Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Een Javaansch tournooi
| |
[pagina 68]
| |
van de ruime pendoppoGa naar voetnoot1) opgesteld, het gamelan-orkest daartegenover en beide doen zich bij afwisseling hooren. De aandacht van den nieuweling zou misschien het meest getrokken worden door het hoofd der Arabieren en hoofd der Chineezen. Vooral de laatste draagt een fantastisch kostuum en zou opgeld doen als opera-mandarijn. Lang duurt de ceremonie niet. Er worden begroetingen en complimenten gewisseld, eenige ververschingen gaan rond, men keuvelt met de bekenden die men hier heeft aangetroffen, of luistert naar de muziek. Op de fijne rottingmatten op den vloer der open hal zitten een paar honderd dessahoofden gehurkt, allen in uniforme roode staatsiebuizen, en wanneer de regent uit zijn versierden fauteuil oprijst om de traditioneele rede tot zijne ondergeschikten te houden, dan klinkt bij tusschenpoozen een homerisch Inggéh! Inggéh!Ga naar voetnoot2) door de ruimte. Het slot van deze Javaansche peroratie schijnt op een knaleffekt berekend; althans tweehonderd handen worden opgestoken en wuiven in de lucht, terwijl uit even zooveel burgemeesters-monden een daverend horé! (hoezee) weergalmt, dat de tonen der invallende fanfare-muziek bijkans overstemt. Buiten het hek, dat het uitgestrekte regents-erf scheidt van den grooten weg, staan duizende inlanders saamgedrongen. Voor hen is het een heel andere ceremonie dan voor de luttele europeesche bezoekers daarbinnen, waarvan de meesten eigenlijk maar blij zijn wanneer de corvee is afgeloopen. Men wil den adipati,Ga naar voetnoot3) omstuwd door zijne volgelingen, uit de moskee zien komen in zijn plechtgewaad; men wil het kleurig gewoel in die open pendoppo begluren en de toonen der gamelan opvangen; men wil de rijtuigen, waaronder een met het witte vierspan van den regent, zien komen en gaan: de officieren in groot tenue, de controleurs met hun zilveren uitmonstering en staatsiedegen; den kapitein-chinees, die zich als een groote vergulde pop onder de schare beweegt; de Inlandsche burgemeesters, welke hunne opwachting komen maken in de regentswoning - eindelijk de vrienden en kennissen, van heinde en verre ter hoofdplaats saamgestroomd, menschen die men in geen halve eeuw ontmoet heeft. ‘Daar staat Towirio ook,’ zoo vangen wij uit een gesprek tusschen twee Inlanders op, ‘je weet wel, Towirio uit dessa Sengkaleng, die vroeger altijd herten ging schieten op het Kawi-gebergte. Hij heeft niet eens zijn beste kleeren uit de grobokGa naar voetnoot4) gehaald; zou hij zijn goedje verspeeld hebben?’ ‘Neen,’ zoo luidt het antwoord, ‘maar hij is christen geworden, hij is nu bij de orang seraniGa naar voetnoot5) en gaat 's Zondags naar de kerk te Kendalpajak. Voor hèm is het van daag geen feestdag. Hij heeft alleen nog maar het vel van een javaan, niet het geloof.’ ‘Nu, meent de ander,’ dan mag hij wel oppassen dat de geesten der voorvaderen hem niet bezoeken en ongeluk aanbrengen. Maar wie staat daar naast hem, met dat deftig lakensch buisje en gouden ketting? | |
[pagina 69]
| |
‘O, dat is Kromo, uit Dinojo. Dien heb ik nog gekend als angon kebo (buffelhoeder) toen hij 's ochtends met de karbouwen naar 't veld moest en blij was wanneer hij 's avonds bij 't huiswaarts keeren zijn eerste portie rijst kreeg. Maar zijn vader heeft geld verdiend als djoeragan,Ga naar voetnoot1) met den opkoop van koffie en heeft hem naar Probolinggo gezonden, naar de kweekschool voor inlandsche onderwijzers en nu is 't een priaji, een voorname geworden. Hij is nu voorloopig schrijver bij den djaksaGa naar voetnoot2) geworden en laat zich “Mas Kromosentiko” noemen en ziet ons dessa-menschen niet meer aan.’ ‘'n Mooi paard, daar ginds!’ - en onze javaan beziet met kennersoog een klein maar vurig en weldoorvoed hitje, dat door een inlandschen stalknecht aan den teugel wordt geleid. ‘Dat geloof ik wel. Het is van den patih en moet aanstonds op het tournooi meedoen. Zie, het heeft de larap watangan (tournooi-tuig) reeds aan. Het is een echte Singosariër en er is den djaksa al tweehonderd en vijftig gulden voor geboden, maar hij wil 't niet missen, want het heeft de goede teekens. Rookt ge?’ En een koker vol strootjes, gekorven tabak in een droog maïsblad gerold, wordt den aangesprokene voorgehouden. Intusschen begint het drukker en drukker op den weg te worden. Langs alle wegen, die op de hoofdplaats uitloopen als stralen naar het middelpunt eens cirkels, stroomt het volk toe en allen richten zich naar eenzelfde punt: den aloon aloon. Dáár, op de groote vierkante grasvlakte, gevat in het kader van omvangrijke waringinboomen en waaraan de moskee, de Kaboepatèn (regentswoning), het huis van den assistent-resident met de gouvernementsbureaux, de europeesche kerk, twee logementen enz. gelegen zijn, dáár is het algemeene rendez-vous, dáár zal om vier ure in den namiddag de senènnan (tournooi) plaats vinden. Men begrijpt niet waar al het volk vandaan komt, zoo onophoudelijk golft de menschenstroom. De groepen volgen elkander onafgebroken en ieder heeft zijn fraaiste kleeren aan. Voorop loopen de vrouwen. Indien de naakte bruine voeten, welke onder den sarong uitkomen, slechts gemaskeerd waren, dan zouden de jongere waarlijk geen slechte vertooning maken als figuranten in eene Aïda, Africaine of dergelijke opera. Het grove, zware hoofdhaar zit thans als een oorijzer, zoo blinkend (van de olie) zoo vast en zoo glad. Achter in den wrong (kondé) steekt een tuiltje bloemen, eene frissche roode roos, sneeuwwitte melati, sterkriekende en hooggeele tjempaka, groene kenanga of de kleine stervormige bloesems van den kembang-tandjoeng. 't Gezicht, dat bij jonge vrouwen gansch niet onaantrekkelijk is, heeft zijn bruine kleur verloren door 't inwrijven met rijstpoeder; juweelen fonkelen in de ooren. Het hoog aan den hals gesloten baadje is van fluweel, van zijde, of althans van uit de hand geweven inheemsche stof. Evenmin als voor den rok (sarong) zou men voor deze gelegenheid een | |
[pagina 70]
| |
badjoe van de goedkoope en slechte Manchester of Twentsche prints willen nemen, waarop het patroon niet uit de hand geteekend en gebatikt is,
Dessavolk op weg naar den senènnan.
