: geen mensch meer op straat, geen gedruisch van rijtuigen of stemmen, rustige rust overal in het rond. Donker stak de kleine kerktoren ter zijde af tegen den avondhemel, schitterend van sterrenpracht en over de lage huizen aan de overzijde heen zag Ida in de verte eene breede streep bewegelijk zilver, die den horizont begrensde: dat was de zee, die glansde in het maanlicht. Ida was den ganschen avond zorgeloos vroolijk geweest, maar het was alsof onder den invloed van de stille wereld, waarop zij neer zag ook hare eigen stemming stiller, ernstiger werd. Haar geluk was zoo groot! Zij gevoelde zich weer zoo gezond, zoo sterk! Het was eigenlijk om te lachen dat Leo nog noodig vond, voorzichtig te zijn. Wat was hij be- | |
| |
zorgd. Wat had hij haar lief! Ik heb mijn vrouwtje wat veel alleen gelaten verleden jaar, had hij gezegd en het was zulk een waar woord geweest, waarmee zij had geantwoord: zij had er zich nooit over beklaagd, maar of zij het ook nooit had gevoeld? Och, zij had het best begrepen, Leo had zijne ouders reeds jaren geleden verloren, hij kende dus niet zoo goed het huiselijk leven in al zijne liefelijkheid, maar het bleek nu hoe wijs zij had gedaan, toen zij zich van elke klacht daarover onthield. Want nu, nu had hij zelf daarover anders leeren denken en bekende ronduit dat niets hem zoozeer aantrok als hun huiselijk samenzijn. O, wat had hij haar lief! Wat was zij gelukkig!
Onwillekeurig keek zij weer naar boven. Neen, zij wist het wel, ook voordat Leo het haar nog eens had herinnerd, dat donkere gewelf daar omhoog, het was slechts de ruimte, waarin zich die lichtende stippen, zoovele wereldbollen, voortbewegen en zij wist immers even zeker dat in dat groote heelal nergens eene plaats te vinden was, waaraan zij kon vastknoopen al de liefelijke sprookjes van een vaderhuis met vele woningen, die hare kinderlijke verbeelding wel eens hadden bekoord. Leo had haar ingelicht; het was geweest in de eerste weken van hun huwelijk: het was alles onzin: elke gedachte aan eene hoogere wereldorde, elk gevoel van gemeenschap, elke bewering van zekerheid omtrent iets, dat niet slechts van de aarde, aardsch was, verbeelding dat alles, anders niet. Leo wist het wel; zij had zelfs niet getracht hem tegen te spreken, van avond was het misschien voor het allereerst dat zij er een gevoel van gemis door ondervond. Zij verlangde zoo innig hare dankbaarheid uit te spreken, te erkennen hoe zij bevoorrecht was boven duizenden, de aandrang daartoe was zoo sterk, zoo dringend, was er waarlijk niets buiten haar, dat daar aan beantwoordde? Eene wonderlijke aandoening maakte zich van haar meester; 't was haar of in hoofd en hart zich iets roerde, dat tot nu toe had geslapen. ‘Ik ben gelukkig,’ zei zij half luid, ‘gelukkig en o zoo dankbaar.’
Zij kon zich geene rekenschap geven van wat er in haar omging; zij wist zelf niet wat zij zich voorstelde, terwijl zij de woorden uitsprak, zij gaf slechts gevolg aan den kinderlijken aandrang van haar hart, die tranen van ontroering in hare oogen deed opwellen.
En beneden in de huiskamer, waar zij zoo vroolijk samen waren geweest, zat Leo alleen. De weerschijn van den glimlach, waarmee hij, toen zijne vrouw reeds bij de deur was, haar nog eens had gegroet, lag nog om zijne lippen, terwijl hij eene sigaar opstak en de tijdschriften naar zich toetrok, om te zien of er iets belangrijks bij was. Ook hij was in eene zeer gelukkkige stemming; hij had nu immers weer alle reden volkomen over zichzelf tevreden te zijn? 't Was eene rare ervaring voor hem geweest in den laatsten tijd, dat gevoel van onvoldaanheid, maar gelukkig dat was nu voorbij. Zijne lieve Ida, zijn mooi bevallig vrouwtje, 't was wonderlijk hoeveel invloed zij langzamerhand op hem gekregen had. Leo moest er om lachen terwijl hij het zich bekende, maar schoon het hem verbaasde, hij begreep toch zelf nog niet hoe groot
| |
| |
die invloed eigenlijk wel was. Hij meende, dat hij om harentwil thans naliet wat hij zich vroeger had veroorloofd, maar hij merkte daarbij niet hoe het eerst den blik van hare reine oogen, de openhartige onschuld harer vragen en opmerkingen was geweest, waardoor hij was gebracht tot beschouwingen, die vroeger eenvoudig niet bij hem zouden zijn opgekomen en die hij bij een ander belachelijk zou hebben genoemd.
Neen, het was niet goed geweest dat hij, als getrouwd man, eene betrekking had aangehouden, die hem eene onbehagelijke ervaring van minderheid gaf tegenover haar onvoorwaardelijk vertrouwen. Leo had dat gevoeld reeds in den Haag; zijne verandering van woonplaats zou den band ongezocht en als van zelf verbreken had hij gemeend, maar hij had zich vergist. Hij had niet gerekend op de slimheid eener vrouw, die het misschien ook maar half helpen kon, dat zij geen beter middel van bestaan had leeren kennen. Toen hij haar eenige weken later, volkomen onverwacht van zijne zijde in zijne nieuwe woonplaats was tegengekomen, toen had hare zinnelijke bekoorlijkheid, die een steun vond in de macht der gewoonte, hem opnieuw weten te boeien. Ida was bedrogen hier zoowel als in den Haag. Ja, bedrogen, Leo bekende nu voor zichzelf, dat was het woord dat bij zijne handelwijze paste. Schaamte had een nieuw element in zijn leven gebracht en hij had den invloed er van ondervonden telkens krachtiger zoo vaak een klein toeval, soms slechts een enkel woord hem van Ida's volkomen toewijding sprak.
