| |
| |
| |
Idylle.
Door Mevrouw Constant Haverkotte.
(Louise Nagel.)
Vondst van 't meisje in 't bosch bij maneschijn.
Het zacht platonisch licht der hooge maan
Doorvloeit het schaduwrijk van 't sluim'rend woud.
Al wat gejubeld heeft in 't heete licht,
Rust nu in 't glinsterende, jonge loover.
't Geluid is met zijn echo ingeslapen,
Beweging heeft de handen stil gevouwen,
| |
| |
Als waar' zij door den grooten glans geboeid,
Den grooten blik van beter, hooger wereld.
Alléen in 't woud, aan sluimering ontvlucht,
Doolt over 't mos een man, wien witte lokken
Om 't edel voorhoofd blinken; 't vurig oog
Vertolkt een ziel vol geestdrift, en een jeugd,
Die boven storm der jonkheid zegeviert.
Toch was die jonkheid foltering geweest;
Geen levensvreugd, geen streven hare kroon.
Reeds toen hij kind was, had het leven hem
Gemarteld, zonder lout'ring, zonder vrucht.
Te strenge tucht, die weêrzin wekt voor 't goede
En nucht're leuze die het geld slechts eert,
Had bloesems van al 't schoone in hem, vernield.
Jong'ling geworden, vrij van oudren-dwang,
Had hem verleiding toegelokt, verlaagd
Tot slaaf van drank en spel en zinnenlust.
Verzonken was zijn onontgonnen ziel
Dien zij behouden wil, soms in den droom,
Wanneer de dag te luide is voor haar klank.
Hem was een man verschenen, dien een glans
Op 't aanzicht blonk, die wilskracht droeg in 't oog,
En 't fiere hoofd omhoog hield. Ernstig klonk
Zijn stem: ‘Ik ben uw beter Ik.... Geloof
Toen was in hem ontwaakt, wat jaren
Gesluimerd had; en wenschen, neêrgedrukt
In jonge jeugd, eischten hun levensrecht.
Toen was hij naar de bergen heengetogen,
Had zich gelaafd aan strenge wetenschap
En woonde in 't woud - een kluiz'naar bij natuur.
Hij waande 't hart voldaan; de wereldmoede
Kent geen verlangen na den storm, dan - rust;
En kennisdorst te lesschen, is hem weelde.
Zacht scheen de maan, in stil platonisch glanzen.
Was het een schim, die ginder, diep in 't woud,
Zag hij, dicht bij den rand der blanke beek,
Een meisje, een kind nog, rustig ingeslapen.
| |
| |
Een schamel kleed, schoon, in den glans der maan,
Omving de kinderleest; 't gelaat was wit
Als lelieblad, en lange, donk're wimpers
Sliepen met lichte trilling....
't Was de onschuld zelve, die daar lag te sluim'ren,
En eer hij 't wist, had hij zich 't hoofd ontbloot,
Boog zich, en knielde bij het meisje neder.
Toen sloeg zij de oogen op, en zonder vreeze;
Verwonderd zag ze in 't ernstig aangezicht.
‘Hoe komt ge hier, mijn kind? Zijt gij verdwaald?’
- En zij, zich richtend, wreef beide oogen open,
En zuchtte, en zeide op kinderlijken toon:
‘'k Ben weggeloopen uit de vuile steeg;
Mijn moeder stierf..., ik was haar eenig kind,
En vader is sinds lang al dood; mij nam
Mijn moeders zuster meê, heel ver van 't veld
En sloot mij op. Ik treurde en schreide altoos;
Toen noemde zij me ondankbaar en werd boos
En sloeg me; en toen het nacht werd en zij sliep,
Sprong ik het venster uit, en liep naar huis.
't Was er zoo aak'lig stil; ik werd zoo bang.
De dooden komen wel eens weêr als spoken,
Niet waar? Doch 'k zag ze niet. Ik liep hierheen,
Ik weet den weg zoo goed in 't bosch. Wilt gij
In 't peinzend oog, zag hij daar 't volst vertrouwen
‘'k Neem u meê, mijn kind.’
- Hij hief haar op, en beî haar handen grepen
En suiz'lend zong het hooge woud,
Toen over 't mos hun zachte schreden gingen.
Hem was het of hij droomde, en telkens greep
Hij 't koele handje vaster in zijn hand,
Als vreesde hij, dat zij hem kon ontvlieden,
Zij, vondeling, en toekomst zijner woning. -
‘Hoe heet ge?’ vroeg hij fluist'rend, en als waar'
Zijn stem te hard voor 't ruischen van den nacht.
- ‘Maria,’ sprak zij, ‘naar de heil'ge maagd.’
En zacht herhaalde hij den naam: ‘Maria’....