maar met stoommachines er in gedrukt. Bij de derde wasch slaat men 't | |
[pagina 71]
| |
aan flarden, al die europeesche namaak! Of althans, de kleur gaat er uit. Sommige dezer baadjes zijn aan den rand voorzien van een vergulden zoom en op de borst gesloten met een kabajaspeld, koper of zilver, met valsche of echte steenen, al naar gelang van de middelen der draagster. De sĕlendang, die ze als châle over den schouder dragen, heeft bij velen een breede gouden franje, met troetels haast half zoo dik als die der voormalige officiersepauletten. Een zilveren of verguldzilveren buikband omspant het slanke middel, de in waarheid tengere leest der javaansche vrouw; opzichtige braceletten rinkelen aan de dunne polsen; ringen met gekleurde steenen, vaak echte, fonkelen aan de vingers. In den haarwrong steekt een zilveren of gouden kondé-speld, met een brillant op den kop. De sarongs zijn veelkleurig als Jozef's rok, de baadjes zijn hemelsblauw, kanariegeel, rozerood, smaragdgroen - in ieder geval een geprononceerde kleur. Onze zachte en gedistingueerde overgangstinten en tusschenkleuren vallen hier gansch niet in den smaak. De mannen, welke de achterhoede vormen, loopen er maar zoowat bij. 't Is voor hun doen al iets heel ongewoons zoo ze de havelooze koelie-kleeren, het grove katoen waarin geen grond meer te bekennen is, verwisseld hebben voor een zwart lakensch buisje met glimmende knoopen, een nieuwen hoofddoek en sarong, en een wit linnen kamizool; voor een kleurigen geweven buikband waarin de kris steekt en, somtijds, arabische sandalen aan de voeten. Des te fraaier echter zijn de kinderen opgesmukt - opgedirkt, mag men wel zeggen. De kleine meisjes zijn in hun dracht gecopieerd naar de moeders, maar ze dragen onder het openhangend baadje de oto, den bonten borstlap die, als een kinderservetje ten onzent, om den hals wordt gebonden en waarvan de benedenrand eveneens met banden op den rug is vastgeknoopt. Die borstlap is bijna altijd van fluweel, bij eene gelegenheid als deze, maar fluweel dat haast onzichtbaar is door al het gouden passementwerk, de loovertjes, pailletten en arabesken waarmee het bestikt is. De nog niet goed zwartgeworden, in 't bruine spelende haren zijn vaak nog niet voldoende om er een kondé van te maken, maar toch, moeders lenige en dunne vingers, vingers die aan de geledingen in vleermuisvleugels herinneren, hebben zoolang gewurmd en gepeuterd totdat ze een lokje en een vlokje bijeen hebben gekregen, groot genoeg om er den soenting in te werken, den buigzamen ring die tot de coiffure van 't achterhoofd behoort. De kleinsten hebben op het hoofd europeesche stroohoedjes met een lapje gekleurde tulle overtrokken, gelijk ze in de chineesche toko's bij honderden worden verkocht; ordinaire witte kousen aan de bruine beentjes en aan de voeten lage schoentjes. Met hunne kakelbonte kostuumpjes en krijtwitte tronies gelijken ze op kleine beschilderde wajangpoppen. Men zou ze in een met chinoiseries gevulden Londenschen salon opnemen en op den schoorsteenmantel zetten, ergens naast een groote Japansche vaas, een porceleinen mandarijntje of onder de fantastische vogels en bloemen eener cacamona. De kleine jongens dragen korte fluweelen of zijden buisjes en op het hoofd | |
[pagina 72]
| |
ronde zwarte toppi's, maar waarvan de stof even onherkenbaar is door het vele verguldsel, als de borstlap der meisjes. Zoo gaat het keuvelend en schertsend voort. De gezinnen houden zich bijeen, soms ook de bevolking van eenzelfde dessa. De moeder draagt haar jongste in den sĕlendang als draagdoek, de vader heeft zijn zoontje op den rug. Kleine DjanGa naar voetnoot1) kan nog zoover niet loopen; 't is zoo'n eind, van de dessa tot de hoofdplaats! Ook de oude grootmoeder is thuis gebleven om op het huis en het vee te passen. Zij heeft de senènnan al zoo dikwijls gezien; en al wilde ze nu ook mee om bejaarde kennissen te ontmoeten, haar oude beenen zouden haar zoover niet kunnen dragen. Grootmoeder is al zoo oud, zoo oud - de kinderlijke verbeelding kan er niet bij. De haren, die eerst van raafzwart tot geelgrauw zijn gebleekt, zijn nu heusch wit, en het gerimpelde gezicht heeft zooveel voren en naden gekregen als de schors van den djatiboom. Grootmoeder kan ook geen harde maïskorrels meer bijten, maar ze mummelt des morgens op kleverige kĕtan (gierst) en haar sirihpruimpje zou ze niet graag missen. Al is haar lichaam bijna in tweeën gebogen, met haar stokje kan ze zich toch nog zoowat voortschuiven, en ook op het erf om het huis kan ze zich nog bewegen. Ze kan nog takjes sprokkelen voor den haard en koffieboontjes op een matje in de zon leggen om te drogen en de eieren zoeken, die de gespikkelde kip altijd zoo arglistig weet te verstoppen; maar lang zal 't toch niet meer duren. Daar ginds, onder 't zware lommer van het dessa-kerkhof, onder de bevende