Zij was ziek geworden en Leo had zelf eerst gevoeld hoe innig zij zich in die twee jaar van hun huwelijk had weten samen te leven met geheel zijn bestaan in dat uur toen de dokter van levensgevaar gesproken had. Toen was het hem plotseling openbaar geworden hoeveel zijne vrouw was in zijn leven en als eene flauwe profetie daarbinnen had hij er iets van begrepen hoe dat woord ‘bedrogen’ zou naklinken in zijn hart, wanneer.... maar zij was beter geworden en een last was hem van de borst gevallen; nu zou hij gelegenheid hebben, alles goed te maken.
Het viel hem ook niet bijzonder moeielijk dat te doen. Hij begreep volstrekt niet dat ook hier de invloed van Ida's reine omgeving zich deed gelden maar er was in den laatsten tijd ook voor hem zelf weinig bekoorlijks meer in den omgang, die slechts zijne zinnelijkheid bevredigde. Hij had er zich echter over verbaasd, dat de vrouw, die hem eens zoo behendig op nieuw had weten te verstrikken, ditmaal ook van hare zijde zoo toegefelijk was geweest. 't Is waar, hij had haar geld geboden, veel geld zelfs, en terwijl hij er aan dacht schoof Leo eens onrustig in zijn gemakkelijken stoel heen en weer: toen zijn schoonvader hem gisteren bij het afscheid nemen een klein blauw papiertje in de hand stopte voor de extra uitgaven van den zomer zooals hij zeide, had zijn zoon het bloed naar zijn gelaat voelen stijgen. Indien de oude heer eens had geweten welke uitgaaf hem dit geschenk zeer welkom maakte! Maar toch, hij verbaasde zich, ook in de herinnering nog over de kalmte, waarmee zijn aanbod en de daarbij gestelde voorwaarde was aangehoord. Zij had al lang gemerkt dat zij hem begon te vervelen,
| |
| |
had zij half knorrig half onverschillig gezegd, zij had het wel zien aankomen, sinds dien morgen, waarop zij hem had zien trouwen, schoon zij had verwacht,.... maar 't was goed, zij zou heengaan en hem nooit meer in den weg komen, en toen had zij met een begeerigen blik het geld opgestoken dat hij haar aanbood, zij had het noodig om te leven, hij kon dat zeker maar half begrijpen, zijne vrouw was immers rijk, zij.... Hij was driftig opgesprongen en had haar verboden dien naam te betrekken in hun gesprek en hij was heengegaan onder den hoonenden lach, waarmee zij zijne teergevoeligheid had bespot. Een oogenblik, terwijl hij naar huis liep, was hem eene huivering overvallen, waarvan de herinnering hem ook nu nog onaangenaam aandeed; was er niet iets in hare oogen geweest in tegenspraak met hare uiterlijke meegaandheid? Maar och, wat kon het hem ook schelen of zij misschien inwendig woedend was geworden. 't Was niet meer dan natuurlijk, hij had zich vrij gemaakt en die vrouw had zelf begrepen dat elke poging om hem weer te binden, vruchteloos zou zijn. Hij had ook niets meer van haar gemerkt. Twee dagen later was hij naar Scheveningen gegaan, waar Ida zich in dien tijd ophield en nu waren zij te zamen weer thuis gekomen, Ida volkomen gezond en vroolijker dan ooit en hij tevreden met zichzelf en met alles om hem heen. Welk een heerlijk leven lachte hen toe.
| |
IV.
Den volgenden morgen had Ida het druk met allerlei bemoeiingen in hare huishouding. Leo kon zich niet begrijpen wat zij toch uitvoerde, terwijl zij heen en weer liep, nu eens boven, dan beneden, maar zij legde het hem met een gewichtig gezicht uit. Hoe lang was het geleden, sinds haar oog geregeld over alles was gegaan? Een man wist dat zoo niet, maar er waren allerlei dingen, die zij zelf thans moest nazien en in orde brengen. Leo lachte om den ernst van haar betoog, maar toen hij na de koffij uitging nam hij afscheid met de herhaalde waarschuwing, dat zij zich toch niet al te veel moest inspannen.
‘Als ik, thuis komende, merk dat je erg moe ben, dan zal ik bepaald boos worden,’ zei hij, half plagend, maar toch ook half ernstig.
‘'k Hoop 't in gedachten te houden en hoe laat zie ik je?’
Leo keek op zijn horloge. ‘Ja, precies zeggen kan ik het niet, maar ik kom in ieder geval zoo vroeg mogelijk terug. Niet om jou, weet je, maar om den heerlijken Marsala van papa, die we dan samen eens zullen keuren of ze hier evengoed smaakt als op Scheveningen. Nu, addio, lieveling, tot straks.’