Zij zag hem aan, en zei: ‘Gij noemt mijn naam
Zoo zacht als moeder deed, toen zij voor 't laatst
| |
| |
Mij kuste. Zeg, wat kan ik voor u doen?
Mag ik u dienen? Ik kan veel; kan breien
En koken; 'k hield ons huisje proper ook,
Toen moeder ziek was en geen werk kon doen.
Ik deed het graag; maar Zondags liep ik hier,’
- ‘Ik plukte bloemen, zag
En ving kapellen, liet ze dan weer los;
Het was zoo mooi! die kleine, blauwe vleugels,
't Leek wel als vloog een bloem hoog in de lucht.
Hoe beeft uw hand zoo? Zijt gij bang in 't donker?
Dat kan toch niet -, gij zijt zoo'n groote man;
Als gij mijn vader waart, zou 't heerlijk wezen....’
- ‘Dat wil ik zijn voor u, Maria, kind....
Kunt gij ook zingen? 'k Hoor het in uw stem.’
- ‘O zingen? Ja! Ik kan het Ave zingen,
En liedjes ook, maar die vervelen gauw,
Ik maak mijn liedjes zelv'.... 'k Vergeet ze ook altijd;
Nu beeft uw hand alwêer. Ik ben niet bang;
Waar woont gij toch? Wij hebben rondgeloopen
In 't bosch! Zie, hier is 't punt vanwaar
We zijn begonnen.... dáár de bron.’
‘En gij zijt moê, arm kind; 'k heb dat vergeten.’
- ‘O neen, ik ben niet moê.’
En kwamen bij zijn woning. 't Was daar stil
Als midden in het bosch. Alleen het klokje
Tikte het: welkom. 't Kind zag om zich heen
En zei: ‘het is, als woonde ik altijd hier.’
Natuurkind was ze, en louter levenslust;
Aanvallig, fijn besnaard, als poëzie.
Soms kon haar de ernst bemeest'ren, stond ze lang
In stil gepeins, en bloosde en wist toch niet
Eens, toen zij naast haar ‘vader’ zat
Vroeg hij: ‘Hoe oud zijt ge, Maria? 'k Meen
Voor dertien jaren zijt ge wel wat groot,
En toch, 'k geloof eer dat gij jonger zijt....’
En als hij 't sprak, boog zich zijn hoofd
Weer dieper over 't boek waarin hij las.
Verwonderd, riep Maria uit: ‘Ik, groot?
| |
| |
Mijn moeder zei een jaar geleden al:
Wat blijft ge klein en toch al vijftien jaar!
En nog zoo kinderachtig ook! Maar werken
Dat kunt ge best en ijverig zijt ge ook!’
‘En nu vraagt gij.... Wat is er? Zijt ge boos,
Hij wendde 't hoofd, en zweeg.
Een and'ren dag, toen zij zijn witte lokken
Lang aanzag, riep zij eenklaps uit: ‘Neen, oud
- ‘Ik zie het, en ik hoor het aan uw stem,
En als gij oud waart, zoudt gij - anders zijn,
Ik weet niet hoe, maar 'k voel het daarom toch.’
- Ook keek zij lang hem aan, wanneer hij soms
Verdiept zat in zijn werk, en, groot verlangen
Om beî haar armen om zijn hals te slaan
En hem een kus te geven, overviel
Trok zich terug, zoo slechts haar vingertop
Zijn vinger raakte, ja, en 't was zelfs nog
Of hij haar hand niet zag; als zij de zijne
Zoo vriend'lijk vatten wilde om hem te danken.
Ja, dat was zonderling. En onbewust
Sloop in haar jong en levensvol gemoed,
Verlangen naar meer warmte, naar meer gloed.
Op Sint Hubertusdag was 't bosch vol lust
En leven. Vroolijk klonk de jachthoorn; doch,
Terwijl de stoet kwam langs het eenzaam huis,
Wees menigeen met spottend oog die woning
En d'een riep d'ander toe: ‘de heremiet!
Laat ons eens vragen of hij 't lot voorspelt!’
Doch, toen men even stilhield, zéér nieuwsgierig
Naar 't raadsel van dien vreemde in 't stille woud,
Klonk uit veel monden, éen bewonderingskreet.
Daar stond ze, in avondzonnerood gehuld,
Langs 't donker kleedje glipten purpertintjes,
En speelden door het weeld'rig glanzend zwart
Der wilde lokkenpracht, het diepblauw oog
Als 't zonlicht stralend, zag, blijlachend, op,
Terwijl de fijne blos van 't schoon gelaat
| |
| |
Tot dieper tint werd, bij 't naiëf verbazen
Dat d'eed'le stoet haar groetend ging voorbij!
Eén was er onder hen, die telkens omkeek,
Terwijl ook zij, nieuwsgierig en.... gevleid,
Dien éenen volgde met den blik, tot hem
Het zwijgend woud verborg.