schaduwen der ineengewassen kambodja-boomen, welke iederen nacht met witte en geurige bloesems de graven bestrooien, daar is haar plaatsje reeds bereid. Kleine Djan houdt veel van grootmoeder, en zusje Darinah ook, en Saridjo, die met vader al mee naar 't veld gaat, ook; want ze kan zulke mooie tjerita'sGa naar voetnoot2) vertellen, soms ook nog wel met gebroken en kreunende stem een pantoenGa naar voetnoot3) neuriën. Dat heeft ze - doch de kinderen behoeven dat niet te weten - nog uit den tijd, toen ze de fraaiste en vermaardste was der bedojo'sGa naar voetnoot4) van den regent, toen ze met verlokkende manipulaties en wulpsche bochten, in het schilderachtig bajaderen-kostuum, de harten der mannen wist te betooveren - niet altijd en bij uitsluiting van javaansche mannen. Nu is ze thuis gebleven en kookt den pot en doet al het huiswerk, voor zoover de stramme leden het nog toelaten - goede grootmoeder! Doch daar klinken reeds van verre de eerste gamelang-tonen uit den regents-dalem. De rijstvelden houden op, de eerste huizen der buitenwijken, eerst inlandsche, daarna ook europeesche, komen in 't gezicht, de aloon aloon kan niet ver meer zijn. Hoe zwaar en vol zijn die klanken; dat moet van een sterkbezet orkest wezen. De Blanda'sGa naar voetnoot5) zeggen dat die gamelang, van dichtbij ten minste, echte ketelmuziek is, doch wat begrijpen Blanda's van hun muziek! Kunnen zij het hooren wanneer de melodie ‘het huppelen der buffels’ aangeeft, en wanneer het geklikklak der stampers in de rijstblokken? | |
[pagina 73]
| |
Allah tobat!Ga naar voetnoot1) wat 'n menschen! De vier breede wegen om het plein zijn met drommen van feestvierenden gevuld. Als Karmina, hun buurmeisje, al dat gewoel nu eens zien kon, dan zou ze wel spijt hebben thuis gebleven te zijn. Maar Karmina heeft niet gewild, omdat haar vader haar slechts een nieuw sits baadje heeft kunnen geven, in plaats van het blauwfluweelen met een gouden rand, dat de dochter van den petinggiGa naar voetnoot2) aan heeft en nu is ze maloe, beschaamd. Ze verbeeldt zich dat de menschen er haar op zullen aanzien. Alsof daarvoor hier in deze dichte menschenmassa gelegenheid ware! Bovendien, wat beteekenen de fraaist uitgedoste dessaschoonen tegenover al die stadsmenschen, welke alles ‘echt’ hebben, de kinderen van den patih en den pangoeloe en den djaksa en de wedono's. Daarmee kan men zich immers toch niet meten! Draagbare gaarkeuken.
‘Moeder,’ zegt de forsche orang taniGa naar voetnoot3) tot zijn wederhelft, ‘houd uw beursje klaar. Daar zie ik al een warongGa naar voetnoot4) en de kinderen zullen wel wat willen eten.’ ‘Houd eens vast,’ zegt moeder, en ze geeft de bonte parasol het jongste | |
[pagina 74]
| |
dochtertje. De kleuter grijpt met de handen den stok stijf vast, als had ze den grooten regentspajong te dragen. Met een handigen draai werkt nu de dessavrouw het kind, dat ze in den sĕlendang draagt, op den rug, en wanneer ze daarmee hare armen vrij heeft gekregen, frommelt ze in de plooien van haren buikband totdat ze er het linnen geldzakje uit heeft gehaald. ‘Zakkerollers?’ - geen nood! Hier in 't binnenland kan men vrijelijk zijne schatten uittellen. Ja, als men nu op Soerabaja ware, de groote havenplaats aan de wijde onbekende zee, waar zooveel slecht volk omzwerft, waar 't vooral op de pasars wemelt van beurzensnijders en gauwdieven, dan heette 't oppassen. Maar wanneer hier al eens een enkele badjinganGa naar voetnoot1) het waagde iemand de centen uit de hand te grissen, hij zou spoedig geknipt zijn. Politie niet eens noodig; de verontwaardigde dessalieden zouden zelve wel parate executie houden. Kleine Djan heeft zich van zijns vaders rug laten glijden en is zoo verbaasd van al wat hij om zich heen ziet, dat moeder hem de dampende rijst met nadruk in den mond moet duwen. Eigenlijk weet hij niet wat er met hem gebeurt: hij laat haar begaan; zijn starende blikken zwerven van rechts naar links; gelukkig dat hij nog kauwt, maar 't is geheel werktuigelijk. Doch de moeder gaat onverdroten voort. ‘Bezahlt ist's, hinunter soll's.’ Hare bewegingen, terwijl ze aldus haren telg voedert, hem telkens een klompje rijst voor den mond plakkend en dat met duim en vinger naar binnen werkend, verschillen in niets van die eener hollandsche huismoeder, in den slachttijd bezig met worst stoppen. Ook Darinah, toch reeds zooveel grooter dan Djan, vergeet bijna te happen, maar niet de zorg voor broertje. De moederlijke instinkten worden bij javaansche meisjes vroeg wakker. Nauw zijn ze een turf hoog, of men ziet ze reeds sollen met de haar aanvertrouwde kleuters en hun een Eiapopeia! voorzingen, dat ze zelve nauwelijks geleerd hebben. Thans beurt ze broertje in de hoogte, voor zoover hare dunne armpjes 't maar toelaten. Want vader en moeder zijn nu op hun beurt neergehurkt om de draagbare gaarkeuken en doen