Toen Leo langs de ruiten liep keek hij nog even tusschen de bloemen die voor het raam stonden door, naar binnen en zijne vrouw wuifde hem nog eens een vroolijken groet toe - jaren later herinnerden beiden zich dat
| |
| |
oogenblik en hoe het was voorbijgegaan, onopgemerkt als elk ander - en daarna ging Ida naar boven. Leo had gelijk; zij zou het er voor van daag bij laten met opruimen en schikken, morgen kwam er weer een dag, zij ging zich nu aankleeden en dan....
Zij was er nog niet volkomen mee klaar, toen eene der dienstboden aan hare kamerdeur klopte; ‘Mevrouw, daar is iemand om u te spreken.’
‘Ik kom dadelijk. Wie is 't.’
‘Zij wilde haar naam niet zeggen. U kende haar toch niet, zei ze.’
‘Is 't eene dame?’
Toen zij de deur van de spreekkamer open deed.
Het dienstmeisje keek haar aarzelend aan; ‘dat weet ik niet, maar ik heb haar maar in de spreekkamer gelaten.’
‘Nu, ik kom zoo.’
Terwijl Ida hare broche vastmaakte, glimlachte zij in zich zelf over het aangeboren onderscheidingsvermogen van Kaatje, die zonder zelf iets van vormen of manieren te weten, zich toch bijna nooit vergiste in haar overleg of onbekende bezoekers in spreekkamer of salon thuis behoorden. Daarna keek zij nog eens in den spiegel, het nieuwe najaarstoiletje kleedde haar toch waarlijk wel goed, gaf nog een laatst rukje aan eene weerspannige haarlok, die vooruit wilde springen langs haar voorhoofd, al schoof zij haar ook telkens terug en liep naar beneden. Even nog wipte zij de huiskamer binnen om haar sleutelmandje neer te zetten en daarna ging zij naar voren, kalm nieuwsgierig wie of hare bezoekster wezen zou.
Toen zij de deur van de spreekkamer open deed, zag Ida met eenige verbazing dat de wachtende het zich reeds gemakkelijk had gemaakt. Op een der stoelen aan de tafel zat iemand, was het eene vrouw, een meisje, eene dame? De kleeding scheen het laatste aan te duiden en toch,
| |
| |
neen, Kaatje had ook ditmaal goed gezien, toen zij haar in de spreekkamer liet. De bezoekster was intusschen zonder eenige verlegenheid opgestaan en terwijl zij eene buiging maakte, zag Ida een paar mooie groote oogen, die haar brutaal nieuwsgierig aangluurden.
‘U woudt mij spreken? Mag ik dan eerst vragen met wie ik het genoegen heb?’
Ida was altijd vriendelijk, maar ditmaal klonk er toch een beetje hoogheid in haar toon; de indruk, dien hare bezoekster maakte, was niet gunstig. Zij kreeg niet terstond antwoord. Was er waarlijk iets in hare houding of haar uiterlijk dat de andere voor een oogenblik in verwarring bracht? Ida's haar was gedurende hare ongesteldheid afgeknipt en de korte krullende lokken, die half weerspannig, half opzettelijk in bevallige verwarring langs haar gelaat heenvielen, gaven het jonge gezicht iets bijzonder kinderlijks. Voor een oogenblik werd de vrouw, die uit zulk eene andere wereld kwam er door getroffen; voor een oogenblik gevoelde zij bijna medelijden met het jonge leven, waarvan zij het geluk kwam verwoesten en toen verdween die opwelling even snel als zij gekomen was; die reine vrouwen, die geene verzoeking kenden en zich toch zoo hoog en onkwetsbaar waanden, zij haatte ze immers allen. Bovendien, deze was zoo mooi en deze had, daardoor alleen immers, gezegevierd over haar, al zou zij zelf dat misschien nooit weten. Ida voelde den stekenden gloed der zwarte oogen, zij hadden iets loerends en tegelijk iets overheerschends, gebiedends....
‘Ja, ik wou u eens spreken,’ zei zij terwijl op zeer vrijen toon....
‘Gaat u zitten,’ zei zij met de hand naar een stoel wijzend. Zij deed het niet uit beleefdheid, maar dan behoefde ook zij zelf niet te blijven staan, want zij gevoelde eene onaangename trilling in hare knieën; er was iets in die vrouw, dat haar bang maakte. Die vrouw zelf had intusschen elke voorbijgaande aandoening overwonnen en maakte zonder aarzelen gebruik van de uitnoodiging om zich weer neer te zetten op den stoel, waarvan zij zoo even
| |
| |
was opgestaan. ‘Ja, ik wou u eens spreken,’ zei zij terwijl op zeer vrijen toon, ‘maar mijn naam zal u wel niet kennen, denk ik. Mijnheer van Oven zelf zal hem u althans wel niet hebben genoemd, 't kon intusschen wezen, door goede vrienden misschien, dat u hem toch wel eens had gehoord. Ik ben....’
De vreemde, half verfranschte naam, onduidelijk uitgesproken bovendien zei Ida niets en zij begreep immers evenmin wat de woorden van die vrouw bedoelden, maar welke indruk was het die hare herinnering juist op dit oogenblik plotseling terug voerde naar iets, waaraan zij in den laatsten tijd nooit meer had gedacht, dien brief, dien zij eens had ontvangen! Zij sprong overeind, maar ging terstond weer zitten. Wat overkwam haar? Welk eene dwaasheid zoo te schrikken van een toevalligen samenloop van gedachten, die.... och, die zij toch niet van zich zetten kon. Met eene enkele beweging schoof zij haar stoel wat om, zoodat zij eenigszins van het licht zat afgewend en het was niet alleen de klank harer stem, geheel haar wezen had eene verandering ondergaan, toen zij weer sprak: ‘Neen, uw naam hoorde ik nooit en u zult wat duidelijker moeten wezen als u wilt dat ik zal begrijpen wat u verder bedoelt.’