Had peinzend voor 't geopend raam getuurd,
Ternauwernood den jagersstoet gezien;
Hij zag het kind, zijn heil'ge schat alléén.
Nog toefde zij, maar onbespied, daarbuiten,
En verder van zijn huis, terwijl hém studie
Van peinzen moest bevrijden....
Met hoofschen groet, in zwier'gen dos, een jager
Haar nader, sprak haar aan: ‘Wil, schoonste jonkvrouw,
Mij zeggen, wie zich ginds verborgen houdt?’
Het kind ontstelde, toen zij 't oog herkende
Dat haar bewonderd had, èn, diep gevleid....
Toch klonk het antwoord rap: ‘Ginds woont mijn vader,
Maar hij verbergt zich niet! Hij is heel knap!’
- ‘Uw vader.... Ah!.... En gij woont gansch alléén
Met hem? Ver van de wereld, gij, zoo schoon
Als 'k nooit een meisje zag!’
‘Alleen om u te zien, en u te zeggen
Hoe ik uw oogblik niet vergeten kan,
Heb ik mijn vrienden en ons feest verlaten.’
- En, ziende hoe zijn taal, een véél geleerde les'
Het doel niet miste en ijdelheid snel wekte,
Greep hij haar hand en kuste die, in schijn
't Vleiend woord werd nu vermengd
Met teed're zinnen over liefde en hartstocht,
Die op haar wangen blosjes lieten gloeien,
En 't hart, natuurhart, blijde kloppen deden.
Eind'lijk sprak de ridder:
‘Tot morgen! 'k Vind u hier.... doch neen, wat verder
In 't bosch, om ongestoord en lang te spreken;
Ik heb u véél te vragen. - Eén belofte....
Zeg nog uw vader niets....’
| |
| |
Alsof een tooverspreuk den droom verbande;
Diep haalde ze adem: ‘'k Zeg hem alles, álles....’
- Vergeefs onttrok zij hem haar hand, hij had
Reeds d' and're vaster in de zijne: ‘Luister
Toch, en begrijp mij goed - zeg alles later -
Ik vraag 't om goede reden, wacht een week -
Kunt gij me d' eerste bede weig'ren, spreek!
Gevoelt gij niet hoe 't hart u klopt? dat is
Uw liefde.... En vaders zijn hun eigen jeugd
Vergeten. Biecht, als later ik kan komen
Om hem uw hand te vragen; 't hart geeft gij;
'k Zal u gelukkig maken, levenslang;
U geven wat uw hart begeert.... Beloof....’
- En 't kind beloofde en stond alléén, een duive
Door dwaallicht, ras verblind.
En tranen drupten nêer op dor gebladert,
En toch, zij wist dat zij gelukkig was. -
Nu trad ze in huis, en bij haar avondgroet
Klonk hém haar stem met dieper trilling tegen;
De zwarte wimpers zonken....
Zóó had zij voor ‘haar vader,’ nooit gestaan.
Hoog jubelde zijn hart....
Zijn liefde? Was heur hart geen kinderhart
Zoo mocht zijn ziel den boei verbreken,
Waarmêe hij eigen wensch bedwongen had,
Uit eerbied voor háár kinderziel.
Zij 't and'ren morgen d' oogen voor hem neêr,
Zij voelde een wensch om tòch haar biecht te spreken,
De moed ontbrak; belofte bond....
Hoe haar verwarring klom met elken stond....
‘Maria,’ sprak hij zacht, ‘ik wilde morgen
‘Met u, een wand'ling maken naar de plek
‘Waar ik u vond. Gaat ge met mij?....
Boog 't hoofdje neêr, bij 't fluist'rend ‘ja,’ dat hij
Uit eerbied, en, uit mededoogen zweeg.
| |
| |
Geen adem ging door 't scheem'rig woud, toen daar
De laffe roover 't kind verwachtte. 't Werd
Haar naam'loos bang, maar toch, zij snelde er heen....
Hij nam haar in zijn armen, eer zij 't wist,
En kuste mond en oogen, zacht haar vleiend
Met liefdewoorden, die zij niet begreep,
Terwijl zij, duiz'lend hem in de armen lag.
Doch plots'ling prangde hij met zooveel ruwheid
Zijn duive aan 't listig hart, dat luid haar kreet
Den held ontstellen deed....
Met and're stem die luid: ‘Maria!’ riep.
Als éene klank rees angstkreet uit twee zielen....
Door vreeze ên door verlangen als bevleugeld,
Bereikte hij de plek vanwaar heur stem
Hem in de ziel gegrepen had.
Hij stil, beweeg'loos als het woud; de maan
Dáár, in het gras, haar stroohoed; ginds
Een mannenhandschoen en een zegelring....
Toen klonk door 't bosch een schrille, scherpe lach;
En dan, een kreet, een smartkreet als slechts eénmaal
Een menschenhart ontwelt.