zich te goed aan kostjes, gelijk de eenzame dessa in 't gebergte die niet oplevert; zoet brood en gepeperde lodèh,Ga naar voetnoot2) ikan tri,Ga naar voetnoot3) gebraden zeevisch, met den spoortrein van Pasoeroean aangevoerd, gebraden termieten, gĕndon,Ga naar voetnoot4) roedjakGa naar voetnoot5) en inlandsche zoetigheid in soorten. De groote waringinboomen dragen voor heden zonderlinge vruchten. Rissen van bruine kabouters zijn, om toch goed te kunnen zien, langs de afhangende luchtwortels naar boven geklauterd en zitten nu schrijlings over de zware, bijna horizontale takken, schoon 't decorum er onder lijdt. Want velen, die in plaats van de madureesche broek slechts een gekleurd lapje om de beenen hebben, herinneren aan de apen ‘die hoog klimmen willen.’ Aan den zoom van het grasplein, vóór de regentswoning, is voor ettelijke europeesche genoodigden en ingezetenen een soort van tribune opgericht. Een luchtig dak van dunne gevlochten bamboematten beschermt tegen de | |
[pagina 75]
| |
zon. Het rust op pijlers, gevormd door forsche bamboeschalmen, welke met frissche groene guirlandes omwonden zijn. Een lage houten vloer vrijwaart tegen de aanraking van dunne damesschoenen met den vochtigen grond. Want ettelijke europeesche vrouwen zitten hier, in wat men in Holland een zomertoilet zou noemen, op stoelen bijeen, en praten honderd uit. ‘Welzoo, mevrouw Dinges, u ook hier? Was het u niet te ver, zoo heel van het koffiland, en dan met al die kinderen?’ - Zoo hooren we in onze nabijheid zeggen. ‘Juist voor de kinderen, mevrouw, doen mijn man en ik het’ - luidt het antwoord. ‘Twintig palen van hier is anders 'n heele afstand en dien kunnen we dan nog maar voor de helft met den wagen afleggen. In 't gebergte, dat begrijpt u, is 't met wagentje-rijden uit. Nu, mijn man en de oudste jongen gingen te paard, het kleintje is gedragen door de baboe en ik zelf met mijn beide dochtertjes zijn in den tandoeGa naar voetnoot1) gegaan. Maar nu hadden we de bonne bij ons, een meisje uit het Parapattan-weezengesticht te Batavia, en die zei dat ze in de tandoe zeeziek werd, dus moest ze loopen, met dat gevolg dat ze halfweg al achterbleef. Verbeeld u nu, 'n juffrouw voor de kinderen..... Nu zit ik er zelf mee.’ ‘Gunst ja, mevrouw, dat is al net zoo als wij 't aan boord getroffen hebben met een baboe. Die was ons voor de terugreis door 'n Haagsche familie aanbevolen (u begrijpt, die wilde dat presentje graag kwijt wezen) en 't heette 'n bevaren baboe, die de reis al meer had gemaakt, net als 'n vaatje boter: retour des Indes! Welnu, 't mensch is het meeste zeeziek geweest van ons allen en we hebben er meer last dan dienst van gehad en mijn man zegt....’ Boem, boem! klinkt op eens de stem van de groote koperen gong door de lucht, een metalen stem. die zich niet stoort aan de meest interessante damesgesprekken en nu het sein geeft, dat de aanvang van den senènnan ophanden is. De vier zijden van het carré zien zwart van menschen, de takken der waringins bewegen zich, zoo roerig worden de jongens waarmee ze beladen zijn. Plof? daar valt er een - nu, 't is niet hoog boven den grond. Al viel er een half dozijn, ‘aan een boom zoo vol geladen,’ enz. De militairen van het garnizoen zijn goed vertegenwoordigd en staan in de voorste rijen. Drommen inlanders, welke tot dusver in het gras gelegen hebben, in groepjes waren bijeengehurkt of aan de dampende gaarkeukens zaten te schransen, dringen thans naar voren. Aan een der zijden van den aloon aloon staat een geheel escadron bereden dessahoofden en deze zijn de eigenlijke dramatis personae. Voor 't meerendeel zijn 't dezelfden, die des morgens de receptie bij den regent hebben bijgewoond, nl. gehurkt, en toen zoo eenstemmig waren in't aanheffen van hun horé! Ieder heeft zijn acolyten bij zich, en met behulp van deze zich gemetamorfoseerd in tournooiheld. Het roode staatsiebuis met bandelier is nu uitgetrokken en vervangen door.... | |
[pagina 76]
| |
niets. Het bovenlijf is derhalve naakt tot het middel, maar ingewreven met geele zalf (boréh). Om den hals dragen velen een collier van aaneengeregen bloemen, afgewisseld met gekleurde pluche-balletjes. Het hoofd is bedekt door den koeloek of staatsiemuts, in vorm veel gelijkend op een omgekeerd emmertje en vervaardigd van geglansd katoen. Om het middel hebben zij den dodot, een blauwe sarong met lang afhangende punten, waaronder gele, groene, zelfs hemelsblauwe pantalons uitkomen. De kris steekt hun achter op den rug en in den buikband, terwijl ze de sodor in de hand houden, een lange en dunne, maar taaie lans met houten punt, hooggeel geverfd, terwijl aan een voet beneden de punt een kleurige wimpel is bevestigd. Wij merken onder deze cohorte van tweehonderd of meer ruiters verscheidene kloeke gestalten op; de javanen staan trouwens bekend voor hunne welgeëvenredigde