Hare bezoekster scheen te overleggen. ‘Ja, dat is juist een moeielijk ding,’ zei zij, terwijl zij aan de knoopjes harer handschoenen trok. ‘Als u waarlijk zoo van niets weet; ik hoopte iets anders, ik wil u niet graag verdriet doen, maar ik dacht dat u wel eens zoudt gemerkt hebben dat Mijnheer....’
Zij wachtte, hare laatste woorden hadden vragend geklonken, maar zij kreeg geen antwoord. Voor een oogenblik zag Ida niets en hoorde niets, de kamer scheen met haar rond te draaien en zij had een gevoel alsof iets donkers, iets dreigends, eene groote zwarte massa, die haar zou verpletteren op haar aankwam. Zij opende reeds de lippen, alsom te schreeuwen, zij wilde hare armen afwerend uitstrekken, daar zag zij weer de groote oogen dier vrouw, die haar loerend waarnamen, en huiverend schrikte zij op. Zij trachtte het trillen harer leden te bedwingen, zij drukte hare ijskoude handen vast te zamen, wat daar dan ook dreigend naderen mocht, hare vrouwelijke waardigheid zou zij althans weten te bewaren. Zij kon niet spreken, maar met inspanning van al hare kracht, hief zij het hoofd op, uitdagend bijna zocht haar blik de ontmoeting met die brutale oogen daar tegenover zich. Lang en vast zagen de twee vrouwen elkander aan en toen wisten beiden dat zij elkaar begrepen.
De vreemde was de eerste, die hare oogen afwendde. ‘Ik woon hier in de stad even lang als u,’ zei zij gemaakt deemoedig, ‘Leo, Mijnheer van Oven, meen ik, kende me al voor zijn huwelijk. U wist daar niets van en.... maar ik zie dat u me nu toch wel begrijpt.’
Ida zweeg nog altijd. Langzaam, alsof elke beweging haar moeielijk viel, streek zij even met haar zakdoek langs haar voorhoofd en drukte hem toen tegen hare lippen. Die vrouw kon het niet zien hoe eene punt van het fijne
| |
| |
weefsel tot rag werd onder den krampachtige druk harer tanden en zij moest iets vernielen, als zij het niet zou uitgillen van ellende.
‘Ziet u,’ ging de spreekster voort, ‘ik had er nooit zoo over nagedacht of het wel goed was wat ik deed, maar nu wou ik er toch een eind aan maken. Ik wou van hier gaan, als hij me niet meer zag, zou Mijnheer mij misschien wel vergeten, dat zou voor u....
‘Laat mij buiten uwe overleggingen, als ik u verzoeken mag.’
De stem daar straks nog zoo zacht en welluidend, klonk schel en scherp en het bloed steeg de aangesprokene naar het gelaat, zij voelde de diepte van verachting, maar zij hield zich in; zij moest eene beleediging wel verdragen, als zij haar doel bereiken wilde.
‘Zeg u dat niet,’ zei zij half klagend, ‘ik mag toch wel bekennen dat het mij spijt, u leed te hebben aangedaan.’
‘Kwam u alleen om mij dat te zeggen?’
‘Dat, en....’ het was moeielijker dan zij zich dit onderhoud had voorgesteld en de bezoekster aarzelde even, als zocht zij de woorden, ‘ja, ook nog iets anders. U begrijpt wel, als ik de stad verlaat, dan.... ik ben arm, ik heb niet alleen reisgeld noodig, maar ook....’
‘O, nu begrijp ik het.’ Ida was opgestaan, hare eene hand steunde op de tafel, waarbij zij stond, zelfs hare lippen waren wit, maar rechtop en met opgeheven hoofd zag zij de andere aan: ‘u kwam hier, om u door mij te laten afkoopen. Daarom wou u mij spreken. Ik heb u aangehoord, maar heb niets te antwoorden. Ons gesprek is dus ten einde.’
‘Maar,’ begon de bezoekster verbaasd. Ida wenkte met de hand en keek met een veelzeggenden blik niet naar degene tot wie zij sprak, maar naar den stoel, waarvan de toegesprokene nog niet was opgestaan. ‘O, u behoeft niets te zeggen om u te verontschuldigen; de vergissing was zeer vergefelijk van uw standpunt. U kent geene vrouwen, zooals ik.’
Thans was het met de zelfbeheersching der andere gedaan. Driftig sprong zij overeind. ‘Misschien niet,’ riep zij boosaardig, ‘maar ik dacht dat wij tenminste hierin allen hetzelfde waren, dat wij de mannen niet graag ontrouw zien. Als u daarover anders denkt, ja dan begrijp ik dat u onverschillig blijft voor mijne woorden.’
‘Ik geloof ze niet.’ Het fiere woord kwam te laat. Het had misschien indruk kunnen maken, daar straks, bij de eerste aanduiding eener beschuldiging, nu klonk het slechts als wat het was: een noodkreet. De andere wist het. Zij had het vroolijke kindergezicht zien veranderen in dat van eene gefolterde vrouw: ‘dat doet u wel,’ zei zij hoonend, ‘en anders, als u bewijzen wilt?’
Langzaam maar met vasten tred was Ida langs haar heen geloopen naar den hoek waar het schelkoord hing: ‘Ik heb u niets meer te zeggen, de dienstbode zal u uitlaten.’