En staarde, en dacht niet meer.
't Werd nacht; hij doolde
En wist niet wáár. De dolk van 't zelfverwijt
Bracht grooter pijn; diep drong die hem in 't hart.
Wist hij, die menschenkennis had, dan niet,
Hij, die ze daag'lijks zag, dat oogen als
De hare, zóó vol gloed, tot vijand zijn
Moest niet in eenzaamheid háár hoofdje peinzen
En zoeken 't leven? zij 't door onschulds dood?
De felle pijn dier wroeging joeg hem voort....
Verlangen háár te vinden, hoe vertreden,
Blonk nu hem vóór als éenig levensdoel.
Haar schoone ziel te sparen voor een poel
Van vuile ellende, was 't niet beter taak
Dan álle kennis, álle wetenschap....
| |
| |
Neen, nimmer kón zij hem de ontwijde wezen -
Leefde niet hare ziel, smetloos, hem diep
In eigen hart? Wat is, moet eeuwig zijn;
‘Verleider!’
Haar schoone ziel, éenmaal zijn ideaal
Moest leven, kon niet sterven door de stof
| |
| |
Als in visioen aan hem voorbij. O, waan
Van ijd'le mannen, dat een man, slechts hij,
Kan opstaan van zijn val, en niet de vrouw.
Neen! Liefde is deemoed en zij redt -, verstoot niet....
Zoo dacht hij. En zijn ziel, gestaald door denken,
Herrees, geloofde, en zág de hoop, in 't duister
Van starrelooze najaarsnacht.
Het hoofd geleund aan kouden wand, in 't hutje
Waar moeder woonde, en zij gedarteld had
Als kind. Wat scheen dat lang geleên! Was zij
Waar nu te gaan? Weg! van haar vader....
Haar lippen branden van de onreine kussen, -
Haat voor den vreemd'ling, bij zijn stem gevlucht,
Was met de erinring. Hoe toch had die taal,
Haar dús vervoeren kunnen? Schaamte, als waar'
Zij diep, te diep gevallen, gloeide lang
Op 't jong gelaat, verborgen door den nacht.
Heimwee doortrilde haar, heimwee naar hém,
Dien zij niet durfde weêrzien.
Sprak: hij was liefde en had u lief,
Het nu. Verloren had zij hem, voor immer.
Wat zou hij denken, als hij zijn Maria
Niet vond, en nimmer vinden zou....
Doch vaderliefde kon zij niet meer wenschen,
Een vader kon zij haar bekent'nis uiten,
‘Doe, Moeder Gods, mij niet door hem
Licht doorvloeide d'uchtendamp;
De morgen gloeide in ongerepte pracht.
Stil, in het waas van zonneglans en nevel,
School 't bosch vol najaarsrood.
En stil lag 't eenzaam kind, hierheen gevloden.
Het was zoo koud, en toch scheen warmte haar
Op deze plek, door 't kleumend hart te stroomen;
En gretig dronk zij 't water uit de bron.
Toen, als weleer, lag zij in 't mos gevlijd,
| |
| |
En eer zij 't wilde of wist,
Droeg ver van hier, de slaap haar op zijn vleug'len.
Een voetstap ruischte in mos en goud gebladert',
Maar plots'ling was 't geluid verstomd.
Hij, die genaderd was, dacht nog
Dat hem een droombeeld boeide; en, als betooverd,
Week voor zijn ziel de werk'lijkheid.
Ja zij, onschuldig als voorheen. Die traan
Op 't bleek en kalm gelaat, was rein als dauw -
En hij vergat gansch de aarde en hellesmart,
En knielde neêr, en nam haar koude handjes
En klemde ze aan zijn hart....
Gesloten bleef haar oog.... Dus droomde zij....
En maakte toch zijn handdruk haar gelukkig?
Zijn handdruk?.... Of.... God! dacht zij aan een ander,
Verwachtte zij dien weêr?
Maar neen -, 't was leugen toch, want zij lag hier,
Gedreven als hijzelf, door groot verlangen -
Fluisterend boog hij zich. ‘Maria, liefste....
Zij sloeg d'oogen op, zoo wijd,
Zoo lang zag zij hem aan....
Op 't bleek gezichtje en zij verborg het hem,
En hief het op en snikte en greep zijn hand,
En drukte die aan 't hart en sprak alleen:
Hij nam haar in zijne armen
Hij voelde hoe haar ziel zich aan hem klemde,
En 't vaderwoord niet van haar lippen kwam.
Zij had geen and're taal als 't zachte gloeien
Van 't lieflijk aangezicht.
En 't hoofdje zonk, maar 't richtte zich weêr op,
Het blauwe oog vermeed èn zocht zijn blik....
‘Maria!’ juichte hij, ‘liefste, vergeef’....
|
|