lichaamsvormen. Indien ze den koeloek afnamen en den hoofddoek daaronder ontknoopten, wees verzekerd dat bij de meesten de lange en sluike haren tot over het middel zouden golven. De paarden, die ze berijden, zouden ons in't vaderland toeschijnen hoogstens voor kinderrijpaard geschikt te zijn. Men heeft slechts naar den paardenstal in Artis te gaan om zich van de afmetingen van javaansche hitjes te overtuigen. Toch zijn er vurige, kittige beestjes onder, in allerlei kleuren: ijzerschimmels, koepaarden, bruine, zwarte en donkervale, de laatsten met die eigenaardige tint welke de inlander ‘kleur van den natten grond’ noemt. Zoo goed als hunne meesters hebben deze ponies thans hun staatsiekostuum aan. Ze dragen een halven koperslagerswinkel aan 't lijf, een harnachement dat bij iedere beweging rinkelt en klettert. Vóór den kop een stel van halvemaanvormige glinsterende plaatjes, met gekleurde kwasten die van de ooren afhangen en een halsband afgezet met koperen dwarsbanden en bellen. Het zadel bestaat uit een houten bok, waarover een schelgekleurd en met kapok opgevuld overtrek is gelegd, terwijl de zijbladen verbreed zijn met groote, uit buffelhuid gesneden vlerken of kleppen, geschilderd als de veeren op den vleugel eens vogels, of als de schubben van een visch. Van den staartriem dalen aan weerskanten lange, bijkans tot den grond reikende vlerken af, eveneens bezet met blankgeschuurde koperen plaatjes. De borstriem is van klinkende metalen loovertjes voorzien, de staartwortel soms met een gekleurden strik versierd. Ros en ruiter maken te zamen een tamelijk groteske vertooning, vooral nu er een paarhonderd in gesloten gelederen naast elkaar staan. Kleine Djan, nu weer door den vader opgetild, zit op diens arm te dansen; en telkens wanneer er een voetzoeker of zwerm ontploft, gelijk ze bij menigte onder 't volk worden afgestoken, ontsnapt hem een langgerekt hwah! Ook het oudere zusje heeft pret, maar ze lacht meer om de grappen en grollen van de badoets of clowns, die onderwijl de schare bezighouden. Waan echter niet dat ge bij dien lach op dat aardig gezichtje, bij 't openen van dat kleine, aan het sirihblad nog vreemde mondje een stel fraaie witte tanden zult zien. Die heeft ze gehad. 't Arme kind nadert de jaren des onderscheids, ze is al lang ‘beloofd’ aan den zoon van den petinggi en nu heeft men haar | |
[pagina 77]
| |
de tanden afgevijld. Spoedig zal de betel de nog overgebleven stompjes zwart kleuren en ze is op die operatie weinig minder grootsch dan het europeesche juffertje, 't welk men van oorringen en hoogen boezelaar bevrijd heeft om haar in de eerste lange jurk te steken. Witte tanden, foei! Daarmee zou men een zuiver dierlijk kenmerk blijven behouden. Wie zou willen loopen met tanden als van een hond? De potsenmakers zien er vreemd genoeg uit om ook de europeesche kinderen op de versierde tribune te doen lachen. Met hun grotesk beschilderde gezichten, den valschen baard, de zonderlinge lederen oorplaten, het kakelbont fantasie-kostuum en de beenen castagnetten al klepperend tusschen de vingers, ziet men hen voor- en achteruit loopen, allerlei grimassen maken, de bewegingen der ruiters reeds bij voorbaat parodieeren en onder 't in de lucht schermen met lans of kris eenige kwinkslagen ten beste geven. Een enkele heeft een hoogen witten koeloek op en een kleed als een bedelaarsdeken, geheel uit aaneengenaaide lapjes van verschillende kleur samengesteld; een waar habit mille couleurs. Dat is de ouderwetsche badjoe onto-koesoemo, de dracht der inlandsche medicynmeesters, in deze residentie thuis behoorende, maar bijna niet meer in zwang. Slechts een figuur als deze, die een inlandsch lapzalver moet voorstellen, brengt het kostuum in herinnering. Nu weerklinkt op eens, als het geluid van een klokkenspel, de gamelang, helder en klankvol. Er komt beweging in den drom van stilstaande ruiters. De clowns trekken zich terug; de regent treedt van de tribune en gaat met afgemeten schreden, door een stoet van volgelingen omstuwd, naar het midden van het plein. Daar staat een waringinboom, een enkele slechts, maar 't is een baas; en onder zijn vèrstrekkende schaduw staan de inlandsche lijfwachten opgesteld, de pradjoerits. Een hunner houdt bij den teugel het paard van den adipati en zoodra deze in het zadel zit, stelt hij zich aan het hoofd der colonne van dessahoofden. Achter hem rijdt de patih, achter dezen en op één gelid de wedono's der vier distrikten en stapvoets maakt de gansche schaar driemaal de ronde langs de vier zijden van het plein. Zoo kunnen allen den radèn, ‘die van voortreffelijk bloed is,’ aanschouwen en zich vermeien in zijn staatsiekostuum, dat glinstert van al het goud galon en de juweelen op de knoopen van zijn vest en op het gevest van zijn kris; voorts in het defileeren der dessahoofden, onder welke men aanstonds naar bekende gezichten zoekt, in het tandakken der brieschende paarden en 't geklikklak van hunne opgeschikte harnachementen. ‘Kijk, ma,’ zegt de oudste dochter van den koffieplanter, ‘'t gaat nu bijna 't zelfde als 't in dien ridderroman stond, waar het steekspel beschreven wordt. Daar rijden de ridders ook driemaal het strijdperk rond, ieder in de kleuren van zijn dame, en dan komt de wapenheraut en leest met luider stemme de uitdagingen af, en dan.... ‘Wel zoo, mevrouw, leest uw oudste al ridderromans?’ vraagt ietwat snibbig de vrouw van den kleinen rentenier aan die van den koffieboer. ‘Nu, | |