‘Dat's goed. Och, u zal van mij ook wel geene bewijzen noodig hebben. Als u ze nog wilt, dan kan uwe mama ze u wel verschaffen; die was al voor uw huwelijk op de hoogte.’
| |
| |
Ida sprong bijna vooruit. ‘Dat is niet waar!’ wilde zij roepen en toen dacht ze aan al die onbegrepen onrust, aan al die overdreven zorg; zij greep zich vast aan den wand, waarbij zij stond, maar zij worstelde ook thans nog om hare zelfbeheersching te bewaren. ‘Ga heen,’ zei zij gebiedend. Hare stem klonk heesch, maar er was iets in hare oogen dat de andere hare brutale bedaardheid deed verliezen; zonder een woord te spreken wendde zij zich om en ging.
Toen zij op de stoep stond, lachte zij; er zat toch meer vuur in dat onnoozele ding dan zij had gemeend. 't Was jammer dat zij haar doel niet beter had bereikt, zij zou eenige gouden tientjes zoo best hebben kunnen gebruiken, maar zij had toch zijn geld nog en gewroken had zij zich toch ook. Leo zou het wel weten dat zij zijne vrouw had ingelicht; dat had zij wel gezien in de oogen, die eerst zoo argeloos de haren hadden ontmoet. Wat had zij er uitgezien, toen zij haar gebood te vertrekken. Arm schaap, zij had waarlijk met haar te doen, maar hoe was het dan toch ook mogelijk zich twee jaar lang zoo te laten beetnemen en er niets van te merken! En toen vloog als een flauw dwaallichtje de gedachte door haar wonderlijk verward brein: was misschien ook dat niet merken, dat niet begrijpen een deel van eene stemming van reinheid en goede trouw, die zij zich zelfs niet kon voorstellen? Och wat! Kon zij het helpen dat zij anders was opgevoed? Zij kende zulke vrouwen niet, had Ida gezegd en de hatelijkheid had diep gegriefd, omdat de waarheid er van was gevoeld. Het was een ongewoon verschijnsel dat de lichtzinnige, bewegelijke vrouw dien ganschen dag peinzend en stil bleef, maar toen zij twee dagen later naar den Haag terugkeerde, werd het leven van ongebondenheid onverwijld weer opgevat. Misschien was zij nog iets dieper gezonken door den lichtstraal uit eene andere wereld, dien zij had gezien en weerstaan.
Tastend, alsof ook hare oogen haar den dienst weigerden, zocht zij de trap.
Ida bleef tegen den muur geleund onbeweeglijk staan, tot zij de huisdeur hoorde toevallen; toen ging zij langzaam, zich steunend aan elk meubel waarlangs zij heen liep, de kamer uit. Tastend, alsof ook hare oogen haar den dienst weigerden, zocht zij de trap. Een vroolijk, vlug jong schepseltje was daar straks naar beneden komen loopen, komen springen bijna, het was
| |
| |
een oud vrouwtje, krom, gebogen, met beide handen de leuning grijpend en er zich aan vastklemmend tot steun, dat thans voetje voor voetje de treden opkroop. Als een arm gewond vogeltje dat zijne laatste kracht inspant om het nestje te bereiken waar het ongestoord zal kunnen lijden, zocht Ida bijna instinktmatig de veiligheid van hare eigen kamer. Een oogenblik stond zij midden in het vertrek en zag met vreemde, groote oogen om zich heen, al hare gewone meubelen, de toiletbenoodigdheden die zij daar straks had gebruikt, den grooten spiegel, waarvoor zij zich had gekleed.... en toen zonk zij zonder kreet of klacht in elkander, vernietigd door den slag, die zoo onverwacht had getroffen.
Hoe lang zij daar lag half bewusteloos, alleen met een gevoel van onbegrepen wanhoop, wist zij zelf niet. Zij ontwaakte uit dien toestand door een welbekend geluid, de sleutel werd omgedraaid in de voordeur. Één ondeelbaar oogenblik ondervond zij iets als verademing, het was de onwillekeurige nawerking van haar geluk, zij had immers in de laatste jaren altijd en voor elke kleinigheid bij hem hulp gevonden. Zij sprong overeind, daar was - maar éér de gedachte was voltooid kwam de herinnering, ja, daar was hij, de man, die haar had bedrogen, die haar had beleedigd. Zij wilde hem niet zien, zij kon niet.... Zij liep naar de deur en luisterde. Klink, daar zette hij zijn stok in den parapluiestandaard, daar liep hij de gang door, de huiskamer binnen. ‘Ida!’ Hij keerde terug in de gang: ‘Ida, waar ben je?’
Zij raapte al hare kracht te zamen; als hij naar boven kwam..... ‘Ik kom dadelijk beneden.’ Hare stem scheen haar niet te verraden, zij hoorde hoe de deur van de huiskamer weer open en daarna dicht ging en huiverend zag zij om zich heen, o wat zou zij doen, wat zou zij doen? Een radeloos gevoel van angst voor zijne nabijheid, voor zijne aanraking, voor eene ontmoeting met hem, greep haar aan. Weldra zou hij beneden het wachten moede worden, zij zou hem niet nog eens kunnen terughouden, hij zou de trap op, hunne kamer binnenkomen.... Zij kon hem niet zien. In woeste verwarring greep zij het reisgewaad, dat nog voor de hand lag, de dienstbode had het afgeschuierd en zij had daar straks verzuimd het te bergen. Zij wist zelf niet recht wat zij deed, maar het kleine kastoren hoedje was reeds opgezet, de lichte stofmantel liet zich zoo gemakkelijk omslaan; zachtjes liep zij de kamer af, het portaal over, de trap kraakte geene enkele maal, terwijl de lichte gestalte er af daalde; zonder gedruis gleed de voordeur achter de vluchtelinge in het slot. Eer Ida tot recht bewustzijn kwam van wat zij had gedaan, was zij in het halflicht van een Octobernamiddag op straat en liep voort, de gracht af, de brug over, den weg, die naar de zee leidde op, voortgejaagd alsof de man, dien zij ontvluchtte, haar reeds op de hielen zat.