[pagina 78]
| |
zoover is onze Corry nog niet, en mijn man zegt dat er in den leestrommel van 't genootschap wel beter lectuur voor jonge meisjes is te vinden dan al die sentimenteele poespas, en dat er vaak heel rare dingen in staan.’ ‘Och,’ meent de aangesprokene,’ 't was maar een roman van Walter Scott en dat zijn toch wel boeken, zooals de Franschman zegt,’ dont la mère permettrait la lecture à sa fille.’ Niet waar, Juul, 't stond in een roman van Scott?’ ‘Nee ma, 't was er een van Spindler!’ zegt zonder blikken of bloozen het enfant terrible. Gelukkig dat de renteniersvrouw in zalige onwetendheid verkeert zoowel van
Rondrid vóór het steekspel.
Scott als van Spindler. Maar zulke ridderromans, meent ze, die kunnen toch niet veel deugen, - ‘en mijn man zegt....’ Daar treedt het eerste paar ruiters vooruit. De regent heeft zijn troep den volke gepresenteerd en stijgt weer af om zich bij zijne raden ajoeGa naar voetnoot1) en bijwijven te voegen. De gamelang speelt in versnelde tijdmaat. De beide eerste dessahoofden maken eenige gesticulaties, die zooveel als een saluut moeten verbeelden en zetten er dan den draf in. De een zit den ander na, de draf wordt weldra een galop, onder vervaarlijk krijgsgeschreeuw drilt de vervolger zijn lans en tracht zijne tegenpartij te treffen, die hem echter te gauw is. Het doel behoort dit te zijn, dat men elkander met de stompe lans uit den zadel licht, doch veelal komt het zoover niet. 't Is reeds eer genoeg, wanneer de een den ander weet te ontwapenen en de lans uit de hand te slaan. Zoo gaat het ook nu. Zoo snel de kleine, doch vlugge paardjes maar loopen kunnen, gaat het vooruit. | |
[pagina 79]
| |
En avant, preux chevaliers! In volle vaart stuiven de ruiters over deze geïmproviseerde race-baan en beschrijven een kring om den grooten waringinboom in 't midden van den aloon aloon. Ten einde de armen vrij te hebben voor 't hanteeren der lans rijden ze met lossen teugel en houden zich met de knieën in 't zadel, bijna op de manier der abyssinische ruiterij, welke hare paarden bestuurt den teugel tusschen de teenen geklemd. Het eene paar volgt het andere op. Steeds hetzelfde gillend geschreeuw en dezelfde muziek op houtjes, telkens wanneer de lansen op elkander slaan. Van tijd tot tijd wordt er een het wapen uit de hand geslagen, 't geen de menigte met gejuich begroet, maar geen die zandruiter wordt. De zadels hebben van voren een hoogen neus, van achteren een lepel, zoodat in de holte daartusschen de berijder zich goed vast kan zetten. Echter komt het aan dit spiegelgevecht niet ten goede, dat het den vorigen dag pas geregend heeft. Daardoor is de grond week en glibberig, en al groeit er gras, het is kort en schraal, geenszins het fijne dichte voorjaarsgras eener hollandsche klaverweide. De ruiters passen nu op hun hachje en zorgen dat ze niet de grootst mogelijke vaart nemen, of 't paard mocht uitglijden en zoowel zichzelf als den ruiter eene ontwrichting bezorgen. In de tusschenpoozen treden de clowns op; de gamelan klinkt bijna onverpoosd. Desgelijks is ook de belangstelling van den eenvoudigen bergbewoner, nog niet geblaseerd door hetgeen kosmopolietische landgenooten reeds gezien hebben, de een of andere bereisde Roel, die niet alleen in den ‘vuurwagen’ gezeten heeft en het strand der noordelijke zee gezien, maar ook in een schip zonder zeilen die zee is overgestoken, tot Samarang, tot Batavia toe. Dat zijn echter zaken welke de Tengereesche bergbewoner, opgegroeid tusschen zijne donkere tjemaraGa naar voetnoot1) -bosschen en diepe ravijnen, tusschen zijne kool- en aardappelvelden, alleen van hooren zeggen weet. Soms schudt hij bij die verhalen wel eens het hoofd. A beau mentir, qui vient de loin. Maar toch, bij helder weer is van uit zijn bergdessa, of van eene hoogte van 7000 voet en meer, de spiegel der Java-zee zeer wel te onderkennen, en over dien spiegel heeft hij soms een zwarte stip zien voortdrijven waarboven een rookpluimpje zweefde. Zou dat het raadselachtige schip zijn waarvan Troeno hem verteld heeft: Troeno, de voormalige dorpsgenoot, die eerst werk heeft gezocht te Soerabaja en toen dienst genomen als inlandsche kellner op een stoomboot naar het land der Blanda's, die er een stad gezien heeft veel grooter nog dan Soerabaja, dan Batavia! Ja, wanneer men alles gelooven moest wat die vertelt, dan zou de wereld er raar uitzien. Hier op de senènnan kan men ze bijna allen dadelijk kennen, die zoogenaamde Heidenen van het Tenger-gebergte. Vooreerst aan hun javaansch, dat ze met een eigenaardig accent uitspreken en bijkans tot een plaatselijk idioom | |
[pagina 80]
| |
vervormd hebben; daarna, vooral de vrouwen, aan de roode kleur, die door het bruin pigment der huid heenschemert. De mannen en de jonge meisjes doen zich het best voor; onder de volwassen vrouwen worden velen ontsierd door dat specifieke euvel der hoogere bergstreken, zoowel in Indië als in Europa: een vormloos en monsterachtig kropgezwel. Onder het voortdurend afrijden van de dessahoofden, telkens twee aan twee, is de zon aan 't dalen gegaan. Zij, die vóór 't invallen der duisternis nog thuis kunnen zijn, aanvaarden den terugtocht naar de voorvaderlijke dessa. Kleine Djan heeft zich moe gekeken en hangt reeds knikkebollend in den sèlendang der moeder. Men behoeft hem niet te wiegen om in slaap te komen; de beweging van 't loopen werkt als verdoovend middel en weldra, het hoofd onder den doek, ziet men van hem niets meer dan een paar kleine bungelende beentjes. De vader is onderwijl even bij den chinees geweest, voor een klein raampje, waar in 't kozijn een weegschaaltje stond. Daar heeft hij wat zilvergeld door 't morsig loket geschoven en toen eenige kleine donkere balletjes terug ontvangen, die zorgvuldig in den groven sigarettenkoker geborgen zijn. Vader heeft zich voorzien van ‘het zoodanige’ - gelijk de vormelijke javaan het woord opium eufemistisch uitdrukt. Aanstonds, op de balé balé in zijn woning uitgestrekt, zal hij de opiumpijp voor den dag halen en verzinken in den zwijmel des amfioenschuivers, in de visioenen van Mahomed's paradijs. Darinah heeft haren aanstaande, den zoon des petinggi's ontmoet, een opgeschoten knaap met een zijden buisje en een zwierigen ketting daarover, terwijl de knoopen van 't baadje uit dofgouden eikeltjes bestaan. ‘Weet je, Nah,’ zoo hooren we hem zeggen, ‘daar kwam zooeven Towirio bij me, uit Sengkaleng, die nu christen geworden is. Die zei dat ik eens naar Sèwaroe moest gaan om daar de mooie christenkerk te zien met al dat schilderwerk, en te luisteren naar den toewan panditaGa naar voetnoot1) der “orang kristen,” omdat die zooveel mooier spreekt dan onze modinGa naar voetnoot2) in 't dorp. Maar ik wil geen christen worden, want dan mag je zooveel niet wat de “orang slam”Ga naar voetnoot3) wèl mogen; niet dobbelen, niet opium rooken, niet meer aan onze feesten en plechtigheden deelnemen, niet meer dan eene vrouw hebben, al word je nog zoo rijk, en ik weet niet wat al meer.’ De jongen vertelt het argeloos; en het meisje vindt het niet anders dan natuurlijk dat de jongen zoo denkt. De schaduwen van 't geboomte beginnen intusschen langer te worden. De zon neigt al meer en meer naar de toppen van het Kawi-gebergte. Het laatste paar ruiters heeft zijn ommegang en zijn schijngevecht volbracht. Bij de paarden hangen schuimvlokken aan den borstriem en hunne flanken hijgen. De boréh op de naakte bovenlijven der ruiters, die er eerst als een vaste gladde laag op zat, vertoont nu vreemde schakeeringen. Menige lans is gesplinterd, menig hoofddeksel ingedeukt en menige sarong verfomfaaid. Voor 't laatst scharen | |
[pagina 81]
| |
allen zich wederom tot eene geslotene colonne aaneen en met denzelfden rondgang, waarmee het volksfeest werd ingeleid, wordt het thans besloten. De regent wisselt eenige handdrukken met den assistent-resident, den militairen kommandant en enkele andere notabelen, waarop hij de tribune verlaat en zich met zeer langzame en afgemeten schreden, gelijk de aloude vorm het voorschrijft, naar zijn dalem begeeft. Achter hem loopen zijne kostbaar uitgedoste vrouwen en de verdere leden van zijn omvangrijk gezin, terwijl de pradjoerits de achterhoede vormen. De europeesche gemeente begint zich nu ook te verstrooien. Van degenen, die tot het personeel behooren der honderd-en-acht (ongeveer) landelijke ondernemingen in de afdeeling Malang, logeeren er eenige bij hunne kennissen in de stad, de anderen in een der drie logementen. De ingezetenen der plaats wandelen op hun gemak in de avondkoelte huiswaarts; van de buitenlieden vereenigen zich ettelijken in de societeit aan de bittertafel. ‘Ziet u,’ vangt de renteniersvrouw weer aan, terwijl ze opstaande zich de kreuken uit de japon schudt, ‘dat 's nu ieder jaar precies hetzelfde met die senènnan, altijd koekkoek-één-zang. Steeds dezelfde gamelang en dezelfde roezemoes en dezelfde saaie vertooning; als ik u was, mevrouwtje, dan zou ik niet heel uit het gebergte zijn gekomen om een paarhonderd van die vieze kerels te zien hossen op hun armzalige katjes.’ ‘Maar mevrouw,’ zoo repliceert die uit het gebergte, ‘waarom is u dan eigenlijk hier?’ ‘O.... ja, ziet u.... 't is maar voor de kinderen, enkel voor de kinderen. De schapen hebben hier zoo weinig van wat de kinderen in Holland hebben. Ik wil maar zeggen dat, als ik op een koffieland woonde, dan kwam ik voor geen tien senènnans naar Malang, om dáárvoor al die kosten te maken. Dan gaat het in de naburige residentie, nl. te Blitar, heel wat levendiger toe. Daar is het op dezen dag strijk en zet rampokpartij en daarbij kan een mensch nog eens wat emotie opdoen. Voor dit jaar zijn er reeds veertien tijgers gevangen, die nu hun beurt afwachten om met lansen te worden doodgestoken. Dat zou ik graag eens willen zien! Mijn man zegt....’ Doch de koffiplantersvrouw heeft zich van de kleine bloeddorstige stadsdame reeds afgewend en te samen met Juul, die zoo gaarne ridderromans leest, turen ze naar den man en vader, die niet ver af is. De menigte verstrooit zich, maar langzaam, heel langzaam - 'n Javaan heeft nooit haast. Bovendien vinden velen, vooral die van de plaats zelf zijn, het op den aloon aloon nog zoo gezellig, dat ze gaarne blijven plakken. In groepjes hurken ze onder de waringins en keuvelen, eten en schertsen. De gamelang speelt steeds door en zal dat volhouden tot diep in den nacht. De draagbare gaarkeukentjes, de snoeptafeltjes met vruchtensiroop en sigaren staan nog allerwege en, nu ze de lantarentjes hebben aangestoken, vormen ze onregelmatige guirlandes van lichtjes om de zijden van het plein. De karretjes met fraai uitgedoste vrouwen en kinderen, de groepjes van slenterende knapen en Javaansche swells, | |
[pagina 82]
| |
de familieclubjes van dessalieden, welke in de kleine chineesche toko's op de markt nog iets te koopen hebben, ziet men overal op en af gaan - een vroolijk va-et-vient! De ruimte is nog vervuld van dat eigenaardige gegons, dat garĕbĕg, 't welk in de landstaal synoniem is geworden met het begrip van een Javaansch feest en waarvan prof. Veth in zijn standaardwerk Java terecht het volgende heeft opgemerkt: ‘De Javanen noemen de beide feesten van den Islam en ook nog een derde (dat van Mohammed's geboorte) zeer eigenaardig garĕbĕg of garbèg, dat eigenlijk gesuis, gegons beteekent. De vreugdebedrijven, die op deze feesten plaats hebben en waarbij vorsten en regenten den toon geven, doen op de hoofdplaatsen
Dessalieden om den aloon aloon.
ontelbare menschenmassa's samenstroomen; maar de feestvreugde der ingetogen Javanen wordt nooit luidruchtig, ze openbaart zich slechts in gegons.’Ga naar voetnoot1) Ook de talrijke militairen van 't garnizoen, welke op dezen voornaamste der Javaansche feestdagen vrij af hadden, keeren langzaam terug naar 't kwartier en deelen elkander onderwijl hunne indrukken mee. ‘'t Is toch 'n komieke manier van bajonetvechten,’ zoo stort een dezer flankeurs zijn gemoed uit. ‘Als wij dat grapje eens mee moesten maken, Toon, wat zouên we zoo'n blauwe vent gauw van z'n stokpaard af hebben, watte?’ ‘Ja,’ meent de voorzichtige Toon, ‘als je 'm met je slakkensteker 'an z'n karbonaadjes kwam, dan kon 't wel wezen dat-i, na één zoo'n prik, adieu Paris! zei. Maar als ze nou ereis 'n infanterist op zoo'n bokje zetten en je | |
[pagina 83]
| |
moest dan los in 't zadel zitten en met zoo'n lange waar-ga-je van 'n lans in 't rond pagaaien, dan kon 't wel wezen, Jan, dat wij het aflegden.’ ‘Mogelijk wel,’ meent Jan. ‘Eigenlijk zou ik met zoo'n komiekeling maar niet te doen willen hebben, want 't leek wel alsof ze zich met saffraan en olie hadden ingesmeerd. Dat zal wel wezen van wege 't “ponteneur,” maar ze glippen je temet door de vingers als bij ons op 't dorp een aal bij 't palingtrekken. Heb je nog centen, Toon?’ ‘Veertien,’ biecht deze - ‘en 'n valsch dubbeltje.’ ‘Dat's genoeg voor twee “dikkoppen,”Ga naar voetnoot2) bij de chinees achter de toonbank; maar met dat dubbeltje moet je wachten tot het goed donker is. Allo, vooruit maar!’ Zoo besluiten Mavors zonen den dag met het Schiedammer vocht en de dessaman met ‘het zoodanige.’ Huiswaarts keerend.
Naarmate het later wordt, de etensbel der logementen de gasten aan tafel roept, de gaarkeukens hunne vuren dooven, de karretjes op den weg zeldzamer en zeldzamer worden, trekken ook de laatste plakkers af. Ze worden huiverig in de dunne baadjes, de nachtwind begint kil door 't geboomte te suizen. Nog een paar zwermen, door een onzichtbare hand geworpen, dwarrelen de lucht in en breken met kortstondige flikkering de duisternis af. Dan nemen de groote vleermuizen, geruischloos aangezweefd, weder bezit van de donkere waringins, welke diep en zwaar hun schaduw laten vallen over een vertrappeld grasveld, bezaaid met het papier van uitgebrande voetzoekers; de aloon aloon ligt weder in zijne vorige verlatenheid en een der kleurigste tafreelen van het javaansche volksleven is ons voorbij getrokken. |
|