Het was zacht, donker weer. Er dreigde storm in de lucht, die laag en zwaar neerhing; met een somber geluid sloeg de zee onstuimig tegen de steenen glooiing, toen Ida den zeedijk had bereikt en daar hijgend en trillend stilstond.
| |
| |
De klok in de stad sloeg vijf uur, het werd reeds vrij duister om de eenzame gestalte, de eenige menschelijke figuur in het sombere gure herfstverschiet. Ida zag in het rond, hare oogen gloeiden, haar hoofd bonsde, maar zij deed haar best hare gedachten te verzamelen, zich te herinneren wat er eigenlijk met haar was gebeurd en toen kwam het haar met folterende duidelijkheid voor den geest, alles wat daar straks slechts dof pijnigend was gevoeld. Zij had zich rijk gedroomd en zij was dood arm geweest; zij had zich omringd gevoeld door liefde en zorg, maar zij had zich vergist, zij stond volkomen alleen. Zij herhaalde het fluisterend, telkens weer, ‘arm en alleen,’ terwijl zij rusteloos op den weg heen en weer liep als iemand, die in een aanval van onverdragelijke pijn verlichting zoekt in zenuwachtige eentonigheid van beweging. Haar man had haar bedrogen, hare moeder had het geweten. Wanhopig wrong zij hare handen, hoe was het toch mogelijk dat zij haar zoo hadden behandeld. Zij kon het zich niet voorstellen, maar de gedachte kwam daarbij niet in haar op om te twijfelen aan de waarheid van wat zij had gehoord. Er was in de houding van die vrouw iets overtuigends geweest te midden van al hare grofheid. Ida had den indruk er van ondervonden, daar straks terwijl zij tegenover elkaar stonden. Zij had haar gehaat op dat oogenblik, maar thans dacht zij nauwelijks meer aan haar. Al haar folterend lijden bepaalde zich bij Leo. Hij had haar bedrogen, zij had hem zoo liefgehad, zij had zoo hoog tegen hem opgezien, geen woord van liefde dat zij niet volkomen had geloofd, geen woord misschien of het was een logen geweest. Zij voelde zich zoo diep vernederd, zoo gekrenkt in hare fierheid. Zij was dom geweest en onnoozel, hij had zich misschien nu en dan wel vroolijk gemaakt over hare goedgeloovigheid. Hij had het zeker gedaan op dien middag, toen zij hem in volkomen vertrouwen den brief gaf, die haar eene vingerwijzing had kunnen zijn. Zij begreep nu,
neen het was niet noodig dat juist kwaadwilligheid hem in de pen had gegeven, maar zij kreunde bij de grievende gedachte dat het misschien de mangelvrouw of de boterboer was geweest, die meewarig hoofdschuddend over het vriendelijke Mevrouwtje, dat zoo schandelijk werd bedrogen, dit onwaardige middel had gebruikt om haar te waarschuwen. O, wat was zij diep gezonken, wat was zij ellendig ongelukkig. En wat was zij gelukkig geweest, wat hadden zij het goed gehad in die twee jaar van hun huwelijk! Zij had toch zelf geene schuld? Och, zij kon zich niets verwijten, zij wist te goed hoe volkomen zij de zijne was geweest, maar had haar misschien de macht ontbroken hem te boeien, was zij niet mooi, niet geestig genoeg? Waarom had hij haar dan toch gezocht, als hij haar niet liefhad, waarom was hij met haar getrouwd?
Ida begreep niets van de lichtzinnigheid, waarmede door mannen, zooals Leo bij hun trouwen was, een huwelijk wordt gesloten en zij kon dus ook evenmin iets vermoeden van wat er daarna in hem was omgegaan. Was het dan alles logen en bedrog geweest, al zijne liefde, al zijne zorg, zijn angst, toen zij ziek was? Had zij zich al dien schat slechts gedroomd? O, hoe arm, hoe eenzaam gevoelde zij zich! Zij dacht aan de dagen toen man en moeder
| |
| |
haar om strijd hadden verzorgd en gekoesterd, toen de flauwste klacht van hare lippen was beantwoord door het aanwenden van elk hulpmiddel dat maar kon worden bedacht, de herinnering bracht eene andere mede; zij was nu alleen, ja.... misschien.... als zij een kind had gehad!.... Ida was half zittend neergegleden tegen het ijzeren hek dat aan de landzijde langs de vrij steile helling van den dijk was aangebracht, maar plotseling sprong zij weer overeind en de verbittering die voor een oogenblik door zachtere aandoeningen was verdrongen, verhief zich met vernieuwde kracht: een kind! En het zou immers ook het zijne zijn geweest? En misschien had het zijn aard gehad, zijn verraderlijken bedriegersaard! Een kind! En dat zou een band zijn geweest tusschen hem en haar, die levenslang geene macht ter wereld kon verbreken en zij wilde immers niets meer met hem gemeen hebben. Zij wilde hem ontvluchten, hem verlaten, maar o, wat zou zij doen, wat zou zij doen? Waarheen zou zij gaan? Naar het ouderlijke huis? Het woord had ook in hare gelukkigste huwelijksdagen een zeer liefelijken klank gehad, maar thans, nu zij wist dat ook hare moeder....
Het was donker geworden in het rond; de wind kwam opzetten en deed haar lichten mantel opwaaien om haar heen, maar zij merkte het niet. Zij dacht: wat zou het goed zijn geweest, als zij was gestorven, éér zij dit wist. Als de dood tot haar was gekomen in hare ziekte, in dat uur toen zij had gehuiverd onder den indruk zijner nabijheid, als zij had kunnen heengaan, éér haar schijngeluk was verstoord. Zij keek naar de zee. Misschien had iets dergelijks in hare gedachten haar half onbewust reeds den weg hierheen doen inslaan toen zij hare woning ontvluchtte, maar nu, terwijl hare oogen heenzwierven over de donkere woelige vlakte kwam de gedachte eerst tot duidelijk willen. Zou het erg akelig wezen?
De dijk liep in eene zachte glooiing naar beneden, eene enkele groote golf, die daar dreunend aanrolde tegen de zware steenlaag zou voldoende wezen om haar mee te voeren, weg van hem, weg van het medelijden der wereld, weg van hare grenzenlooze smart.... Zij sloeg haar mantel wat dichter om zich heen, terwijl zij de met gras begroeide helling begon af te dalen. Leo zou toch wel ontzetten als hij bemerkte hoe zij van hem was heengegaan. Of hij nog veel om haar denken zou? Of hij zijn ‘kleintje’ toch niet wel missen moest? Och, misschien zou die andere.... Ida bleef stilstaan; was zij jaloersch, zelfs nog in den dood? Maar zij behoefde niet te sterven, als zij leven wou.... Leven en op nieuw de vernedering ondergaan van te leven met hem. Zij kon het immers niet. Daar stond zij reeds aan de groote steenen waartegen zij de zee hoorde bruisen. Zij kon het niet zien, het was zoo donker, maar het water moest nu zeer dicht bij haar zijn, nog eene schrede, nog twee misschien, en dan..., Zij bukte zich om te voelen of de steen waarop zij stond niet reeds nat was, bespat door het water, maar haastig trok zij hare hand terug toen zij het koude vocht voelde opspringen uit de golf, die juist tegen den steen aansloeg. Zij zou nog eene schrede vooruit doen; hoe onstuimig loeide de zee, hoe gemakkelijk zou zij haar meevoeren,
| |
| |
Zou het erg akelig wezen
| |
| |
eene zware golf zou om haar heen slaan en haar doen wankelen, zij zou zich laten meesleepen, ver weg....
Wat was dat? Eene breede, witte lichtstreep, die de vochtige steenen voor haar plotseling deed flikkeren en hare eigene schaduw lang voor haar uitwierp, deed haar rillend omzien. De wind had de wolken die in snelle vaart door de lucht dreven voor een oogenblik uit elkaar gejaagd, juist daar waar de maan aan den hemel stond en tusschen zwarte gevaarten, die haar straks weer zouden verbergen, wierp zij op dit oogenblik een koud licht op de plek waar Ida stond. Eene siddering ging haar door de leden, het zou gemakkelijker geweest zijn, als het donker was gebleven. Dan zou zij niet hebben gezien en niet zijn gezien ook. Alsof iemand daar op haar lette! Zij keek rechts en links, voor- en achteruit en toen onwillekeurig weer naar boven. Hoe rustig en stil stond de maan daar te midden van het tumult om haar heen. Ida moest er naar blijven zien en toen rees in hare herinnering schijnbaar buiten eenig verband met alles, wat was voorafgegaan, plotseling een versje, dat zij eens, jaren geleden, had hooren zingen. Het was een vertaald, bijna een kreupel rijmpje, maar er was iets geweest, 't zij in melodie of woorden, 't zij in haar die het zong, dat haar altijd was bijgebleven en het maanlicht had eensklaps hare gedachten er naar teruggevoerd. Zij zag de huiskamer harer ouders, zij zag eene jonge vrouw, die zich had moeten laten geleiden naar de piano, waarbij zij stond en zij hoorde de zachte, trillende stem der blinde:
‘Nog eenmaal laat ons spreken,
Goeden avond, goeden nacht!
De maan schijnt ons te zeggen:
De Vader houdt de wacht.’
Zelden had Ida te midden van haar geluk de maan haar vol wit licht zien uitstrooien over de wereld of zij had althans met eene vluchtige gedachte zich dat liedje en de uitdrukking van het bleeke, sprekende gelaat herinnerd, maar hoe kwam het haar in de gedachten thans te midden van hare wanhoop? Ja, gisteren avond toen zij aan haar raam had gestaan, och was dat nog geen vier-en-twintig uur geleden, gisteren avond was zij bijna geneigd geweest het te gelooven, althans te wenschen dat het zoo zijn mocht: ‘De Vader houdt de wacht!’ Maar nu, zij wist immers wel beter; er was niemand die antwoord gaf, zoo min op haar gejammer van heden als op haar dankbaren jubelkreet van gisteren, zij was alleen. Zij kon dan ook doen wat zij wilde, het leven dat zij niet langer dragen kon het was het hare; ‘ik wil sterven,’ zei zij hardop en schrikte van hare eigene stem; uitdagend bijna keek zij omhoog, zij stampte ongeduldig met haar voet: ‘er is geene macht ter wereld, die mij weerhouden kan,’ en terwijl zij dat alles bedacht en zichzelf voorhield,
| |
| |
Zij hoorde niet hoe een voetstap, gejaagd en onzeker, al nader en nader kwam.
| |
| |
klom zij langzaam weer terug, de steenen af, de begroeide helling op. Een rukwind dreef haar vooruit; zij hoorde eene zware golf beuken tegen de steenen, als zij was blijven staan, dan zou deze haar hebben meegevoerd en haastiger deed zij een paar schreden vooruit, alsof zij haar zelfs hier nog zou kunnen bereiken. Eerst boven op den dijk bleef zij stilstaan en zag om. Het witte schuim vloog hoog op in het maanlicht, de steen, waarop zij had gestaan was niet meer te zien door het water: ‘ik durf niet,’ zei zij huiverend. En daar kwam plotseling de ervaring dat het nog iets anders dan niet durven alleen was, waardoor zij werd weerhouden. Woest hief zij hare handen omhoog naar den donkeren avondhemel: ‘Als het dan waar is, als Gij me tegenhoudt, als Gij er zijt, God, o God, kom mij dan nu te hulp.’
Zij greep zich vast aan de ijzeren staven, waartegen zij daar straks had geleund, langzaam gleed zij neer op den grond en misschien was er reeds een begin van verhooring in den tranenvloed, die thans voor het eerst haar verlichtte, de eenige troost waarvoor zij op dit oogenblik vatbaar was.
Langen tijd snikte en schreide zij voort. De zenuwachtige opwinding der laatste uren vloeide weg met de tranen, die niet ophielden te stroomen en een heftig snikken deed nu en dan geheel haar lichaam trillen. Zij hoorde niet hoe de storm opstak, zij hoorde niet hoe een voetstap, gejaagd en onzeker al nader en nader kwam; zij schrikte op van eene hand, die op haar schouder werd gelegd: ‘Ida!’ Zij stond reeds overeind, zij behoefde niet op te zien om te weten dat het haar man was, die tegenover haar stond. Een oogenblik ontwaakte op nieuw de begeerte hem te ontvluchten, maar hij had haar reeds gegrepen, vast sloot zijne hand zich om haar pols heen. Ida sloeg even hare oogen op, Leo wist wat er was gebeurd, zijn gelaat was aschgrauw en zijne oogen hadden een onnatuurlijken gloed. ‘Ik wil niet,’ begon zij woest, maar hij liet haar niet uitspreken: ‘Ida, ga mee, niet om mijnentwil, om jezelf; zeg wat je wilt, doe wat je wilt, als we thuis zijn, maar ga nu eerst mee.’
Zij boog het hoofd; hare kracht was vernietigd. Bij het maanlicht zag zij beneden aan den dijk eenige lage huisjes, waaruit licht scheen, daar waren menschen, die hen konden hooren misschien. Zij begreep zelf dat zij hier niet blijven kon. Met een forschen ruk trok zij hare hand los uit zijn greep en toen liepen zij naast elkander voort, den dijk af, den weg langs, de brug weer over. De maan was weer schuil gegaan en de storm gierde om hen heen. ‘Houd mij vast?’ zei Leo eens, toen een onverwachte windstoot Ida bijna van de been wierp, maar zij gaf geen antwoord. Zij bereikten hunne woning; als in een droom liep Ida de gang door, de huiskamer binnen. De dienstbode had, ongeduldig door het lange wachten op de gedekte tafel alles zooveel mogelijk in orde gebracht; het gaslicht wierp zijn schijnsel over glaswerk en zilver, de haard brandde met een gezellig, snorrend geluid. Alles zag er zoo behagelijk, zoo vriendelijk uit en daar stond
| |
| |
op het buffet nog het sleutelmandje, dat zij er had neergezet, éér zij naar voren ging....
Leo, die achter haar was binnengekomen, zag haar wankelen en met de hand naar haar hoofd grijpen. Hij liep naar haar toe, maar met eene laatste inspanning van krachten stiet zij hem van zich af en wendde zich om. Toen viel zij bewusteloos op den grond.
Leo boog zich over haar heen en tilde haar op in zijne armen. De last was niet zwaar. Hij had haar dikwijls gedragen in hare ziekte, toen zij niet loopen mocht en zijne krachtige armen haar zoo gemakkelijk konden verplaatsen, eene enkele maal ook vroeger, als zij hem in vroolijke plagerij er toe had getard. Dan hadden de blauwe violenoogen, zooals hij ze noemde hem altijd teeder, vaak lachend aangezien; zij waren nu gesloten en het bleeke gezicht rustte willoos tegen zijn schouder.
Een oogenblik bleef hij er op neerzien, ook voor hem een oogenblik van duldelooze smart. Hij had gezien hoe zij was teruggedeinsd voor zijne aanraking, hij had de verandering in haar gevoeld in elken oogopslag, ook zonder dat zij iets had gezegd. Hij bedwong het wanhopig verlangen gebruik te maken van hare bewusteloosheid om nog eens dat lieve gelaat te bedekken met zijne kussen. Zij zou het hem niet hebben toegestaan. Hij droeg haar naar boven, naar de slaapkamer, hij legde haar voorzichtig neer op de lage rustbank; met een doffen snik raakten zijne lippen even de hand aan, die langs hare zijde neergleed en toen verliet hij de kamer en stuurde eene der dienstboden naar binnen. Mevrouw was ongesteld geworden en zou misschien hare hulp noodig hebben.
(Wordt vervolgd.)
|
|